Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,99 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97

(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Vorige Volgende
[p. 81]

Marlies Philippa
De meervoudsvorming op -s in het Nederlands vóór 1300

1. Inleiding

Zowel in het huidige Nederlands als in dat uit de middeleeuwen onderscheidt het meervoud der substantieven zich hoofdzakelijk door suffigering van het enkelvoud. Daarnaast spelen nog enkele morfonologisch geconditioneerde stamwijzigingen een rol bij de pluralisering. Bij het hedendaagse Nederlands kan men wat dat betreft klinkerverandering (b.v. dak-daken; schip-schepen; stad-steden) en -/ər/-uitbreiding (lam-lammeren) onderscheiden. Deze stamwijzigingen zijn echter niet produktief, terwijl de meervoudssuffixen dat wel zijn.

In het Middelnederlands kende men nog twee improduktieve suffixen: het suffix ø (b.v. lier-lier) en het suffix -/ər/ (b.v. kind-kinder), maar deze verloren snel terrein. De andere suffixen waren -/ə/, -/(ə)n/, -/s/. De huidige suffixen zijn: -/ə/ (gespeld -en), -/(ə)n/ en -/s/. Op het eerste gezicht lijkt er dus niet veel veranderd te zijn. Bij nadere bestudering blijkt er echter een enorm verschil te bestaan in de verdeling van de suffixen. Dat geldt met name voor de -s. Dit suffix, dat momenteel bijzonder produktief is, kwam in het Middelnederlands, en zeker in het vroege Middelnederlands, vrijwel niet voor.

Over de herkomst van de -s bestaan verschillende hypothesen. Het meest verbreid is de opvatting dat het -s-meervoud van Noordzeegermaanse (Ingweoonse) oorsprong is (Schönfeld, 1970: 124). Verschijnen er over de meervoudsvorming in het huidige Nederlands nog regelmatig publikaties, naar de meervoudsvorming op -s in het Oudnederlands en het vroege Middelnederlands is de laatste decennia niet veel onderzoek meer gedaan. Het uitkomen van de eerste reeks en het eerste deel van de tweede reeks van het Corpus

[p. 82]

Gysseling (met uitgebreide indexen) bood een goede gelegenheid tot een hernieuwde bestudering van het -s-probleem.

2. De meervoudsvorming op -s, onderzocht in de tot nu toe verschenen delen van het Corpus Gysseling

Degenen die zich het meest intensief met de meervoudsvorming op -s in het Middelnederlands hebben beziggehouden zijn Öhmann (1924 en 1961/62) en Mironov (1967) geweest1. Beiden constateren een verschil in het voorkomen van de meervouds -s tussen ambtelijke en literaire teksten. Öhmann (1924: 31-32) merkt op dat oorkonden minder beïnvloed worden door geldende schrijftradities, zodat autochtone vormen er eerder in op zullen duiken. Volgens Mironov (1967: 238) treft men het -s-pluralis vaker in ambtelijke teksten aan, omdat deze dichter bij de spreektaal zouden staan. Voor een onderzoek naar deze suffigering in het vroege Nederlands leek het verschijnen van Reeks I van het Corpus van Middelnederlandse teksten dan ook van groot belang te zijn, aangezien hierin uitsluitend ambtelijke teksten zijn opgenomen. Deel 1 van Reeks II is weer om een andere reden belangrijk: het geeft weliswaar nog slechts weinig informatie over de vroeg-Middelnederlandse literaire teksten, maar des te meer over het Oudnederlandse materiaal.

Zoals Goossens (1979: 255-256) al meldt valt het werken met de in het Corpus opgenomen indices, niettegenstaande het handige verwijssysteem, lang niet altijd mee. Van Bakel (1980: 58-61) twijfelt zelfs aan het nut van het op grote schaal produceren van indices zoals de laatste drie in het Corpus (de retrograde index, die naar frekwentie en die naar woordlengte).

Bij mijn onderzoek heb ik in ieder geval, behalve de alfabetische index, ook één van genoemde drie, namelijk de retrograde index,

[p. 83]

ruimschoots benut. Een optimaal gebruik bleek toch niet mogelijk. Laat mij dit verduidelijken. Ik had mij de volgende werkwijze voorgesteld:

-de vormen op -s, -x en -z in de retrograde index als uitgangspunt te nemen,
-deze vormen te schiften: er alle mogelijke nominale meervoudsvormen uit te halen en duidelijke werkwoordsvormen, enclitische vormen, adjectieven, namen enz. weg te strepen,
-de overgebleven vormen met behulp van de alfabetische index in de teksten op te sporen en na te gaan wanneer er werkelijk sprake was van een meervouds-s,
-de gevonden vormen te rangschikken naar type, plaats van herkomst, tijd en frekwentie.

Deze werkwijze bleek eigenlijk alleen haalbaar te zijn bij het Middelnederlandse gedeelte van Reeks II. Over het Oudnederlandse gedeelte hieronder meer (zie 2.1).

Reeks I bood een zo overstelpende hoeveelheid potentiële s-meervouden, dat er - zeker in het kader van een toch vrij beknopte studie als deze - geen uitzoeken meer aan was. Gelukkig hoefde niet het woord ende (voegwoord of substantief) te worden onderzocht met zijn 44.855 plaatsen (cf. Goossens, 1979: 256), maar er bleven toch tal van mogelijke vormen over, die elk vele honderden malen voorkomen. Een selectie moest dus worden gemaakt (zie 2.2.2).

Het is jammer dat men de computer alleen de woordvormen heeft laten aflezen en dat er geen lemmatisering is toegepast, ongeveer op de wijze als dat is gedaan bij het Utrechtse computerproject Oudgermaanse persoonsnamen2. Voor een morfologisch onderzoek als het onderhavige zou het van belang zijn als er wat meer informatie (b.v. woordsoort en bij substantiva getal, geslacht en naam-

[p. 84]

val) was ingevoerd (vergelijk ook Roelandts, 1979, 31-32). Men had dan lijsten met de verlangde gegevens op kunnen vragen, waarbij er minder kans op fouten en meer mogelijkheden tot volledigheid zouden hebben bestaan. Maar ik begrijp dat iets dergelijks bij zo'n gevarieerd aanbod materiaal als in het Corpus is opgenomen, heel wat gecompliceerder is dan bij persoonsnamen (eigennamen).

Bij de gevolgde werkwijze was het helaas niet mogelijk vergelijkende frekwenties (e.d.) te geven van s-meervouden en andere meervoudsvormingen bij dezelfde woorden (b.v. broeders/broders/bruders/brueders tegenover broeder, broedere, broedre, broederen, broedren en hun grafemische varianten). Een onderzoek hiernaar is uiteraard zeer wenselijk. Ook zal onderzoek nodig zijn in meerdere literaire teksten uit dezelfde periode. Mogelijk kan dit gebeuren na het verschijnen van de volgende delen van Corpus II.

2.1 Het Oudnederlands

Bij het schiften in de retrograde index ontdekte ik 31 mogelijke -s-meervouden. Ik had alle vormen op -as aangestreept (behalve natuurlijk uuas), een groot aantal op -es (als mogelijke gereduceerde vormen) en drie op consonant + s. Bij de -z en de -x zat niets. Bij het opzoeken van de vormen in de teksten bleek evenwel dat ik op deze manier nog wel wat -s-pluralen miste, nl. die op -os in een Heliand-fragment op blz. 38 (gisithos en helithos). Deze wilde ik echter helemaal niet in mijn onderzoek betrekken.

De vraag dook weer eens op waar nu eigenlijk de grenzen van het Oudnederlands liggen. Voor het westen is het eenvoudig: de Noordzee; naar het zuiden toe lijkt het ook niet zo moeilijk te zijn: de taalgrens tussen Germaans en Romaans gebied; het noorden geeft al wat meer problemen: tot hoever reikte de Friese taal en waar was er sprake van mengvormen? Het oosten evenwel is het lastigst. Moeten wij het Oudsaksisch of een gedeelte van het Oudsaksisch Oudnederlands noemen; nader gepreciseerd: kunnen wij de Heliand Oudnederlands noemen als de dichter misschien - zoals Gysseling denkt (1980: 29-38) - uit de streek van Deventer en Zutfen afkomstig is? Ik vind van niet.

[p. 85]

Het Corpus bevat ook Oudfriese runeninscripties. Ik vraag me werkelijk af wat deze nu in een uitgave van Oudnederlandse geschriften doen, al doet het me deugd dat ze weer eens zijn uitgegeven en al is het een feit dat ze belangrijk kunnen zijn voor de studie van het Oudnederlands. Gysseling (1980: X) verantwoordt wel waarom hij de Friese en vrij westelijk ontstane Saksische teksten heeft opgenomen, maar daarom zijn deze nog niet voor alle soorten onderzoek geschikt. Wanneer evenwel voor een onderzoek bepaalde teksten uit het Corpus uitgesloten moeten worden, kunnen ook de indexen niet zomaar meer worden gebruikt. Voor een bestudering van de s-meervouden doen de Friese inscripties niet ter zake en moet men ook de Saksische teksten buiten beschouwing laten. Voor het Oudsaksisch is de omvang van het s-plur. voldoende bekend en ik denk dat men wel mag aannemen dat het feit dat de meervoudsvorming op -s in de huidige Noordoostnederlandse dialekten meer voorkomt dan in de Standaardtaal, heeft te maken met de Saksische oorsprong van deze streektalen3.

De Wachtendonckse Psalmen vormen het grootste deel van het Oudnederlandse Corpus. Ongeveer de helft van de beschikbare bladzijden is ervoor ingeruimd. Zij bevatten geen s-meervouden4.

Opgemerkt dient te worden dat in het Corpus wel een uitvoerige inleiding wordt gegeven op de Egmondse (de ‘Leidse’) Williram (Gysseling, 1980: 123-125), maar dat deze niet opnieuw wordt uitgegeven, aangezien in 1971 pas een editie, verzorgd door Willy Sanders is verschenen. Ik heb deze tekst dan ook niet onderzocht op s-meervouden. Ze zullen er ook wel niet inzitten, anders had Gysseling ze ongetwijfeld in zijn inleiding genoemd, waar hij melding maakt van de verbuiging der substantieven (p. 124). Hij spreekt over de vele overeenkomsten met het Westvlaams en het Fries, dus over Noordzeegermaanse trekjes, maar een s-meervoud wordt niet vermeld.

[p. 86]

De enige meervoudsvormen op -as die ik in het Oudnederlandse Corpus op heb kunnen sporen zijn:

 

dadsisas
nimidas
yrias
genotas
nestas.

 

De eerste drie komen voor in een Hollandse lijst van heidense praktijken uit het eind van de 8e eeuw, die o.a. gebaseerd is op canon 5 van het concilium germanicum (a. 742) en een toelichting is bij canon 4 van het concilie van Estinnes van 743. Uit het handschrift blijkt een zekere Angelsaksische invloed (geschreven in een continentale Angelsaksische minuskel; Oudengelse woorden of spelwijzen). N.B. Het concilium germanicum is samengeroepen op instigatie van de Angelsaks Bonifatius (Gysseling, 1980: 19-20). Dādsisas (= lijkzangen) bevat ā uit au, een Oudfriese ontwikkeling, die volgens Gysseling in het hele Oudwestnederlands voorkwam. In het Oudengels leverde de au ea op (dead).

De Utrechtse doopbelofte, die het woord genotas bevat en in hetzelfde handschrift als bovengenoemde lijst staat is een omwerking van een Northumbrisch origineel. Men treft er dan ook verscheidene Oudengelse eigenaardigheden in aan, maar ook vormen die Oudfries, Oudnederduits of Oudnederlands kunnen zijn (Gysseling, 1980: 23-26).

nestas (eind 11e-begin 12e eeuw) komt uit de zin ‘hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu...’, het penneprobeersel, dat mogelijk in het abdijscriptorium te Rochester (Kent) opgeschreven is door een uit het Nederlandse taalgebied afkomstige monnik. Het woord hagunnan, dat evenals hic een hypercorrecte h bevat, komt overeen met het Oudengelse aginnan. Mede daarom denkt Gysseling (1980: 127-129), dat de schrijver afkomstig is uit het uiterste zuidwesten van ons taalgebied, waar de Engelse inslag het sterkst was.

[p. 87]

2.2 Het Middelnederlands

2.2.1 Het literaire gedeelte

Bij de schifting in de retrograde index kwam ik op 42 mogelijke s-meervouden, hierbij inbegrepen de verschillende spelwijzen van eenzelfde woord. Ook nu weer hield ik rekening met mogelijke vormen op -es en met eenlettergrepige vormen op consonant + s. De meeste onderzochte plaatsen bleken genitieven te zijn. Van de 69 waren er 13 een s-meervoud:

- ridders (8 ×): 5 × pl.
- rudders (2 ×): 2 × pl.
- broeders (1 ×): 1 × pl.
- iungers (1 ×): 1 × pl.
- iongers (1 ×): 1 × pl.
- keisers (2 ×): 1 × pl.
- porters (2 ×): 1 × pl.
- scinkers (1 ×): 1 × pl.

Het zijn dus uitsluitend substantieven op -er, die in deze literaire tekst-fragmenten een s-meervoud hebben gekregen. Ze komen in verschillende naamvallen voor (porters b.v. is een datiefvorm). Met uitzondering van scinkers en porters zijn het alle vormen uit de Enaamse codex uit de streek van Oudenaarde, eind 13e eeuw; scinkers is uit Wisselau (12e eeuw?; afschrift eind 13e eeuw; streek tussen Dender en Zenne: zie Gysseling 1980: 529) en porters uit Perchevael (eind 13e eeuw; buurt van Breda; origineel mogelijk buurt van Dordrecht; zie Gysseling 1980: 501).

2.2.2 De ambtelijke documenten

Zoals hierboven (zie 2) al is uiteengezet, moest in verband met het grote aantal potentiële s-meervouden een selectie worden gemaakt. Verwacht mocht worden, dat de s-pluralia hier niet, evenals bij de literaire fragmenten, uitsluitend bij de woorden op -er zouden voorkomen, maar dat men ze ook bij andere categorieën zou aantreffen. Het leek mij het beste een onderscheid te maken tussen één- en meerlettergrepige woorden:

[p. 88]

2.2.2.1 eenlettergrepige woorden:

Voor het onderzoek naar het eventueel voorkomen der s-meervouden in deze categorie ben ik tot de volgende keuze gekomen:

a)de door Gysseling (1980: 128) zelf gegeven vormen: als (niet aels!), houcs en vagts.
b)de uit de literatuur (zie p. 95, n. 5) bekende vormen:
-(masc.) persoonsnamen: ooms, cnechts, cox, mans, vrients, viants (de laatste drie als overblijfselen van wortel- en consonantstammen)
-(masc.) dierennamen: rams, stiers, honds
-niet onz. voorwerpsnamen: hils, sacs, dycs, stoels, banx, pits, hulcs, stix, arms, hants
-oorspr. onz. woorden: wijfs, swijns, lijfs.
c)vormen op -es, eventueel gereduceerd uit -as: nestes, omes, mannes.

 

Uitkomsten:

 

ad a:


-als (en ook zeals); beide 1 ×; mv.-vormen van (ze)al (= aal, zeeaal)
-houcs (= hoeken): 1 ×; pl.
-vagts (= schapevachten): 2 ×; beide pl.

Deze vormen komen voor in schepenverordeningen uit Calais, dat in die tijd Nederlandstalig moet zijn geweest (verg. Gysseling-Wyffels, 1962: 9-12). Die tijd, d.w.z. 1293. In deze schepenverordeningen komen verder nog de volgende s-meervouden voor: bodels (= darmen, ingewanden); magres (= makrelen?); ostres (= oesters); ribaus (= vagebonden); waghenars (= voermannen).

 

ad b:


De vormen arms, bancs, hands, hulcs, swijns en viands komen in het geheel niet voor. De overige volgen in alfabetische volgorde:

-cnechts komt niet voor; wel 1 × cnechten (dat. pl.) en 1 × knechte (dat. sg.).
-cocs (2 ×); cox (2 ×): geen pl. (steeds gen. sg.).
-diics (2 ×), dics (3 ×), dijcs (1 ×): geen pl.
[p. 89]
-hils (5 ×): alle pl.; Brugge, 1271 t/m 1290; het gaat steeds over land, dat heet: ‘die hils’; ‘die grote hils’; ‘die lange nord hils’.
-honds (3 ×): geen pl.
-kocs (9 ×), kox (3 ×), koxs (1 ×); geen pl.
-liifs (1 ×): geen pl.
-mans (99 ×): 2 × pl.; Brugge, eind 13e e. (beide malen in de zinsnede ‘so wat weuere die garen stole ende bevonden worde met 2 goeden mans; me soudene vanden ambochte doen’ (Corpus I, p. 921,3 en 928,7). Ook timmermans komt in 1291 in Brugge als pl. vorm voor; mannes (4 ×): geen pl.
-oemes (1 ×), oems (21 ×), omes (1 ×), oms (4 ×): geen pl.
-pits (2 ×): beide pl.; Brugge; beide keren als: ‘land dat heet die pits’.
-rams (11 ×): geen pl.
-sacs (5 ×): geen pl. (maar cf. J. Jacobs (1927: 66): zacs, Damme 1252).
-stics (3 ×), sticx (1 ×), stix (13 ×): het zijn alle pl. vormen; alle uit Brugge, van 1268 tot eind 13e e. Daarnaast komt in eenzelfde document (b.v. Corpus I, p. 2073) ook wel eens de mv.-vorm sticken voor.
-stichs (1 ×): geen pl.
-stiers (5 ×): steeds als eigennaam (Willem Stiers), dus geen pl.
-stoels (14 ×): geen pl. (J. Jacobs (1927: 143) geeft voorbeelden van stoels en bancx in teksten uit Veurne, 1382-1384).
-vriends (2 ×): geen pl. (beide een eigennaam in de gen. sg.).
-wifs (3 ×), wiifs (9 ×), wijfs (37 ×): alle gen. sg., dus geen pl. (vaak b.v.: ‘des porters eed ende sins wijfs’).

 

ad c:


omes en mannes: zie ‘ad b’; nestes (1 ×): geen pl. (gen. van adj. naest).
[p. 90]

2.2.2.2 meerlettergrepige woorden:

a.verwantschapsnamen op -er: vaders, moeders, broeders, susters, dochters;
b.enkele voorbeelden met het achtervoegsel -er of -aer;
c.woorden op -el, -en, -em;
d.woorden op -aerd/-erd;
e.woorden op -ier, -oer/-eur;
f.diminutiva op -kijn/-ken/-lijn;
g.vreemde woorden op -l/-m/-n;

 

Uitkomsten:

 

ad a: moeders en dochters komen niet voor.

-susters (1 ×): pl. vorm uit Gent 1270; daarnaast treft men 37 × sustre, 26 × sustren, 31 × sustere en 18 × susteren aan, welke vormen ik niet nader heb onderzocht.
-vaders (21 ×): geen pl. (vaak in formuleringen als ‘in de naam des vaders’ of ‘van haers vaders ende hare moeder doet’).
-broders (25 ×, waarvan 20 pl.); broeders (72 ×, waarvan 58 pl.); bruders (1 ×, pl.); brueders (3 ×, waarvan 2 pl.); daarnaast treft men ook vaak guldebroeders of guldebrueders aan. Het zijn vormen uit Gent, Brugge, Oudenaarde, Mechelen en Holland (de gen. sg.-vormen stammen uit dezelfde plaatsen, maar ook uit Utrecht, Maastricht, Aardenburg en Haarlem. Het zijn zowel ‘echte’ broeders (familie) als broeders uit broedergenootschappen. In de op ‘broders’ onderzochte documenten heb ik ook herhaaldelijk porters en meesters gevonden. Opvallend is, dat op p. 1064,11 broders staat, maar vlak daarboven brodre en helpers; op p. 684,40 (Gent 1282) staat ‘broeders ende sustere’; op p. 987,25 broeders (gen. pl.), maar iets verderop den broederen; op 1102,33 broeders (dat. pl.) naast der broedre; op 418 sustre en broedre naast meesters en pristers; op 61,34 brueders (acc. pl.), maar bruederen (dat. pl.); op 65,30 brueders (nom. pl.), maar vlak erboven die bruedere.
[p. 91]

ad b:


voor magres, ostres en waghenars zie 2.2.2.1 (ad a); voor porters, meesters, helpers en pristers zie 2.2.2.2 (ad a). Verder heb ik vrij willekeurig enkele vormen op -ers/-aers geprikt die hieronder in alfabetische volgorde volgen:

-bardmakeres (1 ×), bardmakers (1 ×): geen pl.
-coepers (1 ×): geen pl.; copers (5 ×): geen pl. (4 × de gen. van het metaal coper en 1 × van de persoonsnaam coper).
-cordewenres (1 ×, Maastricht): geen pl. (zie ‘ad e’ en ‘ad g’).
-jonkers (1 ×): geen pl.
-moelnaers (2 ×), moelnars (1 ×): geen pl.; molnars (4 ×): 1 × pl., (Brugge).
-moerdenaers (3 ×): alle pl. (Holland 1299); mordenaers (1 ×): pl. (Holland 1297); mordenars (3 ×): alle pl. (Holland 1299).
-poerteres (1 ×): pl. (Oudenaarde); poerters (22 ×), porters (174 ×), portres (16 ×): niet nader onderzocht, maar ongetwijfeld veel pl. (zie ‘ad a’).
-predecaers (2 ×), predicars (1 ×): alle pl. (Brugge, 1288 en 1290).
-ridders (81 ×): 57 × pl. (Holland, Krabbendijke, Oudenaarde, Haarlem, Vlaanderen, Brugge, Brabant, Zeeland; vanaf 1268).
-riders (= ridders) (1 ×): pl. (Holland).
-ruddres (2 ×): beide pl. (Brugge).
-rudders (205 ×): 196 × pl. (de meeste uit Brugge, ook uit Oudenaarde, Elmare, Ter Doest, Damme; vanaf 1267; vaak aan het begin van oorkonden in formuleringen als: ‘Wie schepenen vanden vrien......rudders’; ‘Wie wouter van ghent, diedric die vos rudders’).
-sagers (2 ×); saghers (3 ×): alle pl. (Dordrecht 1285 en Brugge 1293/1294); zaghers (25 ×): 23 pl. (Brugge).
-vergaderars (1 ×): pl. (Brugge 1295: ‘bi sinen executeurs ende vergaderars’).

Voor verdere vormen van deze categorie: zie ‘ad e’ cardewaniers.

[p. 92]

ad c:


voor bodels zie 2.2.2.1 (‘ad a’). Verder heb ik ook hier vrij willekeurig wat vormen genomen uit de retrograde index (evenzo bij d en e):

-bessems en besems komen niet voor (wel 3 × besseme en 1 × beseme).
-bokels (6 ×): geen pl.
-budels (1 ×): geen pl.
-deikens (1 ×), dekens (9 ×): geen pl.
-garens (44 ×): geen pl. (steeds in formuleringen als ‘so lettel garens’ of ‘garens genoech’).
-ketels (2 ×): geen pl. (eigennaam in gen.).
-lakens (7 ×): geen pl.
-naghels (1 ×): geen pl. (eigennaam in gen.).

 

ad d:


-bedelards (1 ×), belaerts (1 ×), belards (4 ×): geen pl.
-baiarts (1 ×), beiards (3 ×), beyaerds (1 ×): geen pl.
-bongaerds (1 ×): geen pl.
-rikards (1 ×): geen pl.
-standaerds (3 ×), standaerts (2 ×), standards (6 ×), standars (1 ×), standarts (5 ×): geen pl. (alle uit Brugge, eigennaam: Riquard Standart).

N.B.: potentiële mv.-vormen op -erds komen niet voor.

 

ad e:


-cardewaniers (1 ×): pl. (Brugge 1281). Dit woord komt voor op een lijst van ambachtslieden, waarop bijna uitsluitend s-meervouden worden aangetroffen: weuers, couseppers, wiltwerkers, lamminwerkers, culcstickers, machenars, scroders, wintappers, appelcopers, barmakers, bollenghiers, brassuers, blanders, anschoewerkers, kersgieters.
Een soortgelijke opeenstapeling van s-meervouden vindt men in een rekening over werken aan de infirmerie van het St. Jans-hospitaal (Brugge, 1291): timmermans, machenaers, deluers, pijnres, buttiers, deckers, lathouwers, zaghers, groeuers, plackers, steenpijnres, houtpijnres, glesewarkers, steenhouwers.
-cordewaniers (1 ×): pl. (Gent, p. 1339,40 in combinatie met cousmakers, hudevetters en sniders).
[p. 93]
-coeriers (4 ×): alle pl. (Veurne, 1298/1299); coriers (4 ×): alle pl. (Veurne, 1295/1297), cueriers (2 ×): beide pl. (Brugge 1277).
-prouisseures (3 ×), proviseures (1 ×), prouiseurs (4 ×), prouisoerres (3 ×), prouiserres (1 ×), prouisoers (1 ×), prouisores (1 ×), prouisors (1 ×), prouisours (1 ×): alle pl. (Gent, Mechelen, Brussel).
-tambureres (1 ×): pl. (Dordrecht, 1286).
-templiers (1 ×): pl. (Brugge 1269).

Voor executeurs zie 2.2.2.2 ‘ad b’.

 

ad f:


-hoefdekijns (1 ×): pl. (Holland): ‘hondert pond Engels in hoefdekijns’ (p. 2448,4).
-lamkins (6 ×): geen pl. (eigennaam), lammekins (7 ×): geen pl. (idem).
-liedekens (1 ×): geen pl. (eigennaam).
-naeldekins (2 ×): geen pl. (eigennaam).

N.B. Er zijn in deze categorie zeer weinig mogelijke s-meervouden.

 

ad g:


-capellaens (6 ×), cappelans (2 ×), caplaens (1 ×): geen pl.
-castelains (5 ×), casteleins (1 ×): geen pl.
-cordewaens (1 ×): geen pl. (maar zie 2.2.2.2 ‘ad e’).
-hospitales (1 ×), hospitaels (64 ×): geen pl. (gaan vrijwel allemaal over het St. Janshospitaal in Brugge).
-pelegrijms (1 ×), pelegrims (2 ×): geen pl.
-spetaels (15 ×), spitaels (1 ×), spitals (1 ×), spittales (1 ×): geen pl.

3. Conclusies

3.1 Oudnederlands

Behalve met de in 2.1 genoemde -as-meervouden moet hier rekening worden gehouden met de bij Schönfeld genoemde geldindas, Grifningas en Humas (1970: 124). Schönfeld heeft deze gevonden bij Mansion (1924, 281). Ze komen voor in fragmenten uit de 9e of de 10e eeuw, maar zijn in een 11e-eeuws afschrift vervangen door an-

[p. 94]

dere uitgangen. Voor Mansion zelf vormen ze allerminst een absoluut zeker bewijs: ‘Deze drie woorden, hoe twijfelachtig ook, laten een uitgang -as vermoeden’. W. de Vries (1927: 145) zegt dat men wellicht mag besluiten tot ownfra. -as naast -a: ‘Maar wie hierin de taal ziet van in Vlaanderen terechtgekomen Saksen, door Karel de Grote erheen verplant of vroeger erheen getrokken, kan gelijk hebben.’

Kan men dus nauwelijks bouwen op deze vormen, evenmin kan men het eigenlijk op de vijf in het Corpus voorkomende -as-meervouden: zoals hierboven (2.1) al is gezien komen dādsisas, nimidas, yrias en genotas voor in een vrij Angelsaksisch getint handschrift. Is het dan misschien niet mogelijk, dat de uitgangen van deze woorden niet Oudnederlands, maar Oudengels zijn?

nestas wordt altijd gebruikt als het sterkste argument voor het voorkomen van het -s-meervoud in het zuidwestelijke Oudnederlands. Schönfeld (1933: 3) beschouwt nestas o.a. als het bewijs, dat we met Oudnederlands te maken hebben, omdat de -as een masculiene uitgang is en nest wel in het Middelnederlands (en in het latere Westvlaams), maar niet in het Oud- en Middelengels mannelijk is. De neutrale a-stammen hebben in Engeland evenwel al gauw een -s-meervoud gekregen, weliswaar het eerst in het noorden (Laat Oudengels), maar toch ook al vrij vroeg in de zuidelijke dialekten: in het Vroeg Middelengels (12e eeuw) was dit proces daar reeds voltooid (Wright 1928: 135-136). Het is dus heel goed mogelijk dat men in Zuid-Engeland eind elfde eeuw over nestas sprak.

De Oudnederlandse zin is in Engeland opgeschreven en kan dus gemakkelijk wat mengvormen vertonen. Zoals we hierboven (2.1) hebben gezien komt hagunnan overeen met het Oudengelse aginnan. Het lijkt me niet uitgesloten, dat nestas een door de in Engeland woonachtige monnik overgenomen vorm van een aldaar gebruikt meervoud van een onzijdig nest is.

Uit dit alles kan men niet concluderen, dat er in het Oudnederlands zeker geen -as-meervoud heeft bestaan, maar men moet constateren dat het bewijs dat het er wel geweest is, evenmin geleverd is.

[p. 95]

3.2 Middelnederlands

In de literaire fragmenten zijn het uitsluitend woorden op -er(e) (uit Zuidhollandse en Oostvlaamse teksten) die een -s-meervoud hebben gekregen, waaronder de consonantstam broeder. In de ambtelijke stukken zijn er veel meer categorieën: de eenlettergrepige woorden als, hils, houcs, mans, pits, stics en vagts en de tweelettergrepige op -er, -aar, -ier/-eur/-oer en een enkele vorm op -el en -kijn.

Zoals ook in de literatuur5 vermeld staat, komen de s-meervouden vanaf het begin in alle naamvallen voor en is het verspreidingsgebied regionaal bepaald. De meeste vindt men in het westen en wel vooral het zuidwesten van ons taalgebied. De eenlettergrepige komen zelfs uitsluitend uit Brugge en Calais, maar ook bij de andere categorieën scoort het zuidwesten het hoogst.

Hierbij moet wel worden opgemerkt dat van de bijna 2100 documenten in Corpus I 70% Vlaams is en 15% Hollands. Niet minder dan 1000 documenten stammen uit Brugge. Tegenover de Vlaamse hegemonie op ambtelijk gebied staat een Limburgs-Nederrijnse op literair gebied (Pijnenburg 1977: 211, 215).

De meervoudsvormen op -ers (dit geldt niet voor broeders) kunnen wisselen met die op -res (zie ruddres en vergelijk ook vulres, scerres, warderes, Corpus I, 83). De wisselvormen op -res zijn verklaarbaar uit het sonantische karakter van de r. Andere pluralisvormen op -es komen niet voor! Dat is eigenlijk wel merkwaardig als men de situatie in het Middelengels en het Middelnederduits vergelijkt.

In het Middelengels is de voortzetting van de Oudengelse -as altijd -es, behalve onder bepaalde fonologische voorwaarden (b.v. als het woord in het enkelvoud eindigde op een klinker). Bij driesyllabige vormen werd de -e- in -es wel geschreven, maar niet uitgesproken. Driesyllabige verbogen vormen met -el, -er etc. syncopeerden de middelste -e-, b.v. wintres, fadres (Wrigt 1928: 136-137). Men kan zich afvragen hoe lang de -e- in tweesyllabige vormen nog is uitgesproken zonder dat dit in de spelling naar voren kwam.

In de Middelnederduitse teksten verschijnt het s-meervoud pas relatief laat, later dan in het Middelnederlands. Vanaf het midden

[p. 96]

der 14e eeuw treft men het echter herhaaldelijk aan, in oorkonden eerder dan in de literatuur. Dat het pas zo laat verschijnt kan men verklaren uit de sterke Hoogduitse invloed op de vroegste Nederduitse schrijfprodukten (Öhmann, 1924: 48-50). Een groot verschil met het Middelnederlandse -s-meervoud is het voorkomen van vormen op -es. Deze treft men niet alleen aan bij woorden op -er, zoals ghildemesteres, maar ook bij woorden op -e of eenlettergrepige op consonant: sones, vrundes (frundes, frundess), heldes, herdes, kumpanes, mannes, armes (Öhmann 1924: 36-47; 1961-62: 231). Kumpans en mans komen ook voor zonder de -e-. Dat lijkt een logische ontwikkeling: de volle klinker wordt in onbeklemtoonde positie aanvankelijk gereduceerd tot sjwa en kan later om dezelfde reden gemakkelijk gesyncopeerd worden.

In het Nederlands treedt bij alle andere vormen een soortgelijke ontwikkeling op. Vooral de vergelijking met de gen. sg. m/n van het sterk verbogen substantief lijkt me in dit verband erg illustratief: hier zal men uit moeten gaan van een oorspronkelijke uitgang -is of ablautend -as. In het Middelnederlands verschijnt die uitgang als -es of -s; steeds meer -s en steeds minder -es, zoals ook te verwachten was. In het Corpus komt men nog heel wat genitieven op -es tegen.

Een dergelijke verwachting zou men dan toch ook hebben bij de pluralis. Maar hier nergens -es. Dat bewijst nog niets, maar het maakt dat ik wel wat achterdochtig word ten aanzien van een ontwikkeling uit een ouder -as, temeer daar nog helemaal niet vaststaat dat zo'n -as-meervoud er in het Nederlands taalgebied inderdaad is geweest.

3.3 Slotconclusie

3.3.1 Is het -s-meervoud Noordzeegermaans?

Men gaat zich afvragen: hoe kan men het -s-meervoud plaatsen in het kader van het Indo-Europees, het Germaans en het Noordzeegermaans. Uitgegaan moet worden van de nom.pl.masc. van de Indo-europese o-declinatie (de Germaanse a-declinatie): IE -ōs. Daarmee correspondeerde in het Germaans, afhankelijk van de wet

[p. 97]

van Verner, -ōz of -ōs. Het Gotisch kan op beide teruggaan; -ōz levert in het Oudnoords6 -ar, in het Oudhoogduits en Oudnederlands -a op; -ōs in het Oudengels -as en in het Oudsaksisch -as/-os.

Het grote probleem vormt het Oudfries: daar treft men -ar/-er, -a en -an/-en aan. Voor het ontstaan van de -ar zijn allerlei verklaringen gegeven, maar het meest waarschijnlijk is wel de door Hammerich en Öhmann verdedigde hypothese van een ontlening aan het Oudnoords (nom. en gen. pl. dreigden samen te vallen; tussen Friezen en Skandinaviërs bestonden zeer nauwe contacten, die taalkundige beïnvloeding mogelijk maakten). -an stamt uit de zwakke verbuiging en heeft zich om dezelfde functionele reden als het ontlenen van de -ar naar de sterke verbuiging uitgebreid. En dan is er nog de -a. Het meest logisch zou zijn deze evenals de Oudnederlandse en Oudhoogduitse -a terug te voeren op -ōz, want -ōs zou -as opleveren. Men zou dan een -s-apokope moeten aannemen en daar is volgens Öhmann geen plausibele reden voor aan te voeren. Markey gelooft wel in die apokope, omdat hij de -as/-os-uitgang Noordzeegermaans noemt en het Oudfries er anders uit zou vallen (Krahe, 1969: 11; Öhmann, 1962: 29-32; Hammerich, 1937: 356; Markey, 1976: xxxv).

Het Noordzeegermaans is niet zozeer een taal, het is meer een verzameling gemeenschappelijke kenmerken in nauw verwante talen. Die kenmerken bestaan in hoofdzaak uit gemeenschappelijke vernieuwingen. Vooral sinds Hans Kuhn (1955) verklaart men het ontstaan van het Noordzeegermaans uit de invloed van de Noordzeegermaanse cultuur in de eeuwen van handel en verkeer tussen de Angelsaksen en de volkeren aan de oostkust van de Noordzee (tot ± 1000 na Christus). De datering van de vroegste Noordzeegermaanse verschijnselen is wat moeilijk: ze hangt af van de tijd van de kolonisatie van Engeland, die steeds vroeger wordt geplaatst. De kerntalen van het Noordzeegermaans zijn het Oud-

[p. 98]

engels en het Oudfries. Veel van de kenmerken komen ook voor in het westelijke Nederlands, het Oudsaksisch en het Noordgermaans (Miedema, 1971: 100-101; Markey, 1976: xxiv-xxv; Miedema, 1977: 470-471).

Tenzij men, zoals Markey doet, aanneemt dat de -as ook in het oudste Fries heeft bestaan, maar ten tijde van de Oudfriese overlevering verdwenen was (het latere -s-meervoud in het Fries moet aan het Nederlands of het Nederduits zijn ontleend), zou men bij het -as/-os-meervoud te maken hebben met een niet-Fries Ingweonisme. Men kan zich evenwel afvragen of niet-Friese Ingweonismen mogelijk zijn. Schönfeld (Schönfeld-Van Loey, 1970: XXXVII) noemt er een aantal op, maar volgens Miedema (1969: 104) zijn deze wel degelijk Fries. Markey (1976: xxx-xlix) noemt 36 Noordzeegermaanse kenmerken, waarover hij zegt: ‘The listing also includes North Sea Germanic features not shared by Old Frisian, as well as Old Frisian developments not shared by other North Sea Germanic dialects’ (p. xxix-xxx). Van die laatste heb ik er wel wat kunnen vinden, maar het enige niet-Friese Ingweonisme dat hij vermeldt is juist het -as/-os-meervoud (p. xxxv).

Dit meervoud komt dus alleen voor in het Oudengels, het Oudsaksisch en misschien (zie 3.1) in het Oudgents en het Oudwestvlaams. Men moet zich dan toch wel afvragen of men deze meervoudsvorming een Noordzeegermaans verschijnsel mag noemen. Over het bestaan ervan in het Hollands-Zeeuwse kustgebied weten we niets, maar ook het autochtoon voorkomen ervan in het westelijke Vlaams is vrij onwaarschijnlijk als men bedenkt tot hoever zuidelijk de Friezen - zonder -as-meervoud - gezeten kunnen hebben en/of hoever hun invloedssfeer reikte.

Zou het niet mogelijk zijn dat deze meervoudsvorming een zuiver Saksisch/Angelsaksische aangelegenheid is? Hebben de kolonisatoren van Engeland deze meervoudsvorming misschien van huis uit meegenomen, maar in eerste instantie niet verder verbreid en moet men het eventueel voorkomen ervan in het Vlaams gebied dan wellicht toch toeschrijven aan de door Einhart genoemde Saksische ‘emigranten’ (cf. Öhmann, 1924: 31)?

[p. 99]

3.3.2 Mogelijke hypothese over het -s-meervoud in het vroege Nederlands

Het lijkt mij dat er drie hypothesen over het -s-meervoud in het Nederlands vóór 1300 mogelijk zijn:

1.Een -as-meervoud kwam voor in een gedeelte van het Oudnederlandse gebied:
- of: Er bestond een algemeen -as-meervoud langs de continentale Noordzeekusten - dus inclusief Friesland, al verdween het daar vóór-literair.
- of: Er was sprake van een niet-Fries Ingweonisme, maar het -as(-os)-meervoud bestond wel in het Saksische gebied en in het westelijke gedeelte van Vlaanderen en een gedeelte van Holland.
- of: De -as(-os) bestond alleen in het Saksische gebied en West- en Frans-Vlaanderen (in Vlaanderen van oudsher, door Saksische vestiging of door invloed vanuit Engeland).
De -as ontwikkelde zich tot de Middelnederlandse -s, die het sterkst optrad in het westelijkste Vlaams, als meest Noordzeegermaanse gebied binnen het Nederlands. Deze hypothese, die algemeen wordt aangenomen, acht ik helemaal niet onmogelijk, maar zoals ik hierboven heb aangegeven kleven er nogal wat bezwaren aan.
2.De -as, die voorkwam in eenzelfde gedeelte van het Oudnederlandse gebied als beschreven onder hypothese 1, stierf uit onder invloed van de andere dialecten en doordat de uitgang niet bijzonder functioneel was (de andere meervoudsvormingen leverden geen probleem op voor de transparantheid van het paradigma).
Later ontwikkelde zich van het zuidwesten uit een -s-meervoud (eventueel kan men voor het noordoosten een doorlopende ontwikkeling vanaf het Oudsaksisch aannemen).
Deze hypothese heeft het voordeel (boven 1) dat men het ontbreken van -es-meervouden in het vroege Middelnederlands niet hoeft te verklaren.
[p. 100]
3.Er heeft (behalve mogelijk in het noordoostelijke gebied) in het Oudnederlands helemaal geen -as-meervoud bestaan. Pas in het vroege Middelnederlands is van het zuidwesten uit een -s-meervoud opgekomen.

 

Ik neig tot hypothese 2 of 3. Het probleem is dan evenwel hoe men het ontstaan van het -s-meervoud in het zuidwesten moet verklaren. Daarbij moet men volgens mij een goed onderscheid maken tussen de verschillende categorieën:

 

groep a: de eenlettergrepige woorden
groep b: de woorden op -er/-aar
groep c: de vreemde woorden op -r van Franse afkomst
groep d: de enkele woorden op -n en -l

 

Bij groep a denk ik aan Engelse beïnvloeding: de handelscontacten van de havensteden Brugge en Calais met Engeland maakten ook een zekere taalvermenging zeer goed mogelijk. De eenlettergrepige woorden uit het Corpus met een meervouds-s hebben alle een Middelengelse pendant (b.v. hok, sticche, hil), die daar in het meervoud weliswaar meestal -es kreeg; maar hoe zal die uitgang in de oren van de Vlaamse koopvaarders geklonken hebben; De -s is er duidelijk dominanter dan de -ə-!

Doordat (Middel)engels en (Middel)vlaams - ook op fonologisch en syntaktisch gebied (cf. Taeldeman 1980: 33) - zo veel met elkaar gemeen hadden kan men nauwelijks van ontlening spreken; het is eerder een expansie van het -s-meervoud vanuit een verwant dialect. En waarom zou men deze expansie niet aannemen als men wel kan besluiten tot het ontlenen van een -ar-meervoud vanuit het Oudnoords in het Oudfries?

Het -s-meervoud was in het Vlaams zeer funktioneel: het heeft een grotere transparantheid in het paradigma gebracht. Er is een aanzet geweest tot de volgende systeembouw: substantieven bestaande uit één syllabe eindigend op consonant krijgen in het meervoud een -s en substantieven bestaande uit een syllabe + ə krijgen in het meervoud een -n (zie Taeldeman 1980: 34).

[p. 101]

Bij groep b moet men mijns inziens ook uitgaan van Engelse beïnvloeding. De functionaliteit was zelfs groter dan bij groep a: enkelvoud en meervoud dreigden samen te vallen. Bij de verwantschapsnamen op -er zal dit probleem evenzeer aan de orde zijn geweest als bij de woorden op oorspronkelijke -ari, waaruit vaak -(e)re ontstond. De vrouwelijke verwantschapsnamen waren echter al vroeg in de vrouwelijke verbuiging opgenomen. Toch ziet men ook hier (zie susters 2.2.2.2) een aarzelende overgang naar de -s-meervouden.

Door de grotere functionaliteit vond een grotere (en blijvende) verbreiding plaats. Bij groep b moet ook rekening gehouden worden met invloed uit groep c.

 

Bij groep c kan ik niet nalaten te denken aan Franse invloed: de woorden uit deze groep kunnen bij hun ontlening de singularisvorm (zonder -s) èn de accusatief pluralisvorm (waar in het Frans een -s voorkwam)7 van hun voorbeeld hebben overgenomen. Accusatief een nominatief zijn in de meeste paradigmata van het Oud- en Middelnederlands gelijk. Het is dus niet zo merkwaardig dat de meervouds -s zich ook naar de nominatief uitbreidde. Verbreiding naar de andere casus - die ook bij groep a, b en d valt waar te nemen - is verklaarbaar in het kader van de voortschrijdende deflexie en het steeds belangrijker worden van het feature [+ Plur.].

Wederkerige invloed tussen de meervoudsvorming in deze groep en die in groep b kan een rol hebben gespeeld bij de expansie van het -s-pluralis.

 

Ik denk dat groep d de eerste tekenen/tekens bevat van het produktief worden van het -s-meervoud in het Nederlands ook bij andere categorieën. Plausibel is dat de niet-sonore -s zich gemakkelijker laat combineren met een sonoor dan een niet-sonoor substantief-einde (zie Taeldeman 1980: 37). Vandaar de ruime ver-

[p. 102]

breiding bij woorden op -r en de uitbreiding tot woordeinden met andere sonoranten.

Het lijkt me niet zonder betekenis dat ook in deze groep één vorm (dus 50%) uit Calais stamt. In het uiterste zuidwesten immers, met zijn nauwe contacten met zowel Engeland als Frankrijk, moeten wij de oorsprong en de aanzetten tot expansie van de meervoudsvorming op -s in het Nederlands zoeken.

 

december 1980

 

Adres van de auteur:

A. van Ostadelaan 124-3

3583 AM Utrecht

Bibliografie

Bakel, J. van
  1980 ‘Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300)’, boekbespreking in FdL 21, 56-62.
Goossens, J.
  1979 ‘De ambtelijke teksten van het Corpus-Gysseling’ in TNTL XCV, 247-261.
Gysseling, M.
  1977 Corpus van Middelnederlandse teksten. I. Ambtelijke bescheiden, 's-Gravenhage.
Gysseling, M.
  1980 Corpus van Middelnederlandse teksten. II. Literaire handschriften, deel 1, fragmenten, 's-Gravenhage.
Gysseling, M. en C. Wyffels
  1962 ‘Diets in schepenverordeningen van Calais uit het einde der XIIIde eeuw’ in Studia Germanica Gandensia IV, 9-30.
Hammerich, L.L.
  1937 ‘Über das Frisische’ in Mélanges linguistiques offerts à M. Holger Pedersen’, Kopenhagen, 351 e.v.
Jacobs, J.
  1927 Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden, Groningen-Den Haag.
Krahe, H. en W. Meid
  1969 Germanische Sprachwissenschaft, II, Formenlehre, Berlin, 7e druk.
Loey, A. van
  1976 Middelnederlandse spraakkunst, I, Vormleer, Groningen, achtste verbeterde druk.
Mansion, J.
  1924 Oud-Gentsche Naamkunde, 's-Gravenhage.

[p. 103]

Markey, T.L.
  1976 A North Sea Germanic Reader, München.
Miedema, H.T.J.
  1971 ‘Noordzeegermaans en Vroegoudfries’ in LB 60, 99-104.
Miedema, H.T.J.
  1977 ‘Noordzeegermaans (Ingweoons), Fries en Nederlands’ in Ntg 70, 465-472.
Mironov, S.A.
  1967 Morfologija imeni v niderlandskom jazyke, Moskwa.
Öhmann, E.
  1924 ‘Der s-Plural im deutschen’ in Annales Scientiarum fennicae, serie B, Tom XVIII, Helsinki, 3-129.
Öhmann, E.
  1961/62 ‘Die Pluralformen auf -s in der deutschen Substantivflexion’ in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, Band 91, 228-236.
Öhmann, E.
  1962 ‘Der friesische Plural auf -ar, -er’ in Festschrift für Ludwig Wolff, Neumünster, 29-32.
Pijnenburg, W.J.J.
  1977 ‘Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW). Regionale en toevallige vormvarianten’ in Lexicologie. Opstellen voor F. de Tollenaere, Groningen, 209-220.
Roelandts, K. en J. Kruisheer
  1979 ‘Het Corpus van Middelnederlandse ambtelijke teksten’ in Naamkunde 11, 20-43.
Rooij, J. de
  1974 ‘Dubbel meervoud I, II’ in TT 26, 46-69; 153-178.
Schönfeld, M.
  1933 ‘Een Oudnederlandse zin uit de elfde eeuw’ in TNTL 52, 2-8.
Schönfeld, M. en A. van Loey
  1970 Schönfelds historische grammatica van het Nederlands, Zutphen, achtste druk.
Taeldeman, J.
  1980 ‘Pluralisation in the Flemish (and the Brabantish) dialects. A diatopical survey and a sociolinguistic close-up of morphological change’ in: Saskia Daalder en Marinel Gerritsen (eds), Linguistics in the Netherlands 1980, Amsterdam-Oxford-New York, 29-47.
Vries, W. de
  1927 ‘Het meervoud op -s’ in Ntg 21, 143-147.
Weijnen, A.
  1966 Nederlandse dialectkunde, Assen, 2e druk.
Wright, J. en E.M. Wright
  1928 An Elementary Middle Engelish Grammar, Oxford, 2e druk.