Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marlies Philippa
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gysseling (met uitgebreide indexen) bood een goede gelegenheid tot een hernieuwde bestudering van het -s-probleem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De meervoudsvorming op -s, onderzocht in de tot nu toe verschenen delen van het Corpus GysselingDegenen die zich het meest intensief met de meervoudsvorming op -s in het Middelnederlands hebben beziggehouden zijn Öhmann (1924 en 1961/62) en Mironov (1967) geweestGa naar voetnoot1. Beiden constateren een verschil in het voorkomen van de meervouds -s tussen ambtelijke en literaire teksten. Öhmann (1924: 31-32) merkt op dat oorkonden minder beïnvloed worden door geldende schrijftradities, zodat autochtone vormen er eerder in op zullen duiken. Volgens Mironov (1967: 238) treft men het -s-pluralis vaker in ambtelijke teksten aan, omdat deze dichter bij de spreektaal zouden staan. Voor een onderzoek naar deze suffigering in het vroege Nederlands leek het verschijnen van Reeks I van het Corpus van Middelnederlandse teksten dan ook van groot belang te zijn, aangezien hierin uitsluitend ambtelijke teksten zijn opgenomen. Deel 1 van Reeks II is weer om een andere reden belangrijk: het geeft weliswaar nog slechts weinig informatie over de vroeg-Middelnederlandse literaire teksten, maar des te meer over het Oudnederlandse materiaal. Zoals Goossens (1979: 255-256) al meldt valt het werken met de in het Corpus opgenomen indices, niettegenstaande het handige verwijssysteem, lang niet altijd mee. Van Bakel (1980: 58-61) twijfelt zelfs aan het nut van het op grote schaal produceren van indices zoals de laatste drie in het Corpus (de retrograde index, die naar frekwentie en die naar woordlengte). Bij mijn onderzoek heb ik in ieder geval, behalve de alfabetische index, ook één van genoemde drie, namelijk de retrograde index, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruimschoots benut. Een optimaal gebruik bleek toch niet mogelijk. Laat mij dit verduidelijken. Ik had mij de volgende werkwijze voorgesteld:
Deze werkwijze bleek eigenlijk alleen haalbaar te zijn bij het Middelnederlandse gedeelte van Reeks II. Over het Oudnederlandse gedeelte hieronder meer (zie 2.1). Reeks I bood een zo overstelpende hoeveelheid potentiële s-meervouden, dat er - zeker in het kader van een toch vrij beknopte studie als deze - geen uitzoeken meer aan was. Gelukkig hoefde niet het woord ende (voegwoord of substantief) te worden onderzocht met zijn 44.855 plaatsen (cf. Goossens, 1979: 256), maar er bleven toch tal van mogelijke vormen over, die elk vele honderden malen voorkomen. Een selectie moest dus worden gemaakt (zie 2.2.2). Het is jammer dat men de computer alleen de woordvormen heeft laten aflezen en dat er geen lemmatisering is toegepast, ongeveer op de wijze als dat is gedaan bij het Utrechtse computerproject Oudgermaanse persoonsnamenGa naar voetnoot2. Voor een morfologisch onderzoek als het onderhavige zou het van belang zijn als er wat meer informatie (b.v. woordsoort en bij substantiva getal, geslacht en naam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
val) was ingevoerd (vergelijk ook Roelandts, 1979, 31-32). Men had dan lijsten met de verlangde gegevens op kunnen vragen, waarbij er minder kans op fouten en meer mogelijkheden tot volledigheid zouden hebben bestaan. Maar ik begrijp dat iets dergelijks bij zo'n gevarieerd aanbod materiaal als in het Corpus is opgenomen, heel wat gecompliceerder is dan bij persoonsnamen (eigennamen). Bij de gevolgde werkwijze was het helaas niet mogelijk vergelijkende frekwenties (e.d.) te geven van s-meervouden en andere meervoudsvormingen bij dezelfde woorden (b.v. broeders/broders/bruders/brueders tegenover broeder, broedere, broedre, broederen, broedren en hun grafemische varianten). Een onderzoek hiernaar is uiteraard zeer wenselijk. Ook zal onderzoek nodig zijn in meerdere literaire teksten uit dezelfde periode. Mogelijk kan dit gebeuren na het verschijnen van de volgende delen van Corpus II. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Het OudnederlandsBij het schiften in de retrograde index ontdekte ik 31 mogelijke -s-meervouden. Ik had alle vormen op -as aangestreept (behalve natuurlijk uuas), een groot aantal op -es (als mogelijke gereduceerde vormen) en drie op consonant + s. Bij de -z en de -x zat niets. Bij het opzoeken van de vormen in de teksten bleek evenwel dat ik op deze manier nog wel wat -s-pluralen miste, nl. die op -os in een Heliand-fragment op blz. 38 (gisithos en helithos). Deze wilde ik echter helemaal niet in mijn onderzoek betrekken. De vraag dook weer eens op waar nu eigenlijk de grenzen van het Oudnederlands liggen. Voor het westen is het eenvoudig: de Noordzee; naar het zuiden toe lijkt het ook niet zo moeilijk te zijn: de taalgrens tussen Germaans en Romaans gebied; het noorden geeft al wat meer problemen: tot hoever reikte de Friese taal en waar was er sprake van mengvormen? Het oosten evenwel is het lastigst. Moeten wij het Oudsaksisch of een gedeelte van het Oudsaksisch Oudnederlands noemen; nader gepreciseerd: kunnen wij de Heliand Oudnederlands noemen als de dichter misschien - zoals Gysseling denkt (1980: 29-38) - uit de streek van Deventer en Zutfen afkomstig is? Ik vind van niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Corpus bevat ook Oudfriese runeninscripties. Ik vraag me werkelijk af wat deze nu in een uitgave van Oudnederlandse geschriften doen, al doet het me deugd dat ze weer eens zijn uitgegeven en al is het een feit dat ze belangrijk kunnen zijn voor de studie van het Oudnederlands. Gysseling (1980: X) verantwoordt wel waarom hij de Friese en vrij westelijk ontstane Saksische teksten heeft opgenomen, maar daarom zijn deze nog niet voor alle soorten onderzoek geschikt. Wanneer evenwel voor een onderzoek bepaalde teksten uit het Corpus uitgesloten moeten worden, kunnen ook de indexen niet zomaar meer worden gebruikt. Voor een bestudering van de s-meervouden doen de Friese inscripties niet ter zake en moet men ook de Saksische teksten buiten beschouwing laten. Voor het Oudsaksisch is de omvang van het s-plur. voldoende bekend en ik denk dat men wel mag aannemen dat het feit dat de meervoudsvorming op -s in de huidige Noordoostnederlandse dialekten meer voorkomt dan in de Standaardtaal, heeft te maken met de Saksische oorsprong van deze streektalenGa naar voetnoot3. De Wachtendonckse Psalmen vormen het grootste deel van het Oudnederlandse Corpus. Ongeveer de helft van de beschikbare bladzijden is ervoor ingeruimd. Zij bevatten geen s-meervoudenGa naar voetnoot4. Opgemerkt dient te worden dat in het Corpus wel een uitvoerige inleiding wordt gegeven op de Egmondse (de ‘Leidse’) Williram (Gysseling, 1980: 123-125), maar dat deze niet opnieuw wordt uitgegeven, aangezien in 1971 pas een editie, verzorgd door Willy Sanders is verschenen. Ik heb deze tekst dan ook niet onderzocht op s-meervouden. Ze zullen er ook wel niet inzitten, anders had Gysseling ze ongetwijfeld in zijn inleiding genoemd, waar hij melding maakt van de verbuiging der substantieven (p. 124). Hij spreekt over de vele overeenkomsten met het Westvlaams en het Fries, dus over Noordzeegermaanse trekjes, maar een s-meervoud wordt niet vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De enige meervoudsvormen op -as die ik in het Oudnederlandse Corpus op heb kunnen sporen zijn:
De eerste drie komen voor in een Hollandse lijst van heidense praktijken uit het eind van de 8e eeuw, die o.a. gebaseerd is op canon 5 van het concilium germanicum (a. 742) en een toelichting is bij canon 4 van het concilie van Estinnes van 743. Uit het handschrift blijkt een zekere Angelsaksische invloed (geschreven in een continentale Angelsaksische minuskel; Oudengelse woorden of spelwijzen). N.B. Het concilium germanicum is samengeroepen op instigatie van de Angelsaks Bonifatius (Gysseling, 1980: 19-20). Dādsisas (= lijkzangen) bevat ā uit au, een Oudfriese ontwikkeling, die volgens Gysseling in het hele Oudwestnederlands voorkwam. In het Oudengels leverde de au ea op (dead). De Utrechtse doopbelofte, die het woord genotas bevat en in hetzelfde handschrift als bovengenoemde lijst staat is een omwerking van een Northumbrisch origineel. Men treft er dan ook verscheidene Oudengelse eigenaardigheden in aan, maar ook vormen die Oudfries, Oudnederduits of Oudnederlands kunnen zijn (Gysseling, 1980: 23-26). nestas (eind 11e-begin 12e eeuw) komt uit de zin ‘hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu...’, het penneprobeersel, dat mogelijk in het abdijscriptorium te Rochester (Kent) opgeschreven is door een uit het Nederlandse taalgebied afkomstige monnik. Het woord hagunnan, dat evenals hic een hypercorrecte h bevat, komt overeen met het Oudengelse aginnan. Mede daarom denkt Gysseling (1980: 127-129), dat de schrijver afkomstig is uit het uiterste zuidwesten van ons taalgebied, waar de Engelse inslag het sterkst was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Het Middelnederlands2.2.1 Het literaire gedeelteBij de schifting in de retrograde index kwam ik op 42 mogelijke s-meervouden, hierbij inbegrepen de verschillende spelwijzen van eenzelfde woord. Ook nu weer hield ik rekening met mogelijke vormen op -es en met eenlettergrepige vormen op consonant + s. De meeste onderzochte plaatsen bleken genitieven te zijn. Van de 69 waren er 13 een s-meervoud:
Het zijn dus uitsluitend substantieven op -er, die in deze literaire tekst-fragmenten een s-meervoud hebben gekregen. Ze komen in verschillende naamvallen voor (porters b.v. is een datiefvorm). Met uitzondering van scinkers en porters zijn het alle vormen uit de Enaamse codex uit de streek van Oudenaarde, eind 13e eeuw; scinkers is uit Wisselau (12e eeuw?; afschrift eind 13e eeuw; streek tussen Dender en Zenne: zie Gysseling 1980: 529) en porters uit Perchevael (eind 13e eeuw; buurt van Breda; origineel mogelijk buurt van Dordrecht; zie Gysseling 1980: 501). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 De ambtelijke documentenZoals hierboven (zie 2) al is uiteengezet, moest in verband met het grote aantal potentiële s-meervouden een selectie worden gemaakt. Verwacht mocht worden, dat de s-pluralia hier niet, evenals bij de literaire fragmenten, uitsluitend bij de woorden op -er zouden voorkomen, maar dat men ze ook bij andere categorieën zou aantreffen. Het leek mij het beste een onderscheid te maken tussen één- en meerlettergrepige woorden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2.1 eenlettergrepige woorden:Voor het onderzoek naar het eventueel voorkomen der s-meervouden in deze categorie ben ik tot de volgende keuze gekomen:
Uitkomsten:
ad a:
Deze vormen komen voor in schepenverordeningen uit Calais, dat in die tijd Nederlandstalig moet zijn geweest (verg. Gysseling-Wyffels, 1962: 9-12). Die tijd, d.w.z. 1293. In deze schepenverordeningen komen verder nog de volgende s-meervouden voor: bodels (= darmen, ingewanden); magres (= makrelen?); ostres (= oesters); ribaus (= vagebonden); waghenars (= voermannen).
ad b: De vormen arms, bancs, hands, hulcs, swijns en viands komen in het geheel niet voor. De overige volgen in alfabetische volgorde:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad c:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2.2 meerlettergrepige woorden:
Uitkomsten:
ad a: moeders en dochters komen niet voor.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad b: voor magres, ostres en waghenars zie 2.2.2.1 (ad a); voor porters, meesters, helpers en pristers zie 2.2.2.2 (ad a). Verder heb ik vrij willekeurig enkele vormen op -ers/-aers geprikt die hieronder in alfabetische volgorde volgen:
Voor verdere vormen van deze categorie: zie ‘ad e’ cardewaniers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad c: voor bodels zie 2.2.2.1 (‘ad a’). Verder heb ik ook hier vrij willekeurig wat vormen genomen uit de retrograde index (evenzo bij d en e):
ad d:
N.B.: potentiële mv.-vormen op -erds komen niet voor.
ad e:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor executeurs zie 2.2.2.2 ‘ad b’.
ad f:
N.B. Er zijn in deze categorie zeer weinig mogelijke s-meervouden.
ad g:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Conclusies3.1 OudnederlandsBehalve met de in 2.1 genoemde -as-meervouden moet hier rekening worden gehouden met de bij Schönfeld genoemde geldindas, Grifningas en Humas (1970: 124). Schönfeld heeft deze gevonden bij Mansion (1924, 281). Ze komen voor in fragmenten uit de 9e of de 10e eeuw, maar zijn in een 11e-eeuws afschrift vervangen door an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dere uitgangen. Voor Mansion zelf vormen ze allerminst een absoluut zeker bewijs: ‘Deze drie woorden, hoe twijfelachtig ook, laten een uitgang -as vermoeden’. W. de Vries (1927: 145) zegt dat men wellicht mag besluiten tot ownfra. -as naast -a: ‘Maar wie hierin de taal ziet van in Vlaanderen terechtgekomen Saksen, door Karel de Grote erheen verplant of vroeger erheen getrokken, kan gelijk hebben.’ Kan men dus nauwelijks bouwen op deze vormen, evenmin kan men het eigenlijk op de vijf in het Corpus voorkomende -as-meervouden: zoals hierboven (2.1) al is gezien komen dādsisas, nimidas, yrias en genotas voor in een vrij Angelsaksisch getint handschrift. Is het dan misschien niet mogelijk, dat de uitgangen van deze woorden niet Oudnederlands, maar Oudengels zijn? nestas wordt altijd gebruikt als het sterkste argument voor het voorkomen van het -s-meervoud in het zuidwestelijke Oudnederlands. Schönfeld (1933: 3) beschouwt nestas o.a. als het bewijs, dat we met Oudnederlands te maken hebben, omdat de -as een masculiene uitgang is en nest wel in het Middelnederlands (en in het latere Westvlaams), maar niet in het Oud- en Middelengels mannelijk is. De neutrale a-stammen hebben in Engeland evenwel al gauw een -s-meervoud gekregen, weliswaar het eerst in het noorden (Laat Oudengels), maar toch ook al vrij vroeg in de zuidelijke dialekten: in het Vroeg Middelengels (12e eeuw) was dit proces daar reeds voltooid (Wright 1928: 135-136). Het is dus heel goed mogelijk dat men in Zuid-Engeland eind elfde eeuw over nestas sprak. De Oudnederlandse zin is in Engeland opgeschreven en kan dus gemakkelijk wat mengvormen vertonen. Zoals we hierboven (2.1) hebben gezien komt hagunnan overeen met het Oudengelse aginnan. Het lijkt me niet uitgesloten, dat nestas een door de in Engeland woonachtige monnik overgenomen vorm van een aldaar gebruikt meervoud van een onzijdig nest is. Uit dit alles kan men niet concluderen, dat er in het Oudnederlands zeker geen -as-meervoud heeft bestaan, maar men moet constateren dat het bewijs dat het er wel geweest is, evenmin geleverd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 MiddelnederlandsIn de literaire fragmenten zijn het uitsluitend woorden op -er(e) (uit Zuidhollandse en Oostvlaamse teksten) die een -s-meervoud hebben gekregen, waaronder de consonantstam broeder. In de ambtelijke stukken zijn er veel meer categorieën: de eenlettergrepige woorden als, hils, houcs, mans, pits, stics en vagts en de tweelettergrepige op -er, -aar, -ier/-eur/-oer en een enkele vorm op -el en -kijn. Zoals ook in de literatuurGa naar voetnoot5 vermeld staat, komen de s-meervouden vanaf het begin in alle naamvallen voor en is het verspreidingsgebied regionaal bepaald. De meeste vindt men in het westen en wel vooral het zuidwesten van ons taalgebied. De eenlettergrepige komen zelfs uitsluitend uit Brugge en Calais, maar ook bij de andere categorieën scoort het zuidwesten het hoogst. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat van de bijna 2100 documenten in Corpus I 70% Vlaams is en 15% Hollands. Niet minder dan 1000 documenten stammen uit Brugge. Tegenover de Vlaamse hegemonie op ambtelijk gebied staat een Limburgs-Nederrijnse op literair gebied (Pijnenburg 1977: 211, 215). De meervoudsvormen op -ers (dit geldt niet voor broeders) kunnen wisselen met die op -res (zie ruddres en vergelijk ook vulres, scerres, warderes, Corpus I, 83). De wisselvormen op -res zijn verklaarbaar uit het sonantische karakter van de r. Andere pluralisvormen op -es komen niet voor! Dat is eigenlijk wel merkwaardig als men de situatie in het Middelengels en het Middelnederduits vergelijkt. In het Middelengels is de voortzetting van de Oudengelse -as altijd -es, behalve onder bepaalde fonologische voorwaarden (b.v. als het woord in het enkelvoud eindigde op een klinker). Bij driesyllabige vormen werd de -e- in -es wel geschreven, maar niet uitgesproken. Driesyllabige verbogen vormen met -el, -er etc. syncopeerden de middelste -e-, b.v. wintres, fadres (Wrigt 1928: 136-137). Men kan zich afvragen hoe lang de -e- in tweesyllabige vormen nog is uitgesproken zonder dat dit in de spelling naar voren kwam. In de Middelnederduitse teksten verschijnt het s-meervoud pas relatief laat, later dan in het Middelnederlands. Vanaf het midden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der 14e eeuw treft men het echter herhaaldelijk aan, in oorkonden eerder dan in de literatuur. Dat het pas zo laat verschijnt kan men verklaren uit de sterke Hoogduitse invloed op de vroegste Nederduitse schrijfprodukten (Öhmann, 1924: 48-50). Een groot verschil met het Middelnederlandse -s-meervoud is het voorkomen van vormen op -es. Deze treft men niet alleen aan bij woorden op -er, zoals ghildemesteres, maar ook bij woorden op -e of eenlettergrepige op consonant: sones, vrundes (frundes, frundess), heldes, herdes, kumpanes, mannes, armes (Öhmann 1924: 36-47; 1961-62: 231). Kumpans en mans komen ook voor zonder de -e-. Dat lijkt een logische ontwikkeling: de volle klinker wordt in onbeklemtoonde positie aanvankelijk gereduceerd tot sjwa en kan later om dezelfde reden gemakkelijk gesyncopeerd worden. In het Nederlands treedt bij alle andere vormen een soortgelijke ontwikkeling op. Vooral de vergelijking met de gen. sg. m/n van het sterk verbogen substantief lijkt me in dit verband erg illustratief: hier zal men uit moeten gaan van een oorspronkelijke uitgang -is of ablautend -as. In het Middelnederlands verschijnt die uitgang als -es of -s; steeds meer -s en steeds minder -es, zoals ook te verwachten was. In het Corpus komt men nog heel wat genitieven op -es tegen. Een dergelijke verwachting zou men dan toch ook hebben bij de pluralis. Maar hier nergens -es. Dat bewijst nog niets, maar het maakt dat ik wel wat achterdochtig word ten aanzien van een ontwikkeling uit een ouder -as, temeer daar nog helemaal niet vaststaat dat zo'n -as-meervoud er in het Nederlands taalgebied inderdaad is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Slotconclusie3.3.1 Is het -s-meervoud Noordzeegermaans?Men gaat zich afvragen: hoe kan men het -s-meervoud plaatsen in het kader van het Indo-Europees, het Germaans en het Noordzeegermaans. Uitgegaan moet worden van de nom.pl.masc. van de Indo-europese o-declinatie (de Germaanse a-declinatie): IE -ōs. Daarmee correspondeerde in het Germaans, afhankelijk van de wet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Verner, -ōz of -ōs. Het Gotisch kan op beide teruggaan; -ōz levert in het OudnoordsGa naar voetnoot6 -ar, in het Oudhoogduits en Oudnederlands -a op; -ōs in het Oudengels -as en in het Oudsaksisch -as/-os. Het grote probleem vormt het Oudfries: daar treft men -ar/-er, -a en -an/-en aan. Voor het ontstaan van de -ar zijn allerlei verklaringen gegeven, maar het meest waarschijnlijk is wel de door Hammerich en Öhmann verdedigde hypothese van een ontlening aan het Oudnoords (nom. en gen. pl. dreigden samen te vallen; tussen Friezen en Skandinaviërs bestonden zeer nauwe contacten, die taalkundige beïnvloeding mogelijk maakten). -an stamt uit de zwakke verbuiging en heeft zich om dezelfde functionele reden als het ontlenen van de -ar naar de sterke verbuiging uitgebreid. En dan is er nog de -a. Het meest logisch zou zijn deze evenals de Oudnederlandse en Oudhoogduitse -a terug te voeren op -ōz, want -ōs zou -as opleveren. Men zou dan een -s-apokope moeten aannemen en daar is volgens Öhmann geen plausibele reden voor aan te voeren. Markey gelooft wel in die apokope, omdat hij de -as/-os-uitgang Noordzeegermaans noemt en het Oudfries er anders uit zou vallen (Krahe, 1969: 11; Öhmann, 1962: 29-32; Hammerich, 1937: 356; Markey, 1976: xxxv). Het Noordzeegermaans is niet zozeer een taal, het is meer een verzameling gemeenschappelijke kenmerken in nauw verwante talen. Die kenmerken bestaan in hoofdzaak uit gemeenschappelijke vernieuwingen. Vooral sinds Hans Kuhn (1955) verklaart men het ontstaan van het Noordzeegermaans uit de invloed van de Noordzeegermaanse cultuur in de eeuwen van handel en verkeer tussen de Angelsaksen en de volkeren aan de oostkust van de Noordzee (tot ± 1000 na Christus). De datering van de vroegste Noordzeegermaanse verschijnselen is wat moeilijk: ze hangt af van de tijd van de kolonisatie van Engeland, die steeds vroeger wordt geplaatst. De kerntalen van het Noordzeegermaans zijn het Oud- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
engels en het Oudfries. Veel van de kenmerken komen ook voor in het westelijke Nederlands, het Oudsaksisch en het Noordgermaans (Miedema, 1971: 100-101; Markey, 1976: xxiv-xxv; Miedema, 1977: 470-471). Tenzij men, zoals Markey doet, aanneemt dat de -as ook in het oudste Fries heeft bestaan, maar ten tijde van de Oudfriese overlevering verdwenen was (het latere -s-meervoud in het Fries moet aan het Nederlands of het Nederduits zijn ontleend), zou men bij het -as/-os-meervoud te maken hebben met een niet-Fries Ingweonisme. Men kan zich evenwel afvragen of niet-Friese Ingweonismen mogelijk zijn. Schönfeld (Schönfeld-Van Loey, 1970: XXXVII) noemt er een aantal op, maar volgens Miedema (1969: 104) zijn deze wel degelijk Fries. Markey (1976: xxx-xlix) noemt 36 Noordzeegermaanse kenmerken, waarover hij zegt: ‘The listing also includes North Sea Germanic features not shared by Old Frisian, as well as Old Frisian developments not shared by other North Sea Germanic dialects’ (p. xxix-xxx). Van die laatste heb ik er wel wat kunnen vinden, maar het enige niet-Friese Ingweonisme dat hij vermeldt is juist het -as/-os-meervoud (p. xxxv). Dit meervoud komt dus alleen voor in het Oudengels, het Oudsaksisch en misschien (zie 3.1) in het Oudgents en het Oudwestvlaams. Men moet zich dan toch wel afvragen of men deze meervoudsvorming een Noordzeegermaans verschijnsel mag noemen. Over het bestaan ervan in het Hollands-Zeeuwse kustgebied weten we niets, maar ook het autochtoon voorkomen ervan in het westelijke Vlaams is vrij onwaarschijnlijk als men bedenkt tot hoever zuidelijk de Friezen - zonder -as-meervoud - gezeten kunnen hebben en/of hoever hun invloedssfeer reikte. Zou het niet mogelijk zijn dat deze meervoudsvorming een zuiver Saksisch/Angelsaksische aangelegenheid is? Hebben de kolonisatoren van Engeland deze meervoudsvorming misschien van huis uit meegenomen, maar in eerste instantie niet verder verbreid en moet men het eventueel voorkomen ervan in het Vlaams gebied dan wellicht toch toeschrijven aan de door Einhart genoemde Saksische ‘emigranten’ (cf. Öhmann, 1924: 31)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2 Mogelijke hypothese over het -s-meervoud in het vroege NederlandsHet lijkt mij dat er drie hypothesen over het -s-meervoud in het Nederlands vóór 1300 mogelijk zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik neig tot hypothese 2 of 3. Het probleem is dan evenwel hoe men het ontstaan van het -s-meervoud in het zuidwesten moet verklaren. Daarbij moet men volgens mij een goed onderscheid maken tussen de verschillende categorieën:
Bij groep a denk ik aan Engelse beïnvloeding: de handelscontacten van de havensteden Brugge en Calais met Engeland maakten ook een zekere taalvermenging zeer goed mogelijk. De eenlettergrepige woorden uit het Corpus met een meervouds-s hebben alle een Middelengelse pendant (b.v. hok, sticche, hil), die daar in het meervoud weliswaar meestal -es kreeg; maar hoe zal die uitgang in de oren van de Vlaamse koopvaarders geklonken hebben; De -s is er duidelijk dominanter dan de -ə-! Doordat (Middel)engels en (Middel)vlaams - ook op fonologisch en syntaktisch gebied (cf. Taeldeman 1980: 33) - zo veel met elkaar gemeen hadden kan men nauwelijks van ontlening spreken; het is eerder een expansie van het -s-meervoud vanuit een verwant dialect. En waarom zou men deze expansie niet aannemen als men wel kan besluiten tot het ontlenen van een -ar-meervoud vanuit het Oudnoords in het Oudfries? Het -s-meervoud was in het Vlaams zeer funktioneel: het heeft een grotere transparantheid in het paradigma gebracht. Er is een aanzet geweest tot de volgende systeembouw: substantieven bestaande uit één syllabe eindigend op consonant krijgen in het meervoud een -s en substantieven bestaande uit een syllabe + ə krijgen in het meervoud een -n (zie Taeldeman 1980: 34). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij groep b moet men mijns inziens ook uitgaan van Engelse beïnvloeding. De functionaliteit was zelfs groter dan bij groep a: enkelvoud en meervoud dreigden samen te vallen. Bij de verwantschapsnamen op -er zal dit probleem evenzeer aan de orde zijn geweest als bij de woorden op oorspronkelijke -ari, waaruit vaak -(e)re ontstond. De vrouwelijke verwantschapsnamen waren echter al vroeg in de vrouwelijke verbuiging opgenomen. Toch ziet men ook hier (zie susters 2.2.2.2) een aarzelende overgang naar de -s-meervouden. Door de grotere functionaliteit vond een grotere (en blijvende) verbreiding plaats. Bij groep b moet ook rekening gehouden worden met invloed uit groep c.
Bij groep c kan ik niet nalaten te denken aan Franse invloed: de woorden uit deze groep kunnen bij hun ontlening de singularisvorm (zonder -s) èn de accusatief pluralisvorm (waar in het Frans een -s voorkwam)Ga naar voetnoot7 van hun voorbeeld hebben overgenomen. Accusatief een nominatief zijn in de meeste paradigmata van het Oud- en Middelnederlands gelijk. Het is dus niet zo merkwaardig dat de meervouds -s zich ook naar de nominatief uitbreidde. Verbreiding naar de andere casus - die ook bij groep a, b en d valt waar te nemen - is verklaarbaar in het kader van de voortschrijdende deflexie en het steeds belangrijker worden van het feature [+ Plur.]. Wederkerige invloed tussen de meervoudsvorming in deze groep en die in groep b kan een rol hebben gespeeld bij de expansie van het -s-pluralis.
Ik denk dat groep d de eerste tekenen/tekens bevat van het produktief worden van het -s-meervoud in het Nederlands ook bij andere categorieën. Plausibel is dat de niet-sonore -s zich gemakkelijker laat combineren met een sonoor dan een niet-sonoor substantief-einde (zie Taeldeman 1980: 37). Vandaar de ruime ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breiding bij woorden op -r en de uitbreiding tot woordeinden met andere sonoranten. Het lijkt me niet zonder betekenis dat ook in deze groep één vorm (dus 50%) uit Calais stamt. In het uiterste zuidwesten immers, met zijn nauwe contacten met zowel Engeland als Frankrijk, moeten wij de oorsprong en de aanzetten tot expansie van de meervoudsvorming op -s in het Nederlands zoeken.
december 1980
Adres van de auteur: A. van Ostadelaan 124-3 3583 AM Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|