Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
L. Strengholt
| |
[pagina 290]
| |
Den Haag, aan Joachim van Wikkevoort (brief nr 1127, ged. 27-11-1642). In zijn omschrijving van de hoofdinhoud van de brief spreekt Van Tricht weliswaar slechts over ‘boeken’ zonder nadere specificatie (‘Hooft zendt boeken’, blz. 448), maar uit de bedankjes die daarna volgen blijkt, dat de ‘kas met boeken’ die bij Van Wikkevoort moest worden afgeleverd gevuld was met exemplaren van Hoofts levenswerk. Brief nr 1129 spreekt uitdrukkelijk over Van Wikkevoort als tussenpersoon. Maar ook uit nr 1127 zien we al, dat die zijn diensten aangeboden had en dat o.a. ook Huygens zijn presentexemplaar - èn dat voor Zijne Hoogheid, naar ik aanneem - via Van Wikkevoort thuis kreeg. Dat de voor Den Haag bestemde exemplaren te bestemder plaatse zouden aankomen, was na het gereedkomen der Histoorien ongetwijfeld Hoofts eerste zorg. Als het boek dat Hooft drie maanden tevoren aan Jeronimo Coeimans stuurde (vgl. brief nr 1112, ged. ‘niet lang voor 29 aug. 1642’) inderdaad eveneens een (nota bene gebonden) exemplaar van de Histoorien was, zoals Van Tricht veronderstelt, dan kan dat daarom ten hoogste een exemplaar zonder de liminaria geweest zijn. Of klopt er wellicht toch iets niet met de datering van de desbetreffende epistels? Het nieuwe werk, door velen vol spanning verwacht, werd natuurlijk door velen bejubeld. Dirck Graswinckel komt in zijn bedankbrief van 2 december 1642 (nr 1130) lovende woorden tekort. Zijn uitbundigheid moet zelfs voor die tijd uitzonderlijk zijn geweest; daarom nog niet hypokriet. Als de receptie van de Histoorien in de tijd van verschijnen aan de orde is, citeert men dikwijls een brief van de predikant van Epe, Franciscus Martinius, waarin deze getuigt, het boek in zeven dagen te hebben verslonden (nr 1161, ged. 8-5-1643, aan Hermanus Amya). Dat stemt overeen met zijn ongeduldig verlangen uitgesproken in een eerdere brief, van kort vóór de publikatie van het boek (nr 1126, ged. 15-11-1642). Intussen verdient het speciale aandacht (Van Tricht gaat er merkwaardig genoeg stilzwijgend aan voorbij), dat Martinius in diezelfde brief aan Amya op omzichtige wijze enige reserve formuleert; in de vertaling uit het Latijn: ‘Niet echter, dat ik alles te verduwen bij machte ben, wat ik zo gezwind heb ingezwolgen. Veel immers laat | |
[pagina 291]
| |
een pijnlijk brandend gevoel na, voornamelijk wat op de overtuiging en den dienst van God ziet. Of dit nu een gebrek is van mijn maag dan wel van ambrozijn van al te aardse samenstelling, wil ik te dezer plaatse onbeslist laten’ (blz. 506). Het is zorgvuldig verpakt, maar we horen hier toch een voorbehoud in ten aanzien van de manier waarop Hooft de hervormden en de hervormde kerk in zijn geschiedtafereel uitgebeeld had. Een delicaat punt uiteraard, zo verweven met de aktuele kerkelijke en politieke situatie, dat in de wijze waarop het recente verleden werd geëvoceerd voor de tijdgenoten onmiddellijk in allerlei nuances bespeurbaar was waar Hooft, in partijpolitiek opzicht, stond. Martinius distantieert er zich kennelijk van en dat is veelzeggend, aangezien er geen twijfel hoeft te bestaan over de oprechtheid van zijn bewondering. Ik verbind hieraan meteen maar een interpretatiekwestie, die eveneens met Martinius te maken heeft. Van Tricht heeft reeds in zijn biografie van Hooft op diverse plaatsen als zijn mening uitgesproken, dat de woorden waarmee Hooft in zijn brief van 7 maart 1645 aan Conrad Goddaeus (nr 1250), Martinius' collega en vriend te Vaassen, de beide Veluwse predikanten als ‘rozelaars tussen de doornstruiken’ karakteriseert, verstaan dienen te worden als lof voor de rekkelijke Goddaeus en Martinius temidden van hun onverdraagzame Veluwse collega'sGa naar voetnoot2). Ook in zijn bloemlezing uit de brieven van Hooft in het Pantheon zegt Van Tricht, dat Hooft met rozelaars onder de doornen ‘ongetwijfeld’ bedoelt ‘rekkelijken onder de drijvers’Ga naar voetnoot3). Ik wil trachten aan te tonen, dat dit in het geheel niet uit de tekst van de brief gelezen mag worden. De kwestieuze woorden luiden letterlijk: ‘(...) Franciscus Martinius (...): die neevens U.E. tot een bewijs dient, dat het den doornen van dat gewest aan maght mangelt om de roozelaars te verstikken’ (blz. 655). In dit complimentje aan het adres van Goddaeus | |
[pagina 292]
| |
en Martinius wordt met ‘dat gewest’ de Veluwe bedoeld, een streek, die voor Hollanders associaties opriep met woestheid, ongecultiveerdheid etc. Nu had Goddaeus zelf met zijn voorafgaande brief aan Hooft de beeldspraak min of meer uitgelokt. Hij schreef daarin naar aanleiding van zijn lectuur van de Histoorien: ‘Mij tenminste boeien ze bijzonder; zij geven soelaas in de sombere eenzaamheid, waarmede ik in deze verlaten oorden van de Veluwe te worstelen heb, waar ge - met permissie van mijn gouwgenoten - niets zult vinden van de Gratiën, maar met doornstruweel en heidestruiken het meeste ruigbegroeid en ruw, zodat het er niet ver vandaan is, wanneer ge het klimaat uitschakelt, of Holland geldt voor ons als een Tivoli en dit gewest als een bijster Sardinië. Dat ik echter niet door slaap of doffe lethargie word overmand, bewerkt van tijd tot tijd de omgang en vertrouwdheid met (...) Ds. Franciscus Martinius, mijn naasten collega en boezemvriend, een groot vereerder en bewonderaar van u (...)’ (nr 1245, Goddaeus aan Hooft, ged. 9-2-1645, vert. op blz. 647). Van deze passage zal men moeten erkennen, dat ze uitsluitend betrekking heeft op het culturele isolement waarin de briefschrijver leeft. De ruige ongecultiveerde natuur draagt daar toe bij en is er tegelijk een teken van. Wat Hooft in zijn antwoord doet, is uit Goddaeus' situatietekening een compliment smeden: ‘Martinius en U dienen als bewijs, dat de doornstruiken van de Veluwe niet bij machte zijn de rozelaars te verstikken’. Niets in deze hoffelijkheid bevat ook maar de geringste aanwijzing, dat Hooft de beide predikanten ook ‘ideologisch’ geïsoleerd ziet, temidden van hun collega's. Goddaeus' brief gaf er ook geen enkele aanleiding toe. Zou het niet veeleer verbazingwekkend zijn, als we van Hooft moesten aannemen, dat hij zonder duidelijke aanleiding Goddaeus een pluim op de hoed zou zetten ten detrimente van diens classicale collega's? Nu voert Van Tricht nog een argument aan in zijn annotatie. Hij zegt: ‘dat Hooft hiermee de rekkelijke predikanten Goddaeus en Martinius bedoelt te midden van onverdraagzame Veluwse collega's, vindt steun in het feit dat Goddaeus' schoonvader ds. Wilhelmus Stephani, remonstrants predikant te Harderwijk, tijdelijk heeft moeten uitwijken naar Arnhem’ (blz. 656). Voor dit | |
[pagina 293]
| |
gegeven verwijst Van Tricht naar artikelen van F. Kossmann in Het Boek, jg. 22 en 23. Via Kossmann komen we te weten, dat Goddaeus' schoonvader dertig jaar tevoren, bij de twisten gedurende het Bestand, om zijn remonstrantse neigingen uit Kampen (niet Harderwijk, zoals Van Tricht zegt) naar Arnhem uitweek, anno 1616, maar dat hij in 1619 terugkeerde en tot zijn dood in 1636 predikant was te KampenGa naar voetnoot4). Het is nog maar de vraag of Hooft kennis droeg van het verleden van Goddaeus' schoonvader, maar indien al, dan nog levert mijns inziens dat verleden geen enkele grond voor Van Trichts interpretatie van de rozelaars onder de doornstruiken. Daarentegen wekken de feiten die Kossmann releveert over Goddaeus en zijn classis de indruk, dat er een goede verstandhouding wasGa naar voetnoot5). Ik zie ook geen aanleiding, de belaste term ‘vrijzinnigheid’ op Goddaeus en Martinius toe te passenGa naar voetnoot6). In de twee Veluwse dominees hebben we degelijke hervormde voorgangers voor ons, die als zovele predikanten in die eeuw vol aktieve interesse zijn als het gaat om de schone letteren. De lectuur van Hoofts brieven nuanceert in menig opzicht het beeld dat we van de zeventiende-eeuwse werkelijkheid hebben. Men kan zich de werkelijkheid van het verleden inderdaad nooit genuanceerd en veelvormig genoeg voorstellen. Ons beeld achteraf hangt licht van bijna onontkoombare simplificaties aan elkaar. Daarom vind ik het b.v. vermeldenswaardig, dat Hoofts tweede vrouw Leonora Hellemans, de befaamde gastvrouw van de Muiderkring, haar brieven, aan haar man, opstelt in een spelling die de ontvanger afgrijselijk moet zijn voorgekomen (de nrs 1233 en 1235). Uit brief 1319 aan zijn zoon Arnout, een brief vol lesjes op het gebied van de spelling, blijkt (als we het al niet wisten), hoeveel belang Hooft aan een verantwoorde orthografie hecht. Hooft jr moet om in het spellen van zijn Nederduits niet meer te dolen bijwijlen maar eens in de Histoorien lezen. Als Leids student wordt aan | |
[pagina 294]
| |
dezelfde jongeman nog eens het onderscheid tussen het Latijnse suus etc. en eius uitgelegd (nr 1326). Tot de veelvormigheid van het leven in de zeventiende eeuw (en in alle eeuwen) reken ik ook het verschil in niveau, waarover Van Tricht op blz. 640 spreekt en waarvoor hij de kwalificatie ‘onbegrijpelijk’ bezigt. Het betreft het epigram van Huygens, waarin deze een grapje berijmt over Tesselschade die boven hem slaapt, te weten: in een slaapkamer boven de zijneGa naar voetnoot7), tegenover het ‘waardige’ polemische gedicht, waarmee dezelfde Huygens zijn Heilighe Daghen aan Tesselschade aanbiedt: ‘Komt, Tessel, uijt de Miss en uijt het misverstand’Ga naar voetnoot8). Het verschil in niveau tussen de twee gedichten is evident. Maar waarom zouden we het onbegrijpelijk noemen? Kan men niet op één dag een diep ernstig gesprek met iemand voeren èn een mopje debiteren? Maar al die schriftelijke overblijfselen van de ijverige pennen der grote literatoren gaan gebukt onder het gewicht van hun gecanoniseerde historiciteit en literariteit. Ik heb met die contrasten binnen het oeuvre van Huygens niet zoveel moeite, en onbegrijpelijk vind ik het verschil in niveau van zedelijke ernst in het geheel niet. Wat ik daarentegen niet goed in overeenstemming met mijn beeld van de integere Hooft kan brengen is de bedekte beschuldiging van omkoopbaarheid, gedaan in een brief van Henricus Hondius aan Huygens (nr 1231, ged. 24-11-1644). De schout van Huizen maltraiteert de bewoners van zijn rechtsgebied op onduldbare wijze, meldt Hondius, en ‘alsoo het schijnt, soo wort desen schout de hant boven 't hooft gehouden van den Heere drost; om wat reden, can men bedencken, alsoo dito schout geen costen spaert’ (blz. 622). Herhaalde verzoeken aan de Drost hebben niets opgeleverd. - Van Tricht spreekt van een insinuatie en noemt die ‘niet de enige lichtvaardigheid in de brief’ van Hondius (blz. 623). Ik heb evenals Van Tricht een hoge dunk van Hoofts onkreukbaarheid, maar juist daarom zit het me dwars, dat tijdgeno- | |
[pagina 295]
| |
ten er klaarblijkelijk wel eens anders over hebben gedacht. Heeft Hooft door een autoritaire houding tegenover de slachtoffers van de zich misdragende schout de schijn tegen zich gewekt? Dat lijkt me nog de aannemelijkste verklaring. Een klein puntje. Als de schrijver van brief nr 1129 over zijn ‘ongezouten woorden’ spreekt, bedoelt hij naar ik meen niet ‘eerlijke’, zoals de annotator meedeelt, maar ‘ongeestige’, ‘niet door spits vernuft en verfijning uitblinkende’ woorden. ‘Zout’ staat vanouds voor fijne geestigheid. Belangrijker is het volgende punt. In een brief van Huygens aan Hooft van 16 januari 1643 komt deze passage voor: ‘Me Vrouw de Drostin verght mij voortaan meer dan ick machtigh of schuldigh ben. Ick most maer een hert te Muijden brengen; ende bend'er lang met twee geweest. Het doode was geenes dancks waerdigh, het levende geenes ondancks’ (nr 1139, blz. 468). De annotator, in dit geval Zwaan, wil ons nu doen geloven, dat met het ‘dode hert’ in deze zinnen bedoeld wordt het hart van Huygens' meer dan vijf jaar tevoren overleden vrouw Suzanna van Baerle. En dat haar heengaan hem lange tijd zwaar viel moet nog weer eens bewezen worden met het puntdichtje van 6 december 1642, waarin Huygens zonder nadere toelichting (de lezeres voor wie het in de eerste plaats bestemd was, Hoofts vrouw, zou het naar Huygens' schatting blijkbaar zo wel begrijpen) spreekt over zijn ‘te rauwe wond, die niet wil dichtgaan’. Dat dit niet op de dood van ‘Sterre’ in 1637, maar op het sterven van Huygens' enige broer Maurits ziet, heb ik in mijn dissertatie proberen aan te tonenGa naar voetnoot9). Met een beroep op dat recente verdrietige gebeuren (najaar 1642) verontschuldigt Huygens zich erover, dat hij een toegezegd bezoek aan de Hoofden niet heeft gebracht. Een stuk wild meesturend, kan hij schertsen: ‘Kom' ick te Muijden niet, ick kom 'er met mijn Hert.’ Maar zo krijgen we dan meteen de enige redelijke verklaring van het dode hert in de brief van 16 januari 1643 in handen gespeeld. In plaats van Zwaans uitleg ‘Het dode hart (dat van Suzanna indertijd in mij) behoefde niet te worden bedankt, het levende (mijn hart) ver- | |
[pagina 296]
| |
diende geen misgenoegen’ (blz. 470), moeten we lezen: ‘Het dode hert (het stuk wild) was geen dank waard - dat was maar een gering geschenk -, het levende hert (mijn, Huygens', hart) verdiende geen misnoegen (nl. over mijn wegblijven - ik was immers “met mijn hart” in Muiden)’. Leonora is dus voldoende aan haar trekken gekomen en Huygens kan dan ook op schertsende toon verklaren, dat hij allang, d.w.z. al meer dan een maand (van begin december 1642 tot medio januari 1643) met twee harten in Muiden is geweest. - Het moet mij overigens van het hart, dat het enigszins ontmoedigend is, te constateren, niet dat er met een serieuze poging tot een andere verklaring geen rekening is gehouden (men kan tenslotte van opvatting blijven verschillen), maar dat er van het bestaan van die poging zelfs geen melding wordt gemaakt. Met deel III van de Briefwisseling vóór ons valt te demonstreren, dat ons inzicht in de poëzie van Hooft gebaat is bij een nauwkeurige lectuur van zijn correspondentie. Op een interessant geval stuiten we in brief nr 1170 van 6 augustus 1643. Hooft richt zich, te Muiden, tot Joachim van Wikkevoort, in Den Haag, en begint zijn epistel als volgt: De oovervloedt van eere en genoeghen, ontfangen van U: Eed: Gestr:
heeft zich zoo krachtelijk t'onzen gedachte ingedrukt, dat het noch
niet anders weet te doen, dan de zelve te erkauwen,
Animus, quod perdidit, optat,
Atque in praeteriti se totus imagine versat.
Wij bedanken dan U: Eed: gestr: niet alleen voor de siere, maar ook
voor de naasmaak, die ons ongeduldelijk doet verlangen naa 't genot
van U: Eed: Gestr: jeeghenwoordigheit alhier.
(blz. 520)
Hooft denkt dankbaar terug aan de vorstelijke ontvangst ten huize van zijn connectie in Den Haag en nodigt hem uit voor een bezoek aan Muiden. De plezierige herinnering aan het onthaal wordt verwoord in het Latijnse citaat (in de vertaling bij Van Tricht: ‘Ons gemoed...wat te loor ging, herwenst het; blijft in het beeld van dat, wat heenvlood, geheel zich vermeien’, blz. 521). Dit doet zich vrijwel voor als een Latijnse parallel van een paar versregels | |
[pagina 297]
| |
uit Hoofts Nederlandse jeugdpoëzie, in de aanhef van een in 1606 voor Dia geschreven lied: T'Gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden,
En wentelt in den schijn des tijts voorleden,
Wanneer 't de stappen siet die 't heeft getreden.Ga naar voetnoot10)
Aan dit ‘Dia-vers’ heeft W.A.P. Smit in zijn Hooft en Dia een heel hoofdstuk gewijdGa naar voetnoot11). Voor de bepaling van de toon en de draagwijdte van de geciteerde versregelsGa naar voetnoot12) kan het van belang zijn, vast te stellen, of die regels de verhollandsing zijn van een klassieke locus. Uit het ontbreken van een aantekening daaromtrent bij brief 1170 (blz. 521) maak ik op, dat prof. D. Kuijper Fzn, Van Trichts steun in de humaniora, er niet in geslaagd is de Latijnse woorden bij een klassieke auteur terug te vinden. Dat kan ons slechts somber stemmen over de mogelijkheid, dat we er ooit nog achter komen. Maar het geeft ons tevens meer recht, te denken aan een omgekeerde situatie, nl. dat het Latijn een vertaling is van het oorspronkelijke Nederlands. Het lied van 1606 was sinds lang gepubliceerd (Emblemata amatoria, 1611; Gedichten, 1636) en ‘de statige toon van wijze uitspraak’ (om met Zaalberg te spreken) in de aanhef kan, samen met de luchtiger toon in het vervolg, makkelijk een der latinisten in de kring van Hooft uitgelokt hebben tot een Latijnse bewerkingGa naar voetnoot13). Intussen, als Zaalberg bij r. 2 van het Nederlandse lied in zijn bloemlezing aantekent: ‘En keert terug tot (of: koestert zich in?) de voorstellingen van de voorbijgegane tijd’Ga naar voetnoot14), lijkt de Latijnse parallel van 1643 voor het vragenderwijs geopperde alternatief te pleiten. Verder: Smit geeft het woord ‘schijn’ weer als ‘licht’, waar hij r. 2 aldus parafraseert: ‘keert zich om en om (= blijft genietend vertoeven) in het licht van de voorbijgegane | |
[pagina 298]
| |
tijd’Ga naar voetnoot15); maar uit het analoge woord in het Latijnse citaat, ‘imago’, zou men eerder kunnen afleiden, dat ‘schijn’ in de lijn van Zaalberg (‘voorstellingen’) moet worden opgevat als ‘beeld’, ‘voorkomen’, eventueel met de connotatie ‘schaduwbeeld’ (aangezien de voorstelling in de herinnering niet gerelateerd is aan een presente werkelijkheid), vgl. WNT in voce ‘schijn’. Hier lijkt zoals men ziet de briefwisseling ons te kunnen helpen bij de interpretatie van Hoofts poëzie. Mooier kan het niet. Ik wil deze notities bij de lectuur van Van Trichts bewonderenswaardige werk eindigen met het uitspreken van waardering voor het vele ‘bijwerk’. Elk deel bevat in dat opzicht verrassingen. In het laatste deel bestaat de verrassing in een inleidende bijdrage van iconografische aard. Het is een korte studie van drs. R.E.O. Ekkart, getiteld ‘De portretten van Pieter Cornelisz. Hooft’, een kritische studie die duidelijk orde op zaken stelt en verschillende toeschrijvingen ontzenuwt. Het is een voortreffelijk idee geweest, in een zo rijk geïllustreerd werk als De Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft een verslag op te nemen van een iconografisch onderzoek naar Hoofts portretten. Moge het werk van Van Tricht en zijn medewerkers ertoe leiden, dat het geestelijke portret van de reuzengestalte, die Hooft in onze beschaving is, scherp geprofileerd in het bewustzijn van de Nederlandse cultuurdragers zal voortbestaan.
mei 1980
Adres van de auteur: De Hoghe Weijdt 59 1851 EC Heiloo |
|