Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
Willem Breekveldt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
geraakt. En zo zien we Wolff en Deken in de tweede helft van de negentiende eeuw een typisch object worden voor literarische ‘antiquarians’, die documenten verzamelden en op een rijtje legden, en elkaar signalen gaven via het tijdschrift De Navorscher. De boekhandelaar Frijlink stelde uit bio- en bibliografische gegevens en wat illustrerend bloemlezen in 1862 een eerste monografie samen. Vervolgens werd het leeuwedeel van de Wolff-en-Dekenstudie een tijdlang geleverd door de naarstige Dyserinck (1835-1912), die als geen ander vóór hem verzamelde, evalueerde en concludeerde. In 1892 begon ook hij aantekeningen te maken als voorbereiding voor een monografie over Wolff en Deken (Buijnsters nr. 615), maar hij bracht die niet tot stand. Wel kon hij in 1904 een kloek boekdeel correspondentie uitgeven. Ook de catalogussen bij de herdenkingstentoonstellingen van 1884 en 1895 (Buijnsters nr. 329 en 348) hielden vooral vorderingen in met betrekking tot de documentatie. Het waren allemaal nog steeds bouwstenen voor een biografie. Pas in 1912 kwam een - voortreffelijke - monografie over Wolff en Deken, hun leven en hun werk, van de pers, geschreven door Johanna W.A. Naber. Toen waren de schrijfsters al ruim honderd jaar dood. Dit is een eenzijdige beschrijving: de opstellen van Busken Huet, de Sara-Burgerhart-editie van Knappert, de studies van Moquette en Ghijsen kan niemand voorbijzien. En toch - als we na bijna tweehonderd jaar terugkijken op de afgelegde ontdekkingstocht, dan valt het op, in hoe belangrijke mate de Wolff-en-Dekenstudie gefixeerd is gebleven op de archivalia, en dat het werk, op Sara Burgerhart na, niet wordt gekend; dat geeft geen reden tot grote voldoening. Nog altijd begrijpen wij de taalvormen van Wolff en Deken niet, en we zijn onbekend met hun poetica; we hebben een gebrekkige kijk op hun plaats in de literaire achttiende eeuw en moeten gissen naar de draagwijdte van hun gedachten. Eigenlijk lijkt alleen de biografie, waar reeds Scheltema zich over boog, voldoende en adequate aandacht te hebben gekregen. Voor het overige moeten we vaststellen dat de ‘geistesgeschichtliche,’ literairhistorische en formeel-literaire vraagstellingen waarin het werk van Wolff en Deken moet worden betrokken, altijd weer sneller verschoven zijn dan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Neerlandicus kon bijhouden. Nauwelijks minder dan honderd jaar her hebben we nu opnieuw het gevoel aan het begin van de Wolff-en-Deken-studie te staan. En het begin van het begin is wederom: de verzameling en beschrijving van het relevante materiaal. Als er onder de Nederlandse ‘dix-huitièmistes’ iemand is die telkens weer benadrukt dat beschrijving van het materiaal de eerste urgentie is, dan wel Buijnsters. En als onvermoeibaar werker levert hij al jaren lang meer dan zijn deel aan het invullen van lacunes. Ik hoef dat niet te illustreren. Maar het mag met respect worden opgemerkt dat hij op dit moment praktisch in zijn eentje de nieuwe Betje Wolff-golf draagt: zijn artikelen over deze materie sedert 1970, zijn openbare les van 1971, worden nu gevolgd door een bibliografie, een schrijversprentenboek, een Sara Burgerhart-editie, en binnen afzienbare tijd een herziene uitgave van de correspondentie. Als vele andere Wolff-en-Dekenstudiosi werkt Buijnsters in dit domein deels met de interesse van de verzamelaar; hij werd door erfenis van H.A. Höweler samen met zijn echtgenote eigenaar van een rijke Wolff-en-Dekenverzameling, die hij sindsdien behoedt en uitbreidt. Dit bezit zal het werk aan de bibliografie die ik hier te bespreken heb, ongetwijfeld hebben gestimuleerd. De bibliografie is als volgt ingedeeld (ik nummer de rubrieken, om straks makkelijker te kunnen refereren):
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit het overzicht van de inhoud wordt waarschijnlijk voor menigeen al duidelijk dat de contour van deze bibliografie iets dankt aan de geschiedenis; de begrenzing ervan was misschien anders uitgevallen zonder het voorbeeld van Frijlink en de catalogussen van 1885 en 1895. De vraag waarom er mede een lijst wordt gegeven van de werken van ds. Wolff bijvoorbeeld, kan alleen vanuit de geschiedenis van de Wolff-en-Dekenstudie beantwoord worden. Praktisch gesproken dient deze toevoeging geen enkel doel. Zoals het echter geworden is, is dit werk een persoonsbibliografie van drie auteurs, waarvan er één sommige auteurschappen deelt met elk van de twee anderen. Toegevoegd zijn een rubriek apocrypha; voorts een opsomming van de reacties die de auteurs aan hun tijdgenoten ontlokten, overgaand in een lijst van latere studies. Tenslotte een opsomming van handschriftelijk en ander documentatiemateriaal. Gelukkig gevolgd door een aantal registers. Het geheel omvat 227 pagina's, en is van een onvoorstelbare rijkdom, vooral in die rubrieken die oude drukken beschrijven. Duizenden gegevens zijn er in samengebracht: titelbeschrijvingen, inhouds-analyses, bijzonderheden van allerlei aard, vermeldingen van recensies, vindplaatsen. Er zijn vele bibliologische problemen aan de orde gesteld en/of van een scherpere contour voorzien. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de Santhorstsche Geloofsbelydenis en aan de Economische Liedjes. Een tot nu toe onopgemerkte Duitse Sara-Burgerhart-vertaling werd opgespoord (Buijnsters nr. 168, aanwezig in de KB Den Haag. Zelf gaan kijken is toch blijkbaar onvervangbaar als onderzoeksmethode!). Verrassend is ook dat het aantal bekende brieven sedert Dyserincks editie van 1904 met 48 is gegroeid. Wel zijn daarvan 20 brieven gericht aan Wolff of Deken, die dus vielen buiten het criterium van Dyserinck; maar dan resteert altijd nog een netto-groei van 28 nummers, waarvan het merendeel door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
Buijnsters en zijn medewerkster mevrouw Geerdink boven water werd gebracht. In de rubrieken 6b en 7 is de toestand minder vrolijk: zo menig Wolffum en Dekenianum blijkt al te zijn weggespoeld (PB Zeeland) of gestolen (Museum Midden-Beemster). Niettemin is het nuttig dat er een lijst van bestaat. Kunstschatten en curiosa komen allicht eerder terug wanneer er hardnekkig naar wordt uitgezien. De eerste vreugde die een publikatie als deze opwekt, is dat ze zo sterk stimuleert. De verzamelaars vergelijken hun eigen bezit met de beschrijvingen van Buijnsters, de besprekers trekken de bibliotheken in; de eerste reacties en aanvullingen bereiken reeds de auteur. Zo hoort het te gaan. In het volgende hoop ik ook nog een paar aanvullingen te doen opmerken, maar niet dan nadat ik de auteur van harte heb dank gezegd voor zijn rijke en stimulerende werk.
Wat de hoofdindeling van de gehele bibliografie betreft, heb ik alleen een opmerking over de plaats van rubriek 5b. Die valt middenin de opsomming van 18e- en vroeg-19e-eeuwse titels. Dat komt doordat ze is opgevat als een vervolg op de contemporaine reacties. De bruikbaarheid van het geheel wordt hierdoor thans niet geschaad, omdat de auteur doornummert, door alle rubrieken heen. Later echter, wanneer er aanvullingen moeten komen, zullen die naar verwachting toch het talrijkst zijn in de rubriek ‘latere studies en beschouwingen’. Voor de doornummering had het daarom een voordeel kunnen betekenen, wanneer de bibliografie met rubriek 5b was geëindigd. Ten aanzien van de 18e- en vroeg-19e-eeuwse drukken - de produktie van Wolff en Deken, die van ds. Wolff, de apocrypha en de contemporaine reacties - draagt de bibliografie het karakter van een check-list; doel is, dat de gebruiker door hem aangetroffen titels snel kan identificeren. ‘Daarbij is voor 18e-eeuwse drukken uitgegaan van de quasi-facsimile-methode volgens Philip Gaskell's A New Introduction to Bibliography (Oxford 1972) [...]’, verklaart het Voorbericht. Merken we eerst op dat Buijnsters niet alleen 18e-eeuwse en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
vroeg-19e-eeuwse uitgaven, maar ook sommige 20e-eeuwse nadrukken van de werken van Wolff en Deken volgens de quasi-facsimile-methode beschrijft: zie de nrs. 24, 46a, 52 en 125. Hier vermeldt hij ook waar de editie wordt aangetroffen; kortom, hij behandelt ze als 18e-eeuwse drukken. Bij de Sara Burgerhart-edities houdt hij zo te zien met ingang van de editie-Stellwagen op met het maken van quasi-facsimile-titels, en vanaf de eerste druk van de W.B.-editie (nr. 139) wordt ook geen vindplaats meer gemeld. Incidenteel komt zelfs in de annotatie een trekje van quasi-facsimile-beschrijving voor. Zo althans verklaar ik de cursivering Proeven bij de inhouds-analyse van nr. 43. De vaste indeling van de beschrijvingen in de rubrieken die we nu bekijken is aldus (ik nummer de onderdelen weer, om makkelijker te kunnen refereren):
Slechts in het voorbijgaan wil ik aanstippen dat Buijnsters een enkele keer een steek laat vallen bij het afschrijven van een titelpagina, of dat de onuitbanbare zetduivel hem heeft afgetroefd. Ik noteerde bijvoorbeeld: ad nr. 60: ZANGODIN. lees ZANGGODIN. ad nr. 77: VIER DEELEN. lees VIER DEELEN, ad nr. 187: Hier ontbreekt in het impressum, tussen plaats en jaar, de naam van de uitgever. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zulke foutjes worden wat mij betreft ruimschoots afgedekt door Buijnsters' motto I should hate... enz. Ad nr. 64: Buijnsters geeft op J.L.E. de POUILLY. Het ex. UBA 2349 B 26 heeft J.L.E. de Pouilly. Ben ik de ontdekker van een variant? Ad nr. 705: Buijnsters schrijft af Predikant in de Beemster. UBA Broch. 731-1 heeft Predikant in de Beemster. Ben ik de ontdekker van nog een variant? Of is de beschrijving niet altijd nauwkeurig genoeg? Maar er zijn systematische afwijkingen van Gaskell's regels. Buijnsters heeft de gewoonte om klein kapitaal, wanneer het voorkomt in één regel met groot kapitaal, weer te geven door onderkast. Gaskell (1972) geeft hem hiertoe geen verlof. Dat zou ook paradoxaal zijn, omdat bij een quasi-facsimile-afschrijving primair wordt uitgegaan van de vorm van de letter, en niet van de grootte. Zo vindt men bij Buijnsters als beschrijving van nr. 250: HEER-OOM | MET DE | GARD, | EN | De HOEREWAARDIN, | Twee Anecdoten, uit den zelfden hoek, als | de Menuet en Dominees Pruik, | By wyze van Brief, | [enz.];terwijl het door mij geraadpleegde ex. UBA 428 D 45) heeft: HEER-OOM | MET DE | GARD, | EN | De HOEREWAARDIN, | Twee Anecdoten, uit den zelfden hoek, als | de Menuet en Dominees Pruik, | By wyze van Brief, | [enz.] Ik neem nu maar aan dat we toch dezelfde editie hebben gezien. Echter, het is principieel ongezond wanneer men bij het gebruiken van een bibliografie, iets ‘maar moet aannemen’. Buijnsters meet gravures en typografische vignetten doorgaans niet op. Andere grafische tekens duidt hij weinig exact aan; de ‘dubbele lijnen’ van nr. 127 worden in nr. 77 aangeduid als ‘dubbele balk’ en in nr. 32 als ‘balk’. In alle drie de gevallen wordt de kaderlijn bedoeld die bij Fredson Bowers (1962, p. 148) Oxford rule heet. Bij een titelpagina in twee kleuren geeft Buijnsters, zoals nr. 10 ons toont, niet exact op wat rood, wat zwart is afgedrukt. Evenmin meldt hij dat - bijvoorbeeld - nr. 169 is gezet in een Gotisch lettertype. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik kan het voorts niet eens zijn met zijn beschrijving van heruitgaven bij dezelfde uitgever. Van nr. 2 wordt meticuleus de titelpagina afgeschreven. Voor de tweede uitgave van hetzelfde werk moeten we het doen met deze beschrijving: 3. - Te Hoorn, by T. TJALLINGIUS, 1772. 24 pp.; ander zetsel. De beschrijving toont niet dat Hoorn is gecursiveerd; dat in deze uitgave wel is gepagineerd; dat het impressum wederom op de laatste bladzij staat. Dat de tekst van de titelpagina in allen opzichte gelijk is aan die van de eerste uitgave, moeten we maar geloven. In elk geval heeft mijn exemplaar van nr. 3 niet VREUGDE GROET, maar VREUGDEGROET. Ik zou naar Nijmegen, Leeuwarden of Vlissingen moeten reizen om te zien of er al dan niet verschillen zijn met de titelpagina van nr. 2. Op de volledig beschreven eerste uitgave van de Zedenzang van 1772 (Buijnsters nr. 18) volgt als nr. 19 - - - Tweede druk. Hoorn, T. Tjallingius, 1772. 16 pp. Ik noteerde dat het ex. UBA 1308 C 102) heeft: TWEEDE DRUK. Heb ik een andere editie gezien? Vermoedelijk niet, want iets - wat? - zegt mij dat Buijnsters bij nr. 19 geen quasi-facsimile-beschrijving bedoelt te geven. Iets dergelijks vind ik bij vergelijking van Buijnsters nr. 34 en 35. Door zulke praktijken tast Buijnsters de opzet van zijn eigen beschrijvingssysteem aan. Dat is er immers op gericht in alle gevallen een eenvoudige ja/nee-beslissing mogelijk te maken inzake de identiteit van titels. In plaats daarvan bleef ik zitten met vele ambiguïteiten. Dat leidde eerst tot verwarring, toen tot moedeloosheid. De nrs. 208-217 zijn in het geheel niet beschreven volgens de quasi-facsimile-methode. Waarom niet? Nr. 22 is wel beschreven volgens die methode, hoewel de auteur betuigt dat hij er nooit een exemplaar van heeft gezien. Hoe kan dat? Een fout, aangetroffen op een titelpagina, wordt in nr. 32 verbeterd. Maar in nr. 52 niet. Gevolg is weer dat ik niet kan zien of QUATRIEM in nr. 167 een fout is van de beschrijver of van de titelpagina. Buijnsters houdt zich niet aan de regel dat teksthaken in een titel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
beschrijving uitsluitend een opmerking van de beschrijver mogen bevatten. Bij de beschrijving van de romans levert dat een leesmoeilijkheid op. In nr. 127 wordt een misverstand mogelijk nog voorkomen door de spelling Niet vertaalt., met een t. Maar in nr. 173 en nr. 190 is het misverstand onontwijkbaar, en het deed zich dan ook prompt voor toen ik die beschrijvingen te lezen gaf aan een ervaren bibliograaf, die weinig weet van Wolff en Deken. Overigens, in mijn exemplaar van nr. 174 hebben alleen het eerste en het tweede deel [Niet vertaalt.]. De overige hebben [Niet vertaald.]. En wat staat er nu werkelijk op de titelpagina van Buijnsters nr. 176? 1b, de tweede alinea van de titelbeschrijving, zou naar mijn smaak alleen gegevens moeten bevatten die uit de editie blijken, zoals formaat en paginering. Bijzonderheden over de prijs - en de hogere prijs voor exemplaren ‘op best Schryfmediaan’ -, die ontleend zijn aan uitgeversmededelingen achterin sommige uitgaven, dienen verzameld te worden in de annotatie. Incidenteel wordt hier een latere prijsverhoging gemeld; incidenteel hoe de band eruit ziet (nr. 175, 192). Wat betekent dat laatste? Is een editie in een ander omslag bibliografisch niet identiek? Geldt dat dan niet voor bijvoorbeeld nr. 171? Bij nr. 79-81 wordt toegevoegd ‘met sluitvignetjes’. Maar er zijn toch veel en veel meer edities die sluitvignetjes hebben? Of is geïmpliceerd dat bijvoorbeeld nr. 9 ze niet heeft? Dan is mijn exemplaar van nr. 9 niet door Buijnsters beschreven. Ook voor een buitenstaander op het gebied van de bibliografie, als ik ben, is het onmiddellijk voelbaar dat de informatiewaarde van een titelbeschrijving daalt wanneer het systeem waarbinnen ze functioneert, niet volstrekt eenduidig is. Juist op consequentie en het volhouden daarvan wordt door Gaskell evenzeer als door Fredson Bowers telkens weer de nadruk gelegd. De bibliograaf werkt nu eenmaal altijd op het scherp van de snede, en de enige manier waarop hij zijn bedrijf kan rechtvaardigen, is absolute consequentie. Te sterker moet dit worden benadrukt, nu Buijnsters de quasi-facsimile-afschrijving van de titelpagina als enig instrument geeft voor de identificatie van titels. Een collatieformule voor de katernopbouw ontbreekt. In het licht van Gaskell's voorschriften vind ik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat wonderlijk. Is de quasi-facsimile-afschrijving van titelpagina's - en dan nog met enige vrijheid gehanteerd - geïsoleerd van andere bibliografische kenmerken werkelijk voldoende? Is het zelfs maar de eerste keus? Ik voor mij had al dit ingewikkelde zetsel gaarne gegeven voor een adequate collatie, liefst vergezeld van een consequente signalering van de positie van drie katernsignaturen per deel. Dit had een betere opstap kunnen betekenen voor verder bibliografisch onderzoek. Ieder die thans in Nederland een ‘check-list’ van oude drukken maakt, zou er mijns inziens goed aan doen, die op te zetten volgens de in 1977 verschenen Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, reeds in Dokumentaal van 1978 door Van Selm gesignaleerd. Zo zou een nuttige aansluiting worden verkregen op het nationale beschrijvingsproject voor oude drukken. Welnu, de STCN acht de collatieformule voor de katernopbouw kennelijk een meer adequaat hulpmiddel ter identificatie van edities dan de quasi-facsimile-afschrijving van titelpagina's. Ter illustratie van wat ik bedoel met de onzekerheden die voortkomen uit een niet consequent volgehouden beschrijving, wijs ik op de nrs. 25-29, de verschillende edities van de Santhorstsche geloofsbelydenis. Nr. 25, maar dat terzijde, is als titelbeschrijving onjuist. Alleen het eerstbeschreven item geeft een titelpagina weer; de twee volgende zijn vervolg-titels, die systematisch thuishoren in de inhouds-analyse. De nrs. 25, 26 en 27 worden volgens eenzelfde stel kenmerken van elkaar onderscheiden: lettervormen, verdeling van het zetsel, sluitvignetten. Bij nr. 28 en 29 stoelt de beschrijving opeens op heel andere criteria, meer in overeenstemming overigens met moderne bibliografische methoden: collatie en positie der katernsignaturen. Helaas is het juist door die niet op elkaar aansluitende beschrijvingen niet gemakkelijk een exemplaar te identificeren. Aan mededelingen als ‘ander zetsel’ heb je eigenlijk niets. Vermoedelijk heb ik tot nu toe twee edities gevonden die aan geen der beschrijvingen voldoen. Maar of ze niet identiek zijn aan een van de beschreven exemplaren zal ik pas met zekerheid kunnen zeggen na ze zelf te hebben vergeleken. Dat is toch niet de bedoeling van een bibliografie? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
De foto's laten het hier ook afweten. In het algemeen vind ik de keuze van het illustratiemateriaal, hoe aardig ook om naar te kijken, willekeurig. Waarom wordt nergens het formaat opgegeven van het origineel? In het geval van de Santhorstsche geloofsbelydenis zou een volledige serie foto's van de titelpagina's en de slotpagina's van de nrs. 25-29 wellicht uitsluitsel kunnen geven over de verschillen tussen de edities. Maar we krijgen alleen foto's te zien van de exemplaren uit Buijnsters' eigen verzameling. De bezwaren die ik heb opgesomd hangen samen met mijn overtuiging dat Buijnsters wezenlijk gelijk heeft wanneer hij stelt dat de Wolff-en-Dekenstudie een nauwkeurige beschrijving van het materiaal niet kan ontberen. Alle tijdens het leven van de auteurs verschenen edities verdienen onze grootste aandacht. Het is dan ook eigenlijk te betreuren dat Buijnsters niet volledig is in de opsomming van vindplaatsen. Ik kan er niet achter komen waar zijn selectie van vindplaatsen op berust; vermoedelijk is ze in eerste aanleg gebaseerd op vermeldingen in de Centrale Catalogus. Ik heb de indruk dat daarnaast wel steeds de aanwezigheid in de KB wordt gemeld; wellicht is Buijnsters ook compleet in het noemen van zijn eigen bezit. Ik zou met name wel willen weten wat de uitdrukking ‘alle beschrijvingen berusten op autopsie, tenzij anders vermeld’ in het Voorbericht nader inhoudt. Heeft Buijnsters de exemplaren van de bibliotheken die hij noemt alle gezien en vergeleken, en daaruit een ‘ideal copy’ geconstrueerd, die hij tenslotte heeft beschreven? Het lijkt me dat hij zover niet is gegaan; het check-listkarakter van zijn bibliografie bracht dat ook niet mee. Maar dat betekent dan dat hij exemplaren heeft beschreven, eerder dan edities. In het belang van het vervolg van het onderzoek zou het derhalve zin gehad hebben wanneer hij, bijvoorbeeld door cursivering, in de rubriek aanwezig had aangegeven welk exemplaar was afgeschreven. Dit is een zeer principieel punt en ik zal bijna de gehele rest van dit artikel gebruiken om te laten zien welke gaten er vallen in een bibliografie die niet is gebaseerd op de bestudering van een zo groot mogelijk aantal exemplaren. Van één universitaire bibliotheek heeft Buijnsters in het geheel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
geen nota genomen: die van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Slechts heeft hij ooit schriftelijk gevraagd of men ook handschriften van Wolff en Deken bezat; het antwoord daarop moest ontkennend zijn. Nu wil het geval dat de V.U.-collectie onder het trefwoord Wolff-Bekker nog niet is opgenomen in de C.C. Toch vind ik het weinig elegant dat Buijnsters de V.U. geheel voorbij is gelopen. (Blijkbaar vind ik onder meer ook nog dat een bibliograaf elegant moet optreden!) De V.U. bezit, voor wie het bij wil schrijven, van Wolff en Deken aan 18e- en vroeg-19e-eeuwse drukken Buijnsters' nummers 1, 7, 9, 11, 12, 13, 16, 19, 27, 28, 30, 32, 33, 34, 37, 39, 42, 43, 47, 57, 58, 60, 64, 67, 71, 73, 94, 96, 110, 113, 115, 116, 117, 120, 123, 127, 128, 129, 171(2 ×), 173(2 ×), 187(2 ×), 189, 190(2 ×), 192, 193. Veel daarvan is afkomstig uit de collectie-Buisman. Voor Buijnsters waren de V.U.-exemplaren van zijn nrs. 123 en 171 leerzaam geweest. Het V.U.-exemplaar van Buijnsters nr. 123, signatuur XN 5689. -, is naar de beschrijving te oordelen gelijk aan het door Buijnsters bijzonder geachte Utrechtse exemplaar. Misschien is het voorkomen van titelpagina's van zowel Allart als Van Cleef dan toch meer geweest dan een incidentele afwijking. Het bijzonder fraaie, van Buisman afkomstige V.U.-exemplaar van Buijnsters nr. 171, signatuur TV 10030xx, is compleet, nergens afgesneden, en steekt in de ‘printer's boards’; maakt dus een goede kans om samen te vallen met de ‘ideal copy’. Blijkens zijn beschrijving van de nrs. 124 en 192 hecht Buijnsters aan zulke exemplaren wel belang. Omdat ik in Amsterdam werk, heb ik mijn controles op Buijnsters' beschrijvingen verder vooral verricht op de UBA, hoezeer ook gehinderd door het feit dat de cataloguskaarten met hoofdwoord Wolff-Bekker daar laatstelijk door de mensenhaters op volgorde zijn gezet. De UBA heeft aan werken van Wolff en Deken aanzienlijk meer dan Buijnsters vermeldt. Exemplaren die Buijnsters' beschrijvingen hadden kunnen aanvullen, maar zelfs ook door hem gemiste edities. Zo bezit UBA een exemplaar, of minstens een half, van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
Buijnsters' onvindbare nr. 132; signatuur 707 H 4. Ik geef, quasifacsimile, de titelpagina's weer: HISTORIE | VAN | MEJUFVROUW | SARA BURGERHART. | UITGEGEVEN DOOR | E. BEKKER, Wed. Ds. WOLFF, | EN | A. DEKEN. | [lijn] | Eerste Deel. | [lijn] | [typografisch vignet 24 × 32 mm] | te AMSTERDAM bij | MARTINES GASTMAN. | 1840. | De moeilijkheid bij het traceren van deze titel, die door Buisman onder nr. 2518 foutief wordt beschreven, is waarschijnlijk geweest, dat hij niet voorkomt in Brinkmans Naamlijst van 1858. De C.C. vermeldt deze uitgave echter wel, zij het enigszins cryptisch. Als voorkomend in de UBA geeft de C.C. een Sara Burgerhart-editie met impressum: Amsterdam, Sneek, 1840, '36. Het betreft overigens een uitgave met een lage status, onderdeel van het meer sombere deel van de Sara Burgerhart-receptie. Waarschijnlijk was het niet meer dan een stom ongeluk dat in 1836 tegelijk bij Immerzeel te Amsterdam en bij Joling te Sneek een nieuwe editie van Sara Burgerhart werd uitgegeven. Immerzeel heeft mogelijk niets geweten van de plannen van zijn vrij obscure Sneekse confrater. Deze op zijn beurt had een agressieve manier van uitgeven. Hij ging er in zijn praktijk van uit dat de nieuwe kopywet van 1817, die de kopyrechten deed vervallen 20 jaar na de dood van een auteur, ook terugwerkende kracht bezat, en het hem dus vergunde auteursrechten van vóór 1817 te negeren, als de auteurs maar lang genoeg dood waren. In 1837, toen over een soortgelijk geval twist ontstond met de firma Suringar - het ging om een schoolboekje van 30 cent - stelde de rechter Joling in het ongelijk (Kruseman, 1886/87, I, p. 139-141). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
Immerzeel, die blijkens het feit dat hij de platen van Buijs kon afdrukken op dat ogenblik in het bezit moet zijn geweest van het uitgave-recht, heeft Joling niet voor de rechter gesleept. Maar hij was hem commercieel wel steeds een slag voor. Het Nieuwsblad voor de Boekhandel van 4 mei 1836 meldt dat in de afgelopen week het eerste deel is uitgekomen van een nieuwe Sara Burgerhart-editie, bij J. Immerzeel jr. te Amsterdam. Jolings eerste deel wordt pas vermeld in het Nieuwsblad van 20 juli. Het is aannemelijk dat Immerzeel, door drieëneenhalve maand eerder te verschijnen, en op het gehele werk te laten inschrijven, de markt voor Joling heeft bedorven. Het tweede en laatste deel kwam bij Joling pas uit in oktober. Immerzeel had zijn uitgave compleet op 24 augustus. Meteen daarna verhoogde hij de prijs. Het komt mij voor dat er van ‘Joling-1836’ maar één editie is; het drukwerk is van H. Brandenburgh te Workum. Maar er zijn wel exemplaren die verschillen in het randwerk, hetgeen suggereert dat niet de hele oplage in één keer is afgedrukt. Ik vergeleek het ex. UBA 1014 H 21,22 en een exemplaar uit het bezit van de heer O.J. Praamstra te Amsterdam (overigens ook de ontdekker van de Gastman-uitgave in de UBA). Het tekstzetsel lijkt identiek, evenzo dat van de Gastman-uitgave, UBA 707 H4. Verschillen in randwerk waren er slechts in deel 2; als volgt:
Misschien kan men uit het voorkomen van twee ‘issues’ opmaken dat Jolings editie nogal omvangrijk is geweest? Gastman 1840 is in elk geval niets anders dan een titeluitgave van Joling 1836. Vermoedelijk heeft Gastman voor een schappelijke prijs een deel van de mislukkende Sneekse editie kunnen overnemen. Op 30 januari 1840 adverteert hij ermee in het Nieuwsblad. Omgeven door drie stichtelijke werkjes prijkt daar II. De Historie van Mejufvrouw SARA BURGERHART, geschreven door Mejuffrouw WOLFF, 2 deelen compleet, groot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
500 bladz. zoo lang het gering getal exemplaren strekt. ƒ 1.00. De advertentie besluit met de oproep Heeren Boekhandelaren welke Romans uitgeven, verzoeke mij één Ex. voor rekening te zenden. Martinus Gastman, een outsider in het boekenvak, heeft in 1840 kennelijk getracht zijn entree te maken op de markt voor romans. Het ging niet zo fortuinlijk met de Joling-editie. Zeker niet als men bedenkt dat Jolings opzet eigenlijk was, een reeks te doen verschijnen van ‘Al de romantische werken’ van Wolff en Deken. (In tegenstelling tot Buijnsters nr. 131, bijzonderheden, ken ik geen uitgave waar dit op een ‘voorafgaand gegraveerd titelblad’ te lezen staat. Het ex.-Praamstra is evenwel ongetwijfeld compleet. Voor zover ik weet komt de reeksvermelding uitsluitend uit het Nieuwsblad, 1836, nr. 29 (20 juli)). Nog in 1866 werden boekhandelaren door een opkoper bestookt met de restanten van Jolings editie. Kruseman (1886/87, I, p. XVI-XVII) citeert in extenso het wervende strooibiljet dat bij die gelegenheid werd verspreid, met nauwelijks onderdrukte huiver om het gemene proza. Het exemplaar UBA 707 H 4 heeft, zoals gezegd, alleen een eerste deel met een titelpagina van Gastman. Op grond van de aangehaalde advertentie van 1840 zou men toch verwachten dat Gastman het hele werk onder eigen vlag had gebracht. Nu is het eigenaardige dat het bijgebonden tweede deel wel weer het impressum Sneek, Joling, 1836, heeft maar deze titelpagina is ongelijk aan de ‘echte’ Joling: de spelling HISTQRIE zegt al genoeg, maar ook het vignet is anders, moderner; en tenslotte is het gedicht aan de keerzijde - een herhaling van het motto-gedicht voor het eerste deel - van ander zetsel. Bovendien is deze titelpagina vies afgedrukt, op veel te licht, grauw papier. Wie weet is deze titelpagina een produkt van de ‘opkoper van 1866.’ Ik trof in UBA nog een editie aan waar Buijnsters geen exemplaar van kon vinden, nl. zijn nr. 696. Quasi-facsimile: DE BRIEF | VAN | PAULUS | AAN | PHILEMON, | VERKLAERT en TOEGEPAST. | DOOR | ADRIANUS WOLFF, | Predikant in de Beemster. | [Vignet 54 × 41 mm] | Te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
ALKMAAR, | Bij JACOB MAAGH, Ordinaris Stads-Drukker | MDCCLVI. | Nog enkele andere bevindingen van het onderzoek in de UBA acht ik het vermelden waard: ad nr. 78: Ook UBA 376 D 32 heeft in de titel VERTROUWDE. Het kan Buijnsters echter niet onbekend geweest zijn dat er exemplaren bestaan met VERTOUWDE: Dyserincks Hulde (Buijnsters nr. 343) en de catalogus van 1885 (Buijnsters nr. 329) vermelden het beide. Ik zelf heb zo'n exemplaar. Ad nr. 84: In verso van de titelpagina staat - en dit is een aardige parodie op Tjallingius' waarmerken -: Geen Exemplaren worden voor Echt erkend, dan die met dit merk geteekend zijn. Het exemplaar UBA Broch. Pijn. 146-12 heeft dan een vignetje met een vogeltje op tak, een kwartslag rechtsom gekanteld. Wat het ex.-GA Vlissingen heeft, weet ik niet. Waarom is hier als formaat klein octavo opgegeven? Een blad van deze editie is groter dan een blad van Buijnsters' bibliografie. Ad nr. 94: dit is naar mijn oordeel een geheel gegraveerde titel. Ad nr. 121: UBA heeft onder signatuur 2350 F 29 een exemplaar dat de stukjes I-IV bevat; voor elk stukje vindt men daar echter geen titelblad, maar een halftitel. Ad nr. 123: UBA sign. 772 G 17,18 en sign. 2349 E 19,20 geven beide een variant, in die zin dat de mededeling Deeze Druk met Plaatjes wordt uitgegeven: ontbreekt. Sign. 2349 E 19,20 is bovendien gebonden in een band met op het voorplat Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1838 Ad nr. 169: Het ex. UBA 1249 G 33-36 heeft óók op de titelpagina van Band 1 en 2 | dem | schönen Geschlechte in Deutschland gewidmet | Ad nr. 171, 172: Ten onrechte deelt Buijnsters mee dat de illustraties bij nr. 172 iets verkleind zijn in vergelijking met de vorige uitgave. Men moet zich voorstellen wat zo'n mededeling impliceert voor een periode zonder fotografische reproduktiemethoden! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik heb nauwkeurig opgemeten de illustraties bij fabel 1, 21 en 40, vergelijkende tussen mijn exemplaar van nr. 171 en het exemplaar UBA 1021 E 3 van nr. 172. De grootste formaatafwijking was altijd nog minder dan 1 mm, dat wil zeggen ruim binnen de variatiemogelijkheden door verschillen in vochtgehalte van het papier, en dus bibliografisch irrelevant. Ad nr. 177: UBA bezit onder signatuur FK 3589-3590 een volledig exemplaar. Quasi-facsimile: HISTORIE | VAN | WILLEM LEEVEND. | DOOR | E. BEKKER, wed. WOLFF, en A. DEKEN. | NAVERTELD | DOOR | Mevr. van Westrheene. | [streep] | Tweede Druk. | [streep] | EERSTE ((TWEEDE)) DEEL | ROTTERDAM - D. BOLLE. | Ad nr. 189: Buijnsters bespreekt het bijzondere exemplaar UBA 2349 F 23, waarin een strookje handschrift van Aagtje Deken zou zijn ingeplakt. Eén blik op het handschrift van dat strookje is voldoende om te zien dat het niet dat van mej. Deken is. De bijgevoegde brief van Gallandat Huet baseert de toeschrijving dan ook nergens op. Het is weer een van die in de Wolff-en-Deken-traditie niet zeldzame uitingen van toeschrijvingslust, waarbij het kritisch oog zolang wordt toegeknepen. Ad nr. 244: UBA 428 D 43) - het exemplaar van Potgieter - heeft een afwijkende titelpagina. Na de ondertitel volgt niet | [wapen] | [enz.], maar | [typografisch vignet 31 × 53 mm] | Alomme by de meeste Boe[k]verkoopers. | Ad nr. 248: UBA heeft twee exemplaren. Signatuur 232 C 144) beantwoordt aan Buijnsters' beschrijving, signatuur 428 D 47) echter niet; mogelijk is het alleen maar onvolledig. Dit zal nader moeten worden vastgesteld. In het exemplaar UBA 232 C 14 zit nog een vijfde werkje, dat een plaats had kunnen krijgen bij de reacties op de Menuet en de Domineespruik: ROSKAM, | VOOR DEN | ZOGENAAMDE | GRONINGER HEER, | OPSTELLER en SCHRIJVER van het | | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
ONGELOVELYK | DICHTSTUK, | GETITELD; | HEEROOM met de GARD, | EN DE | HOEREWAARDIN, | Twee Anecdoten, uit den zelfde hoek, als | de Menuet en Dominees Pruik, enz. | Ik maak vervolgens nog enkele aantekeningen bij de verschillende rubrieken die 18e-eeuwse drukken bevatten. Rubriek 1: Nr. 34 hoort hier systematisch niet thuis. Nr. 38 had geen afzonderlijk nummer mogen zijn, hoogstens een aantekening bij nr. 37 - vergelijk de bijzonderheden bij nr. 119 -, of liever nog, moeten verhuizen naar rubriek 4. Nr. 46 moet ook naar die rubriek. Dat mevr. Vieu-Kuik dit werk aan Elizabeth Wolff toeschreef zal niemand verbazen of iemand overtuigen. In 1979 nog gaf de Neerlandicus G.W. Huygens er een heruitgave van (Buijnsters nr. 46a), zonder zich maar een ogenblik in de cryptische tekst te verdiepen. Spoedig genoeg had hij kunnen zien dat Elizabeth Wolff dit stukje helemaal niet geschreven kan hebben. Dat men hardnekkig doorgaat haar naam eraan te verbinden, is een ander voorbeeld van gemakzuchtige traditie. De toeschrijving is inderdaad al oud: het exemplaar UBA Inst. 113 (intern nummer 53E) maakt deel uit van een achttiende-eeuwse verzamelband met rugtitel WOLFF | VERTALING | (VERTALINGEN kon er niet op). Maar dat dit kleine boekje een vertaling zou zijn van l'An 2440, is uitgesloten: alle 18e-eeuwse Franse edities van dit werk van Mercier, althans voor zover de Bibliothèque Nationale ze heeft, tellen meer dan 400 p. Bovendien vinden we bij Wolff en Deken, Brieven over verscheiden onderwerpen I, p. 8, juist een opmerking over de principiële onvertaalbaarheid van een werk als dit. Een vertaling kwam er overigens toch, in 1792 (aanwezig: BN Paris). Natuurlijk is Holland in het jaar 2440 minstens qua titel wel op Mercier geïnspireerd. Ook is het boekje uitgegeven bij Tjallingius. Maar het is niet zo dat de uitgeversmededelingen achter Buijnsters nr. 110 het toeschrijven aan Elizabeth Wolff. De korte bespreking in de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-Oefeningen VI (1777), 1e stuk, p. 562, spreekt van ‘de Opsteller’ en van ‘het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
meêrendeel zyner trekken’, en veronderstelt dus een mannelijke auteur. Terecht. Het hoofdstukje Vrouwen gaat uit van een ondubbelzinnig masculien perspectief. De signalen in het werkje die naar Wolff en Deken wijzen - het motto van E. Wolff-Bekker, de toespeling op de schrijfsters in het hoofdstukje Openbare gedenkstukken - sluiten Elizabeth Wolff als auteur nu juist uit. Dit alles nog geheel afgezien van de in het oog springende bijzonderheid dat de opsteller zijn eigen fictie slecht weet vol te houden; van Mevr. Wolff kan toch niemand zo'n gebrekkige verteltechniek verwachten! En waarom ook zou zij haar stukje valselijk gedateerd hebben Aan de Zaan,...Dec. 1776? Wij weten toevallig zeker dat zij de maand december van het jaar 1776 niet van huis is geweest, wegens slechte gezondheid van haarzelf en haar man (Brieven 64, 65 en 67 bij Dyserinck). Haar leuningstoel nu stond te Midden-Beemster en niet aan de Zaan. In de literarische fantasie van Mevr. Vieu-Kuik is dat geen beletsel om Elizabeth Wolff in december 1776 in haar leuningstoel Holland in het jaar 2440 te laten ontwerpen als ‘een vertrouwelijke brief aan Dr. Galland[a]t,...’ (Buijnsters nr. 494, p. 467). Maar niets verhindert haar ook, Mevrouw Wolff op dat ogenblik te laten terugdenken aan de dood van haar man, die evenwel pas in april 1777 stierf. Ad nr. 63: De nieuwe uitgave van de eerste zeven tonelen van De onverwachte hinderpaal door Lieve van Ollefen, die de vertaling voltooide, had als afzonderlijk nummer moeten zijn opgenomen; evenzo het in de bijzonderheden onder nr. 66 vermelde verzameluitgaafje van politieke gedichten van o.a. Wolff en Deken. Rubriek 1b: Ad nr. 86. Ten onrechte wordt de indruk gewekt dat dit de eerste publikatie is, later herdrukt in Mengel-Poëzy; evenals nr. 87 is deze tekst ontleend aan Walcheren, 1769. Rubriek 4, Apocriefe werken, omvat, zoals het Voorbericht zegt, ‘alle geschriften die te eniger tijd op naam van Wolff en/of Deken zijn gesteld, zonder dat hun auteurschap absoluut vaststaat’. Ik had het logischer gevonden als hier alleen titels voorkwamen ten aanzien waarvan het auteurschap van Wolff en/of Deken thans in discussie is. Aan zo'n rubriek is inderdaad behoefte. Buijnsters' opmerkingen bij nr. 200 bijvoorbeeld zetten op gelukkige wijze de za- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken recht ten aanzien van Elizabeth Wolffs verhouding tot De Rhapsodist. Ook in verband met De Borger stelt hij orde op zaken. Er is iets intrigerends aan die toeschrijvingen, die, laten we dat vooropstellen, bijna altijd E. Wolff-Bekker betreffen. Zij gaf nogal wat anoniem uit - Buijnsters nr. 2, 11, 14, 17, 22, 23, 39, 42, 44, 48, 58, 59, de vertalingen niet meegerekend -, en opende zo zelf de deur voor apocriefe toeschrijvingen. Rondom mevrouw Wolff als polemiste ontstond voldoende geheimzinnigheid en schandaal om toeschrijving van anonieme pamfletten te begunstigen. Dan werd het ook commercieel aantrekkelijk aan de geruchtmakende schrijfster op verkapte of zonder meer misleidende wijze werk van minder bekenden toe te schrijven. Het tegenspel van Elizabeth Wolff ontstond uit waarmerking van authentieke edities door Tjallingius, een enkele maal door haarzelf. Dit procédé werd vervolgens weer door C. Loosjes (Buijnsters nr. 84) geparodieerd. Verder gebruikte Elizabeth Wolff, en namens haar ook Aagtje Deken, soms voorwoorden en nawoorden van latere werken om het auteurschap van haar toegeschreven stukken te ontkennen. Latere verzamelaars en handelaars hebben, ieder om hen bewegende redenen, ook de neiging gehad om in ruime mate werk toe te schrijven aan Wolff en Deken. Het was voor hen vaak van secundair belang of een werk van Elizabeth Wolff was, dan wel slechts haar auteurschap betrof - zoals bijvoorbeeld Buijnsters nr. 241, de Brief over de Santhorstsche geloofsbelydenis -, of een andere relatie had met de gezochte auteur. De term ‘toeschrijven’ is in zulke gevallen eigenlijk te zwaar geladen. Anders ligt de zaak natuurlijk voor tentoonstellings- en bibliotheekcatalogussen: die behoren van striktere bibliografische principes uit te gaan; in de praktijk volgden ze echter veelal de verzamelaars. De meest volledige lijst van apocrypha zou eigenlijk vergezeld moeten gaan van een nauwkeurige foutenstamboom; de herkomst van een foutieve toeschrijving kan leiden tot de verklaring ervan, en die weer tot de eliminatie. Zo is het niet zonder belang dat de toeschrijving aan mevrouw Wolff van De Borger niet, zoals Buijnsters meent, begint bij Frijlink, maar al houvast vindt in Konijnenburgs Lofrede (Buijnsters nr. 427), p. 64, noot. Maar een volledige fou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
tenstamboom geeft Buijnsters slechts zelden. Het blijft bij verspreide opmerkingen. Zo meldt hij 7 × wel en 6 × niet dat een foutieve toeschrijving voorkomt in Inventaris-Van der Os (Buijnsters nr. 400). De Catalogus 1885 (Buijnsters nr. 329) wordt geen enkele keer genoemd. De foutieve toeschrijvingen van de openbare bibliotheken blijven onvermeld. Dat is niet zo erg, maar het is wel te hopen dat de catalogussen hier en daar eens worden herzien, op grond van Buijnsters' bibliografie. Rubriek 4 was gedoemd onvolledig te blijven: dat komt al door de onvervulbare belofte, hier alle dubieuze toeschrijvingen te verzamelen die ooit zijn gepleegd. Toch is het vreemd dat nummers die thans worden gerangschikt onder contemporaine reakties, rubriek 5a dus, maar die vroeger werden toegeschreven aan Wolff en/of Deken, in de rubriek Apocrypha niet eens meer worden vermeld, laat staan beschreven. Vanuit bibliografisch standpunt had men hier ook allerlei vermoedelijke ‘spookedities’ mogen verwachten, zoals Buijnsters er een noemt in de bijzonderheden bij nr. 119. Daarmee zou weliswaar een massa wanbeschrijvingen zijn binnengehaald, zoals de in de C.C. vermelde editie 1759 van Walcheren, maar dan hebben we in één keer alles bijeengezien waar nog enige onzekerheid over bestaat. Dat de Inventaris-Van der Os zowel van Walcheren 1769 (Buijnsters nr. 12) als van Walcheren 1784 (Buijnsters nr. 13) uitdrukkelijk twee verschillende edities beschrijft, kan bijvoorbeeld niet zonder nader onderzoek als wanbeschrijving terzijde worden geschoven. Wel is het een betwijfelbare beschrijving, en daarmee een item voor rubriek 4. Zonder nadere toelichting bleven in deze rubriek onvermeld: Weekblad voor kinderen, Amsterdam 1788-1800, KB sign. 26 L 1, en toegeschreven aan E. Wolff-Bekker; en: P.J.C., Philopatriana, den Zeeuwsche burgervaderen toegewyd, gedurende de onlusten, onder eenige landlieden in Walcheren ontstaan. Middelburg, Abrahams, 8o dat we vinden bij Van der Os. Ook zijn niet alle toeschrijvingen uit De Librije (Buijnsters nr. 465 en 466) verwerkt. Het betreft hier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
steeds geïsoleerde, verder door niemand gevolgde toeschrijvingen. In rubriek 5a, de contemporaine reakties, heerst net als in de vorige rubriek de neiging de beschrijvingen te beperken tot een vaag omlijnde ‘hoofdzaak’: ongeveer dat wat men veelal in convoluten van verzamelaars aantreft als in verband gebracht met het werk van Wolff en Deken. Wie zou hier een verdedigbare grens kunnen trekken? Ik ben daarom nog niet overtuigd van het positieve effect van deze rubriek: ze zou het traditionalisme in de Wolff-en-Dekenstudie kunnen bevorderen, en daaraan is bepaald geen behoefte. Waarom staan van de vele pamfletten die geschreven zijn naar aanleiding van de schouwburgbrand in 1772 de nrs. 237 en 238 in deze lijst? 238 had beter naar rubriek 4 gekund, want de Inventaris-Van der Os schrijft dit stukje toe aan Elizabeth Wolff. 237 heeft volgens de annotatie van Buijnsters zelf geen direct verband met mevrouw Wolffs Zedenzang. De uitgebreide pamflettenverzameling van het Toneelmuseum in Amsterdam is kennelijk niet gebruikt; anders was stellig J.C. Mohrs Ontzaglyke doch nuttige beschouwing opgenomen, waarin Mevrouw Wolffs pamflet wordt geresumeerd en bestreden. Noch in de rubiek Apocrypha noch in de rubriek Contemporaine reacties kunnen latere onderzoekers dus volstaan met het raadplegen van Buijnsters. Er liggen op beide gebieden nog allerlei door hem niet aangeroerde problemen. Rubriek 5b, latere studies en beschouwingen, zal elke studiosus op dit gebied hoogst welkom en nuttig zijn. Buijnsters heeft hier weggelaten ‘algemene naslagwerken, schoolboeken en kranteartikelen van zeer efemere aard’. Voor de laatste twee weglatingen kunnen we hem alleen maar dankbaar zijn. Van de naslagwerken zou ik toch de hoofdstukken uit de grote literatuurgeschiedenissen over Wolff en Deken wel graag opgenomen hebben gezien; het zijn vaak gedegen studies, waarin goed gewikte eindoordelen worden geformuleerd, en die men bijvoorbeeld bij het schrijven van een waarderingsgeschiedenis onmogelijk kan overslaan. Maar het is waar dat men ze ook zo gemakkelijk kan vinden. Overigens lijkt deze rubriek tamelijk compleet; men vindt er niet minder dan acht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
studies over de to bliktri-crux, en niet één over de poetica van de schrijfsters. Het is me niet duidelijk waarom wel Rössinghs artikel over Het Huis van Oranje-Nassau en de schrijfsters van Sara Burgerhart opgenomen werd, en niet het artikel dat dezelfde in hetzelfde dagblad deed verschijnen over De schrijfsters van ‘Sara Burgerhart’ en het tooneel. (Nieuws van den Dag 7.2.1911). Ik miste eveneens J.J. Kloek, Vielen de juffrouwen van 'erzelven? of: is receptiegeschiedenis mogelijk? in: R.T. Seghers [ed.], Receptie-esthetika, grondslagen, theorie en toepassing, Amsterdam, Huis aan de drie grachten, [1978], p. 87-107. Ook hier moet weer worden opgemerkt dat het voor latere onderzoekers onverstandig zou zijn, hun onderzoek van de literatuur te beperken tot Buijnsters' opgaven. In een groot aantal werken die voornamelijk over andere onderwerpen handelen, vindt men immers onmisbare literatuur over Wolff en Deken. De studies van Kruseman over de 19e-eeuwse boekhandel (1886/87), Zijderveld over de romance (1915), Noordhoek over Gellert (1928), Noordenbos over het atheïsme (1931), Wille over Van Goens (1937), Heybroek over de fabel (1941), Gobbers over Rousseau (1963) en Van den Berg over de term ‘romantisch’ (1973) bijvoorbeeld, bevatten alle wel beschouwingen over Wolff en Deken die men niet graag zou missen. Weer rijst de vraag: waar zou een objectieve grens gevonden kunnen worden? Het is maar dat men zich geen overdreven voorstellingen vorme van de gidswaarde van een Wolff-en-Dekenbibliografie in Wolff-en-Dekenland. Nog een enkel woord over de registers. Er is een alfabetisch register op alle vermelde auteurs en vertalers tot ongeveer 1810, op beeldende kunstenaars, op uitgevers en op titels. Zij verhogen de gebruikswaarde van het boek. Men moet erop verdacht zijn dat de lemmata zijn geordend volgens het Amerikaanse principe, dus zonder rekening te houden met de woordgrens, zodat op elkaar volgen: Aan een vriendin Aanhangzel op [...] Aan het Vaderland Geen enkel register is zonder gebreken. Thomas van Limburg ontbreekt bij de auteurs; de Nrs. 256 en 257 zijn niet opgenomen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
onder de titels; ‘Jacoba van Beieren en Frank van Borselen nr. 32-34, 527’ is onjuist; lees ‘[...] nr. 32, 33.’ ‘Proeve over de Opvoeding nr. 50-54’, lees ‘[...] nr. 49-54’; ‘Verzameling van een bundel gedichten’ lees ‘Verzameling [...]’. Na zoveel opmerkingen, soms over kleinigheden, is het tijd om te resumeren. Buijnsters' inspirerende en hoogst welkome bijdrage aan de Wolff-en-Dekenstudie heeft voor wat de achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse drukken betreft, naar mijn oordeel een vanuit bibliografisch oogpunt betwistbaar uitgangspunt gekozen: de quasi-facsimile-afschrijving van titelpagina's, zonder collatie van de katernopbouw. In de beschrijvingen moest een zeker gebrek aan precisie en consequentie worden opgemerkt. Aangezien in feite geen edities zijn beschreven, maar exemplaren, had moeten worden gepreciseerd welke exemplaren. Het werk in de openbare bibliotheken blijkt niet te zijn voltooid; mijn proef met behulp van de collectie-UBA heeft dat wel aangetoond. De categorieën van beschrijvingen en de begrenzingen van die categorieën zijn soms meer aan de traditie verschuldigd dan vanuit een strikt bibliografisch principe wenselijk zou zijn. Houdt men met dit alles rekening, dan overheerst toch een gevoel van dankbaarheid jegens de auteur, en de erkenning dat zo niet al het noodzakelijke werd gedaan, er toch ontzagwekkend veel werd verricht. De resterende onvrede richt zich merkwaardigerwijs tegen de vorm van de uitgave. Wie ziet niet graag een goed verzorgde boekuitgave? Aan de vormgeving van deze bibliografie werd werkelijk alle zorg besteed, getuige onder meer de band, de illustratie op kunstdrukpapier, het stofomslag met zijn aardige tekening. En toch. De prijs werd daardoor - en voor zeker zoveel als gevolg van het moeilijke zetwerk - wat men noemt ‘prohibitief hoog’ voor bijvoorbeeld studenten. Wel is het een voor onze tijd zeldzame prachtuitgave geworden, maar ze geeft een indruk van voltooidheid, die, naar ik meen te hebben aangetoond, eigenlijk misleidend is. Veel liever had ik deze bibliografie zien verschijnen in de reeks ‘De Nederlandse Verlichting in Teksten en Studies’, bij de Walburg Pers, en dan liefst met wit doorschoten, zodat de ruimte werd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
geboden tot het maken van alle opmerkingen en aanvullingen die de dankbare gebruikers tijdens het werken ermee nuttig voorkwamen. Na vijf of tien jaar zouden we een aantal interessante handexemplaren kunnen hebben, op grond waarvan een werkelijk voorlopig-definitieve bibliografie van Wolff en Deken had kunnen worden opgesteld. In het jaar 1978 ontvingen de leden van de ‘Werkgroep 18e eeuw’ 193 pagina's drukwerk, van een kwaliteit die de vergelijking met Hes' uitgave van Buijnsters' bibliografie doorstaat. Het lidmaatschap kostte dat jaar ƒ 25. -. Bijna onvoorstelbaar dat dat kon. Maar de jaarrekening laat zien dat het kon: de drukkosten van althans het Documentatieblad - 129 pagina's - konden ruim worden gedekt door de contributies van de ongeveer 350 leden. Het Documentatieblad nr. 40 (september 1978) bevatte onder meer een bijdrage van Th.M.M. Mattheij et. al., Richardson in Nederland; een bibliografie. Die vijftig bladzijden laten zien dat bijzonder zetwerk van hoge kwaliteit ook kan worden geleverd door de uitgever van het Documentatieblad. Buijnsters' Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken is een aantrekkelijke, maar onvoltooide studie, in een te duur kleed.
Adres van de auteur: Noordeinde 11, 1141 AE Monnikendam Amsterdam Vrije Universiteit | |||||||||||||||||||||||||||
Verwijzingen
|
|