Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenHerman Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. Meulenhoff, Amsterdam, [1979]; 309 blzz., ing.: ƒ 45. -.Op de tekst van de hier te bespreken monografie promoveerde de auteur op 27 februari 1979 tot doctor in de letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Uitgangspunt voor de studie vormen de berijmde statuten van een zogenaamd gilde van de Blauwe Schuit, overgeleverd in hs. 's-Gravenhage, K.B. 75 H 571. Reeds eerder publiceerde Pleij ‘materiaal voor een interpretatie van het gedicht over de Blauwe Schuit (1413?)’ in: Spektator 1 (1971-72), p. 311-325, 2 (1972-73), p. 196-224 en 3 (1973-74), p. 680-721. Het rijmprodukt dat het objekt van onderzoek was, is helaas niet integraal tot ons gekomen. Aan het begin van de tekst ontbreekt een aantal - mogelijk 36 à 46 - regels, terwijl na vs. 229 kennelijk een regel mist (vid.: ed. Verwijs t.p.). Doordat het aanvangsprotocol niet is bewaard, zijn ons de belangrijke gegevens omtrent naam en kwaliteit van de Heer van de Blauwe Schuit onthouden. De tekst begint thans in de salutatio van hen die het schip bevolken, de ‘ghesellen van wilde manieren’ (vs. 2) van beiderlei kunne en van alle stand, rang, leeftijd en beroep, die het van tienen van vieren stellen zeer groene. Dan volgt een omschrijving van het ‘regiment’ der geïnviteerden, opdat zij zich des te gemakkelijker kunnen herkennen als leden van het gilde, en wel voornamelijk door een opsomming van hen die in het gezelschap niet gewenst zijn: enerzijds degenen die meer tot wijsheid dan dwaasheid genegen zijn, anderzijds hen die de maatschappij als moreel defect ziet, de ‘moordbranders’, grote en kleine dieven, ordinaire moordenaars, zeerovers, verraders, gemene kerels in het algemeen en prostituées. Ten slotte worden status en ontstaan van de statuten, de zegeling (en wat er daarna met het zegel is geschied), de uitvaardiging en de ‘naam’ van hem die de privileges en keuren opstelde, Jacop van Oestvoren, vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Inleiding (hoofdstuk I) van zijn boek formuleert Pleij het doel van zijn studie a.v.: ‘De doelstelling van deze studie bestaat uit een onderzoek naar de functie van de tekst met de berijmde statuten van een gilde van de Blauwe Schuit in de tijd waarin hij ontstond en gebruikt werd. Literatuur - zo vervolgt hij - opinieert. Door teksten te lezen of ernaar te luisteren vormt men zich meningen en ideeën, al dan niet bewust, over de eigen werkelijkheid en de gewenste of vermeende inrichting daarvan. En omgekeerd ontstaan op grond van zulke concepten over een verlangde of verwenste werkelijkheid teksten die dat proberen uit te drukken, te bevorderen of tegen te houden. Zowel teksten als ideeën leveren hun bijdragen aan een historisch veranderingsproces. Deze studie begint bij de eigentijdse noodzaak om die rol van literaire teksten in dat veranderingsproces te onderzoeken’ (p. 11). Geïnspireerd door deze vraag naar de functie ontstaan er vragen ten aanzien van de betekenis van de tekst - en andere soortgelijke teksten - en komt men, aldus de auteur ‘tot een eerste hypothesevorming...: functioneerde een tekst als BS niet eerder in het kader van de opbouw van een nieuwe moraal zoals de burgerij die aan het eind van de middeleeuwen moest vestigen ter bescherming en uitbreiding van haar belangen? Deze eerste opening naar de functie-vraag met betrekking tot BS leidt naar de intentie achter de tekst in verband met de behoeften van het publiek, en de wisselwerking daartussen. Een eerste aanknopingspunt is gelegen in de presentatie van de tekst als bestemd voor de vastelavondviering’ (p. 12). Hier begint dan ook het onderzoek. In hoofdstuk II behandelt Pleij de laatmiddeleeuwse vastelavondviering in de steden. Hij analyseert deze naar haar heidense erfenis - waarin vooral de germaanse cultische mannenbonden een belangrijk bestanddeel blijken te zijn -, naar de invloed van de kerkelijke zottenfeesten en de landelijke jongelingen-charivari daarop geoefend. Hij schetst de stedelijke spotpraktijken en de vastelavondpret. In aansluitin bij studies over de vastelavondviering van Bachtin, Bakhtine, Catholy, Davis, Fransen, Lefebvre, Schmieder en Weidkuhn ziet Pleij de maatschappelijke betekenis van de vastelavondviering meer als het bezweren van collectieve angsten, alsme- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de als het bevestigen en testen van nieuwe regels en instituties dan als een ventileren van spanningen en frustraties, opgeroepen door het geordende leven. In het derde hoofdstuk volgt een overzicht van allerlei spotvormen onder de teksten behorend tot het vastelavondrepertoire met bijzondere aandacht voor de dramatische monologen, de spotmandementen en de quasi-orde. Een afzonderlijke paragraaf is gewijd aan de ‘geladen namen’ in deze en andere teksten, waaronder de auteur de dubbelzinnigheden in - veelal toponymische - benamingen verstaat (Sotteghem, Oestpolre, Oestvoren e.d.). Het daaropvolgende hoofdstuk bespreekt de ideële concepten achter de tekst. Daar poneert de auteur dat ‘de vastelavond- en zottenfeesttekst van meet af aan veel te maken heeft met standensatire, sterker nog, de feestelijkheden hebben als zodanig voor een belangrijk deel het gezicht daarvan bepaald’ (p. 132). De late middeleeuwen tonen z.i. hoe de standen-ideologie ten gevolge van de opkomst van de ‘nieuwe stand’ der burgerij geleidelijk wordt afgebroken en verwisseld voor een op de handelssituatie geënte burgerlijke moraal. Als een standensatire beschouwt Pleij - als ik hem goed begrijp - een tekst die ‘met zoveel woorden de wijze waarop de standen te kort schieten in het uitoefenen van de opgelegde taak (hekelt), en daaropvolgend de wijze waarop ze hun specifieke positie in de maatschappij exploiteren ten koste van andere standen’ (p. 169/170) en dit alles op ironiserende wijze. Het laatste hoofdstuk bepaalt de functie van het gedicht over het gilde van de Blauwe Schuit vanuit de verzamelde achtergronden. Als afzonderlijke aspecten komen daarin nog ter sprake: het schip als voertuig naar de ondergang, de drie standen en anderen als passagiers van de Blauwe Schuit, alsmede een beschouwing over hen die uitgesloten zijn. De slotparagraaf geeft een samengesteld verklaringsmodel van de tekst. In een Bijlage wordt de onderzochte tekst uitgegeven, samen met vier andere teksten uit het vastelavondrepertoire van de 15de en 16de eeuw: Van den Langhen Waghen, de Eedt van Meester Oom, het Mandement van Bacchus en het Spotsermoen over Sint-Niemand. Tot slot volgen de noten, de gebruikte litteratuur en een register van namen en werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na dit summiere overzicht van het boek geef ik vervolgens de conclusies met betrekking tot de interpretatie van het gedicht over het gilde van de Blauwe Schuit. Pleij meent dat het jaartal 1413 genoemd in de passage over de uitvaardiging verdicht moet zijn (13!) en dateert het ca 1450. Het ‘gildeaspect’ herinnert aan germaanse gebruiken - de supra gereleveerde cultische mannenbonden -, die zowel in de teksten bij kerkelijke zottenfeesten als in de stedelijke spotfeesten met hun reminiscenties aan de activiteiten der jongelingen-charivari hun weerslag vonden. Facetten van het moraliserende optreden van adolescenten in de huwelijkspolitiek blijken in het gedicht duidelijk aanwezig, met name t.a.v. de omschrijving ‘verloren kinderen’, die o.a. door huwelijk het gilde de rug toekeren. Dat de ‘wijsheid’ tevens een reden is om het ‘quaet regiment’ van de gildebroeders en -zusters vaarwel te zeggen, is voor de auteur een aanwijzing, dat het jongelingsbelang wordt aangepast aan de vigerende stedelijke handelsmoraal. De Blauwe Schuit is het enige taalprodukt onder de bewaarde vastelavondteksten dat ‘duidelijk de lijn laat zien van jongelingen-charivari naar de castigatie van frustraties van een nieuw groepsbelang, onder gebruikmaking van vastelavondattributen en de traditie der ironische standensatire’ (p. 186). Wijsheid en dwaasheid zijn ‘de hoekstenen van de criteria voor de beoordeling van het gedrag dat de nieuwe burgermoraal verlangt. Wie aan die criteria niet voldoet is dwaas en hij draagt daarvoor zelf de verantwoordelijkheid door een intellectueel defect’ (p. 217). Het gilde van de Blauwe Schuit is een quasi-gilde: ‘het is - zo luidt samenvattend Pleij's interpretatie van het gedicht - een tijdelijke vastelavondverbeelding onder auspiciën van de gezeten burgerij, in de traditie van de jongelingen-charivari en de standensatire, met een specifiek, moraliserend doel’ (p. 225). Het ‘proefschrift’ van Pleij is een rijk gedocumenteerde studie, zowel wat de historische gegevens, de primaire en secundaire litteratuur, als de illustraties betreft. De overvloed aan geboden materiaal is zodanig, dat de lezer soms de neiging gevoelt de scribent het gevleugelde woord naar Plinius Minor voor te houden: non multa, sed multum. Daarenboven ervaart hij bij het lezen, dat documenta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie, gepaard aan veelvuldige herhaling van geponeerde stellingen, niet behoeft te leiden tot de overtuiging dat de auteur in zijn visie op het object van zijn onderzoek het gelijk aan zijn zijde heeft. En daarmee kom ik tot mijn kritiek op deze in onderdelen van wetenschappelijke speurzin getuigende studie. Deze kritiek betreft methode en inhoud. Terecht stelde Pleij zich ten doel een onderzoek in te stellen naar de functie van het gedicht over de Blauwe Schuit in de tijd waarin het ontstond (vid. supra). Alleen wanneer wij de functie van een tekst kennen, kunnen wij immers tot een aanvaardbare interpretatie komen. Zo legitiem en wetenschappelijk derhalve de doelstelling is, zo illegitiem in wetenschappelijk onderzoek van een tekst acht ik het een hypothetische verklaring omtrent het functioneren van het gedicht in eerste instantie op te stellen. In tegenstelling tot de experimentele wetenschappen bieden de geesteswetenschappen, i.c. de tekstinterpretatie, de onderzoeker minder de mogelijkheid de juistheid of onjuistheid van zijn hypothese exact te verifiëren. M.a.w. een hypothese in de geesteswetenschappen vindt men door het aangedragen materiaal veelal bevestigd, maar daarmee heeft men een ideologische positie ingenomen en is het onderzoek niet meer waardenvrij of zuiver wetenschappelijk. Nu is het een goed recht van de auteur niet in waardenvrij of zuiver wetenschappelijk onderzoek te geloven - vid. p. 11 -, maar hij ‘gelooft’ wel in de juistheid van zijn ideologisch ingenomen positie, tenzij hij zijn werkstuk als een ‘vastelavondgrap’ beschouwt, wat ik niet aanneem. Functioneel - of inhoudelijk - kan ik niet instemmen met de conclusie van de auteur, dat het gedicht over de Blauwe Schuit staat ‘in de traditie van de jongelingen-charivari en de standensatire, met een specifiek, moraliserend doel’, nl. het bevestigen van de nieuwe burgerlijke moraal. Als vastelavondverbeelding is het gedicht verankerd in de vastelavondviering, waarvan de gebruiken heenwijzen naar een ironiserende omkering van de gevestigde orde, welke eveneens de kerkelijke zottenfeesten typeert. Gezien het feit dat deze tijdelijk omgekeerde wereld onder leiding en begeleiding staat van de overheden, althans van de gezeten burgerij, getuigt deze van de geestkracht van de laatmiddeleeuwse mens, die in staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de eigen orde - zij het tijdelijk - te relativeren in ironiserende situaties. Mogelijk kan men in de hele vastelavondviering een geseculariseerde versie zien van het in wezen bijbelse bewust-zijn, dat de gevestigde maatschappij niet blijvend is, want de westeuropese middeleeuwen zijn - hoe dan ook, om een geliefde formulering van de auteur van deze studie te bezigen - doordrenkt van de christelijke toekomstmaatschappij. Het gedicht over de Blauwe Schuit lijkt mij niet meer te zijn dan de openingstekst voor de festiviteiten rondom vastelavond in de ironiserende vorm van een wereldlijk mandement. Daarin worden de regels voor het spel dat men spelen zal, gegeven. Aan de deelnemers wordt het ‘regiment’ voorgehouden, wat leidt tot uitsluiting van de wijzen, die het hele gebeuren wel als een geldverspilling moeten zien, èn van hen die door hun morele defecten het genoegen zouden kunnen schaden met alle gevolgen van dien. De geïnviteerden zijn niet degenen die worden opgesomd, maar zij die als de genoemden van feestvieren houden. De tekst zegt met zoveel woorden zelf de omschrijvingen van de invités niet letterlijk te nemen: 192[regelnummer]
Nu mocht een vraghen, of hi wilde,
Die in dit ghilde comen woude,
Of hi al dese punten soude
195[regelnummer]
Moeten doen, die sijn voerscreven.
Hier op willen wi antwoert gheven:
Een mensche sal in hem selven gaen,
Ende sien sijn regiment aen
Van sinen leven ende wandelinghen,
200[regelnummer]
Van seden ende van allen dinghen,
Die hi daghelix plecht te hantieren.
Vint hi meer punten van manieren
Die hem meer ter wijsheit trecken,
Dan wijsheit die ter dwaesheit trecken,
205[regelnummer]
So en is hi in onse ghilde niet.
Mer die in hem selven siet
Meer punten dan hier staen voerscreven
Dan wyselike mede te leven,
Die sinen staet meest regeren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
210[regelnummer]
Ende sinen goede meest deeren,
Dese sullen in onse scute gaen
Ende onse ghilde nemen aen. (cursiveringen van mij)
De omschrijvingen van de invités zijn niet alleen ironisch, zij zijn ook - en mogelijk vooral - hyperbolisch. Wie deze letterlijk opvat, verleent het gedicht een ernst, die de tijdgenoten in homerisch gelach zou doen uitbarsten, zoals zij waarschijnlijk ook lachten bij het horen van de opsomming. Daarom is het specifiek moraliserende doel wel een vergissing, al erken ik dat het gedicht geschreven is vanuit de optiek der burgerlijke moraal, maar deze behoeft niet te worden bevestigd of getest, daar de ‘spelers’ deze accepteren. Van een soort standensatire is m.i. dan ook geen sprake - al volgt de tekst bij de invitaties in de geest van de tijd de standenindeling - en evenmin staat hij in de traditie van de jongelingen-charivari, die onder ludieke vormen ten slotte een serieuze zaak behartigden. Pleij heeft naar mijn inzicht de maatschappelijke geëngageerdheid van de tekst overschat, een gevolg van zijn ideologische hypothese. Waardevol blijft zijn studie vooral om de blootgelegde ‘achtergronden’: de samenvatting van het onderzoek elders verricht en op de Nederlanden toegepast over de vastelavondviering en haar betekenis, het overzicht van het vastelavondrepertoire en de schets over de ontwikkeling van standen-ideologie naar burgermoraal. Daarin zijn genoegzaam punten die kritische bedenkingen oproepen. Eén voorbeeld: het is voor mij de vraag of de omschrijving die de auteur voor de standensatire geeft in de middeleeuwen opgaat. Worden de standen als zodanig gekritiseerd, of is het veelmeer de uitwas die de kritiek oproept? Vandaar het middel dat gehanteerd wordt bij de kritiek: de ironie, want ironie relativeert. Ook hier wreekt zich zijn ideologische opstelling. Mijn kritiek op het ‘proefschrift’ beperkte zich tot de hoofdstrekking van de studie, de interpretatie van Het gilde van de Blauwe Schuit. Misschien heb ik mij daarmee aan het spel dat de auteur speelde, onttrokken en had ik er dus het zwijgen toe moeten doen. De auteur besluit zijn Inleiding immers met de zinnen: ‘De kaarten zijn geschud en de lezers zijn ingelicht over het spel dat gespeeld zal wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Wanneer ze liever iets anders spelen, dan moeten hier onze wegen scheiden’ (p. 13). G.C. ZielemanGa naar eind1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.T. Segers (red.): Receptie-esthetika, Grondslagen, theorie en toepassing. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, [1978], 202 blzz.In de loop van een college ‘Receptietheorie’ kwam de bundel Receptie-esthetika van de pers. Het boek werd door ons met de grootste spanning ontvangen en gelezen. Hiermee ligt de eerste originele Nederlandse bijdrage binnen deze richting in de literatuurwetenschap voor ons, waarmee wij niet willen zeggen dat wij niet dankbaar zijn voor het vertaalde werk (b.v. De wetenschap van het lezen. Assen [enz.]: Van Gorcum, 1978). Vooral de groep Neerlandici onder ons was erg benieuwd naar de bundel en wij besloten dan ook om ons gezamenlijk aan een recensie te wagen. Laten wij het meteen maar bekennen. Het voor ons erg plezierige gemeenschappelijke werk heeft voor de te bespreken bijdragen in de bundel een keerzijde: vier kritische geesten en vier paar kritische ogen ontdekken meer dan één en in een gesprek kan net ten val worden gebracht wat zonder gesprek misschien overeind was blijven staan. Voor de vierdubbele kritische intentie bij voorbaat onze excuses. Nadat wij onze ‘receptiecontekst’ op deze wijze hebben geëxpliciteerd - een houding die aan het onderwerp alleen maar recht kan doen - volgt een bespreking van afzonderlijke bijdragen, waarbij wij niet zullen aangeven wie van ons welk artikel in eerste instantie voor zijn rekening heeft genomen. In de inleiding op de bundel (p. 1) deelt Segers mee dat in de eerste afdeling op zeer beknopte wijze een aantal basisbegrippen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de receptie-esthetica wordt uitgelegd. Achtereenvolgens komen aan de orde na een inleiding (1), Jauss en Iser (2), drie typen lezers (3) en de noodzakelijke hulp van andere wetenschapstakken (4) (semiotiek, literatuursociologie en literatuurpsychologie). In het besluit (5) formuleert S. als ‘een belangrijk voordeel van de receptie-esthetische onderzoeksmethode’ dat een aantal kernproblemen (de aloude vragen ‘Wat is fiktionaliteit?’, ‘Wat is afwijkend taalgebruik?’ en de hamvraag ‘Wat is literatuur?’) nu met een geheel andere vraagstelling benaderd kan worden en wellicht door de herformuleringen van de receptie-esthetica ‘Wat wordt door fiktionaliteit bij de lezer bewerkstelligd?’, ‘Wat wordt door afwijkend taalgebruik bewerkstelligd?’ en ‘Wat wordt door literatuur bewerkstelligd?’) en onderzoek naar deze vragen tot een adequate oplossing kan worden gebracht. Juist omdat deze bijdrage bedoeld is voor lezers die niet erg thuis zijn in het receptie-esthetisch denken is het te betreuren dat er een aantal onduidelijkheden en fouten in de tekst staan. De omschrijving van artefakt (p. 14) als ‘het materiële esthetische object’ werkt verwarring in de hand. De lezer zou kunnen denken dat er verscheidene esthetische objecten zijn, materiële en andere. Waarom hier de omschrijving uit het artikel in het Yearbook of Comparative and General Literature (1975), dat met het artikel in Ntg (1974) tot deze bijdrage gecombineerd en bewerkt is, niet overgenomen: (p. 19) ‘the literary text in print, that is the material of the book’? De mededeling n.a.v. Der implizite Leser van Iser dat in de loop der tijden de in romans vervatte lezersrol ‘steeds minder expliciet gemaakt is’ (p. 16), brengt de lezer die onder het kopje de impliciete lezer iets anders verwacht in verwarring. Doordat S. deze mededeling vervolgens nader uitwerkt en daarbij van de 18de in de 20ste eeuw terechtkomt en daarvan zegt: ‘De werkelijke lezer moet nu zelf maar ontdekken aan de hand van min of meer impliciete of expliciete aanwijzingen hoe de tekst gelezen moet worden’, wordt het er mede door het herhaald en wisselend gebruik van de termen ‘impliciet’ en ‘expliciet’ niet duidelijker op. Onduidelijk is ook dat S. onder type c de expliciete lezer (p. 16) de geïntendeerde (intendierte) lezer ter sprake brengt, terwijl Link bij wier benamingen S. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich zegt aan te sluiten dit begrip juist in verband brengt met de impliciete lezer (p. 13). De afdeling Theorie wordt geopend door R.T. Segers' Lezer en tekst. Schets van een kommunikatie-proces. Met zijn ontwerp van een basistheorie over het literaire communicatie-proces beoogt S. o.a. onderzoeksresultaten van verschillende afkomst met elkaar in verband te brengen. Wij stemmen gaarne met hem in wanneer hij zegt: ‘Er liggen te veel onderzoeksresultaten te vergelen, niet omdat zij niets zeggend zouden zijn, maar omdat wij hen niet láten spreken door verbanden te leggen met resultaten, verkregen door toepassing van een andere methode’ (p. 24). Wanneer hij in de volgende zin echter meteen transformationeel-generatief en receptie-esthetisch onderzoek met elkaar wil verbinden, vinden wij hem te optimistisch en/of te onvoorzichtig. De op p. 25 voorgestelde integratie van semiotiek en receptietheorie lijkt ons reëler, en uiteindelijk gaat het S. ook vooral om laatstgenoemde integratie. Segers' voorstel tot een tweefasen activiteit - inhoudend een theoretisch-hypothetische fase en een praktische toetsingsfase - mondt uit in een pleidooi voor de experimentele literatuurwetenschap - een pleidooi dat ons overtuigend voorkomt, hoewel wij Reinhold Viehoff als autoriteit in dezen om verschillende redenen minder geschikt achten. Bezwaar hebben wij tegen de conceptie van de ‘socio-kulturele kode’ die S. uitwerkt en die hij van de ‘literaire kode’ onderscheidt. Hierbij maakt hij onzes inziens herhaaldelijk de vergissing dat hij de begrippen ‘socio-kulturele kode’ en ‘linguïstische kode’ niet meer uit elkaar houdt en op deze wijze de betekenis van de term ‘socio-kulturele kode’ vernauwt. Zo wordt (p. 28) de lezer in staat geacht om met behulp van de ‘socio-kulturele kode’ de door de schrijver geïntendeerde tekstelementen te decoderen, terwijl de ‘literaire kode’ ter interpretatie van de niet-voorgecodeerde elementen dient. S. onderscheidt dan ook in het verlengde van deze gedachtengang de laag van de linguïstische betekenissen en van de esthetische superstructuur. Hij citeert de regel ‘De stad staart in de stad’ van Achterberg en beweert: ‘Als deze regel alleen met een socio-kulturele kode benaderd wordt, dan zal de lezer niet weten wat met deze zin aan te vangen. Immers, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord “staren” is voorbehouden aan levende wezens’ (p. 31). Wederom het o.i. onjuiste gebruik van de term ‘socio-kulturele kode’. Juist de socio-culturele code stelt de lezer in staat de dicht regel als zodanig te herkennen (literatuur is immers een bij uitstek sociale conventie). Bovendien is S. niet consequent. Wanneer hij de socio-culturele verwachtingshorizon beschrijft (p. 32), dan blijkt deze heel wat meer te omvatten dan alleen talige ervaringen. Weinig scherp is in zijn ontwerp ook de verhouding van tekst en lezersvrijheid. Moet de lezer zijn ingezette systeem zoveel mogelijk aan dat van de tekst aanpassen (p. 29)? Baseert de lezer in een ‘serieus leesproces’ zijn interpretatie en evaluatie zowel op het tekenmateriaal als op zijn eigen codesysteem (p. 34)? Of neemt S. de opinie van Mukařovský over (hij citeert de betreffende passage op p. 34), dat het artefakt de potentieel is van allerlei mogelijke lezersconcretisaties, waarbij het van de literaire code van de lezer afhangt, of hij een bepaald tekstelement als esthetisch signaal opvat? Misschien zijn er wel verschillende lezers of ook verschillende leessituaties en zijn alle drie de gevallen denkbaar - maar daarover wordt niets gezegd. Onze indruk is dat een basistheorie misverstanden van de genoemde soort zou moeten trachten te voorkomen. Uitgangspunt van G. de Vriend in Wolfgang Iser: fiktionele teksten en open plekken is de vraag: biedt Iser een nieuwe visie op het verschijnsel literatuur? Hij bespreekt Isers begrippen ‘open plek’ en ‘impliciete lezer’ en zijn opvatting van fictionaliteit van literaire teksten, en komt tot een negatieve conclusie: Iser stelt een normering voor van het leesproces net als het traditionele interpretatieonderzoek, en beweert over fictionaliteit met behulp van de speech-act theorie niet meer dan dat een literaire tekst over de werkelijkheid gaat (p. 47). Wij betwijfelen of het zinvol is om de vraag naar de originaliteit van Isers bijdrage tot de receptie-esthetica te stellen zonder te verwijzen naar de discussie die hierover in Duitsland is gevoerd, bij voorbeeld naar de polemiek tussen Hannelore Link en Iser zelf. Bovendien is De Vriends conclusie niet erg overtuigend, omdat hij nauwelijks argumenten aanvoert maar zijn kritiek vooral geeft in de vorm van terloopse vraagtekens en uitroeptekens achter uitspraken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Iser, zonder de contekst te bespreken waarin de gewraakte zinsneden staan. DV wijst erop dat het niet duidelijk is of Isers analyse geldt voor het lezen in het algemeen, het lezen van fictie of het lezen van literatuur (p. 38/39). Volgens DV ziet Iser in 1970 ‘Unbestimmtheit’ en ‘Leerstellen’ als kenmerken van literaire teksten, in zijn later werk als voorwaarden voor elk communicatieproces (p. 37). Maar op p. 41 geeft hij een citaat uit Iser 1976 dat deze weergave tegenspreekt: hierin beweert Iser (in 1976 nog) dat open plekken fictioneel taalgebruik kenmerken. DV vertaalt Isers ‘Ansichten’ met afbeeldingen (p. 40), visies (p. 40) en voorstellingen (p. 44). De eerste vertaling is verwarrend omdat afbeelding associaties wekt met een opvatting over literatuur als afspiegeling van de werkelijkheid, en deze visie wordt door Iser verworpen, zoals DV op p. 45 uiteenzet. Op p. 44 wordt gewezen op het verhaal Kholstomer van Tolstoi dat door middel van het perspectief het eigensdomsbegrip thematiseert. DV spreekt over ‘mijn Tolstoi-voorbeeld’. Een verwijzing naar het artikel Die Kunst als Verfahren van Viktor Šklovskij was wel op zijn plaats geweest. In zijn bijdrage In leunstoel of schouwburgzaal beschouwt H. van den Bergh vanuit de receptietheorie het probleem van de genreindeling. VdB acht dit een van de meest relevante deelvragen die bestudeerd kunnen worden zolang een receptietheoretisch kader nog onvoldoende is uitgewerkt om een vanzelfsprekend onderzoeksprogramma op te leveren. Dit uitgangspunt lijkt, vooral gezien de toepassing die VdB in dit artikel geeft, zeer vruchtbaar bij het onderzoek naar genrekenmerken. Voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek geeft VdB een uiteenzetting in welk opzicht van de receptietheorie bij dit onderzoek resultaten verwacht kunnen worden (p. 52-54). Het is een niet erg duidelijk gedeelte, waarin VdB soms zijn doelstelling uit het oog verliest. Zo bijvoorbeeld wanneer hij wijst op de mogelijkheid dat het profijt van het lezen van literatuur gedemocratiseerd kan worden, als in het onderzoek centraal komt te staan de manier waarop mensen beïnvloed worden door wat ze lezen. Hierin ziet VdB een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardiging van een op receptie gerichte vakbeoefening. Behalve dat het verband tussen dit gedeelte en de vraag naar de te verwachten resultaten van receptiegericht onderzoek i.v.m. de genreproblematiek vaag is, is ook de relatie tussen receptietheorie en democratisering van profijt niet duidelijk. Op p. 56 wijst VdB op het probleem van het ontbreken van geregistreerde historische reacties en de onmogelijkheid de reële uitwerking van teksten vast te stellen. Een inderdaad voor de receptietheorie cruciaal probleem, hoewel het minder van methodische dan van praktische aard is. Onbegrijpelijk is dat VdB direct na deze constatering wijst op ‘het door de tijden heen gelijk blijven van bepaalde procédé's (b.v. spanning of hilariteit wekkende kunstgrepen)’. Het is immers onmogelijk, te constateren welke kunstgrepen hilariteit wekken, als de reële uitwerking van een tekst niet is vast te stellen. Het zou wellicht de voorkeur hebben verdiend, wanneer deze bijdrage, zonder het wat eclectische theoretische gedeelte van p. 52-54, in de afdeling Toepassing was geplaatst, vooral ook omdat VdB in de uitwerking van zijn gedachtengang beter op dreef is. Dit toegepaste gedeelte kondigt VdB als volgt aan: ‘In het volgende zullen we daarom trachten de verschillen tussen Claus' korte verhaal Suiker en het toneelstuk Suiker te inventariseren en te duiden als noodzakelijke genre-verschillen, ingebouwd met het oog op een verschillend receptie-proces.’ (p. 57). Bij dit gedeelte vallen de volgende opmerkingen te plaatsen. Naar aanleiding van noot 14 op p. 59 rijst de vraag waarom VdB niet een uitgebreider verantwoording geeft van het gebruikmaken van de leeservaring van eerstejaarsstudenten. Hoe is die gemeten? Is er gebruik gemaakt van enquêtes of is het een persoonlijke indruk, waarvan de waarde als argument in een analyse van de impliciete lezersrol sterk betwijfeld mag worden? De tegenstellingen tussen de mogelijkheden van het drama en die van de roman die VdB op p. 65/66 schetst is onzuiver. Een alwetende verteller die over het innerlijk van de personages (rechtstreeks namens de auteur bovendien!) mededelingen kan doen komt immers niet in elke roman voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op p. 67 spreekt VdB over de voorbereiding en terugverwijzing als middelen om de publieksgemeenschap te boeien. Het wordt niet duidelijk waarom hij, hoewel hij zelf opmerkt dat het niet gaat om exclusief dramatische (en dus zonder meer genrebepalende) middelen, hierop zo uitgebreid ingaat. Vooral omdat niet aangegeven wordt wat het verschil is met de in epiek gebruikelijke anticipaties en retroversies. Op p. 70 somt VdB drie specifieke eigenschappen van het dramatische genre op zoals die uit zijn onderzoek naar voren zijn gekomen. Op p. 71 verbindt VdB dan twee zaken met elkaar die niet noodzakelijk bij elkaar horen. Hij wijst op het feit dat een drama minder ‘Leerstellen’ kan bevatten dan een roman vanwege de ‘onmogelijkheid voor de individuele toeschouwer om “terug te bladeren” of zijn eigen tempo te bepalen’ (p. 70). De toneelbezoeker is dan ook niet de gelijkwaardige partner van de abstracte auteur, maar dient ‘als een kind bij de hand te worden genomen.’ (p. 71). Via deze vergelijking van de toeschouwer met een kind komt VdB tot de door psychoanalytisch onderzoek gesteunde conclusie dat we bij een publieksgemeenschap te maken hebben met een regressie naar het kinderlijk reactiepatroon. Onvoldoende geeft VdB echter aan dat hier twee verschillende aspecten van de receptie van het dramatische genre aan de orde zijn: enerzijds ziet VdB de noodzaak van een zekere mate van expliciteit en duidelijkheid, omdat de toeschouwer niet kan terugbladeren, anderzijds verbindt hij deze eigenschappen met de situatie waarin drama gerecipieerd wordt (de publieksgemeenschap). Interessant zou in dit verband een onderzoek zijn naar de receptie van een toneelstuk in een schouwburg en de receptie van hetzelfde toneelstuk via de televisie, waarbij het groepsaspect geen rol speelt. T. Anbeek stelt in zijn bijdrage Receptie-esthetika en receptie-geschiedenis de vraag naar de originaliteit van de receptie-esthetica in haar geheel. Hij onderscheidt in navolging van Hannelore Link receptie-esthetica (hoe moeten teksten gelezen worden) en receptie-geschiedenis (hoe werden teksten op een bepaald moment gelezen). A. stelt dat receptie-geschiedenis hetzelfde is als ‘Wirkungsgeschichte’ en dat receptie-esthetica alleen in naam verschilt van de traditionele structuur-analyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is een eenvoudig antwoord op de vraag naar de originaliteit, maar het is alleen mogelijk als men de kernvraag van de receptie-esthetica niet begrepen heeft. A. vindt het dan ook een probleem dat En dan is er koffie zo verschillend beoordeeld is: ‘Dat maakt het wel heel lastig iets te beweren over de waardering van dit boek.’ (p. 80). Ook noemt hij Van den Bergs vergelijking van diens analyse van Het gesprek op den Drachenfels met enkele contemporaine reacties een ‘geslaagde toetsing’, want ‘het blijkt dat de tekst inderdaad op de door hem blootgelegde manier gelezen is’ (p. 81). Meent A. dat een confrontatie van receptie-esthetica en receptie-geschiedenis alleen dit resultaat beoogt? De vraag rijst ook of A. niet op de hoogte is van empirisch lezersonderzoek als hij een team van sociologen/psychologen het Nederlandse leespubliek laat doorlichten ‘in science-fictionland’ (p. 80). Deze kritiek neemt niet weg dat de praktische problemen die A. bespreekt n.a.v. zijn onderzoek naar de receptie van laat-negentiende-eeuwse romans niet te verwaarlozen zijn: in hoeverre zijn de weinige reacties die overgeleverd zijn representatief voor het of een lezerspubliek? In de eerste bijlage in de afdeling Toepassing bespreekt J.J. Kloek in Vielen de juffrouwen van 'erzelven? Of: Is receptie-geschiedenis mogelijk? veel grondiger en serieuzer dan Anbeek en Van Zonneveld problemen uit de praktijk van het historisch receptieonderzoek. Hij stelt een onderscheid voor tussen hypothetische en gedocumenteerde reële receptie. Als er geen of zeer weinig lezersreacties bekend zijn, kunnen alleen veronderstellingen over de receptie van een tekst geformuleerd worden op grond van een vergelijking van die tekst met contemporaine en voorafgaande literaire teksten en met poëticale voorschriften (p. 88). Dit onderscheid lijkt ons wel zinvol, maar het is de vraag of onderzoek naar de hypothetische receptie nog receptie-onderzoek genoemd kan worden omdat lezersreacties ontbreken. Omdat het de plaats laat zien van een werk binnen de literaire traditie, is het veeleer onderzoek naar de ‘Evolutionswert’, een begrip dat door de Russische formalisten en de Tsjechische structuralisten werd ontwikkeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat men ook op veel moeilijkheden stuit als er wel documentatie over de receptie van een werk voorhanden is illustreert K. aan zijn onderzoek naar Werther-referenties bij Wolff en Deken. Hij bespreekt problemen met betrekking tot de kwaliteit en de kwantiteit van gevonden informatie. De kwaliteit van referenties wordt beïnvloed door de contekst (b.v. uitspraken in literaire teksten), de betrouwbaarheid van de recipiënt en de status die hij zichzelf toekent tegenover zijn publiek. Deze factoren blijken in het Werther-onderzoek vaak de informatieve waarde van referenties te verminderen. Een kwantitatief probleem is de zero-informatie: wat betekent het ontbreken van referenties op plaatsen waar wel uitspraken over het werk verwacht kunnen worden? K. moet concluderen dat het zo goed als onmogelijk is greep te krijgen op de reële receptie van Werther in het algemeen. Maar hij acht receptiegeschiedenis noodzakelijk als men recht wil doen aan de historische communicatieve functie van literatuur, en ook mogelijk en zinvol als men zich bewust is van de beperkingen en in veel gevallen tevreden is met een zo wetenschappelijk mogelijk ontwerp van de hypothetische receptie (p. 104/105). Het ontbreken van overgeleverde lezersreacties zou enigszins gecompenseerd kunnen worden door statistisch onderzoek in archieven van biliotheken naar leen- en leesgedrag. In Uitnodiging tot onderzoek waarmee de bundel besluit, roept K. tot dergelijk onderzoek op. De titel van de bijdrage van P.A.W. van Zonneveld De receptie van immorele literatuur in de 19e eeuw is enigszins misleidend. Het onderzoek beperkt zich namelijk tot de receptie van Franse (immorele) literatuur in het Nederlandse tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen in de periode 1830-1840. Niettemin pretendeert VZ ‘een overzicht te geven van de belangrijkste bezwaren, die de Franse literatuur in ons land heeft opgeroepen (p. 111). Er rijzen dan ook enkele vragen: Waarom het tijdschrift Vaderlandse Letteroefeningen als enige bron gekozen? Kan dit als representatief gelden terwijl VZ het op p. 112 als ‘een der meest conservatieve tijdschriften uit die periode’ karakteriseert? Waarom de periode 1830-1840 gekozen? Kan hier als argument gelden dat, zoals VZ op p. 109 opmerkt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘laten we zeggen rond 1830’ de Victoriaanse moraal haar intrede doet? Maar ook al laat men de conclusies alleen gelden voor de Vaderlandsche Letteroefeningen 1830-1840, dan nog blijft een groot bezwaar dat ze op geen enkele manier te controleren zijn omdat VZ geen kwantitatieve gegevens verstrekt. Iets dat waarschijnlijk niet al te moeilijk had behoeven te zijn. Te denken valt o.a. aan de volgende punten: hoeveel bijdragen over Franse literatuur telt de VL in de periode 1830-1840, hoeveel daarvan hebben een negatieve strekking en hebben de bijdragen over Franse literatuur vaker een negatieve strekking dan die over b.v. Duitse? Nu deze informatie ontbreekt is onduidelijk welke waarde aan VZ's illustrerende bloemlezing bij zijn conclusies op p. 112-118 gehecht moet worden. Eén voorbeeld: moet uit die ene opmerking over de danswoede der Fransen, met name der Parijzenaars, geconcludeerd worden ‘Met Fransen worden bijna altijd Parijzenaars bedoeld’ (p. 112, curs. van ons), of zijn er nog vele andere, in deze bijdrage niet genoemde, bewijsplaatsen? Twee artikelen in de rubriek Toepassing behelzen experimenteel receptie-onderzoek. In Veldwerk: Waarom en hoe? doet G.J. Vis suggesties voor het onderzoek naar lezersreacties met name in het onderwijs. Na bespreking van een aantal publicaties over onderzoek van lezersreacties (Richards, Valentine, Hansson, Mauser c.s., Purves; Groeben wordt (nog) niet genoemd) formuleert V. een aantal voorwaarden waaraan receptie-onderzoek moet voldoen. De doelstelling van receptie-esthetisch onderzoek beperkt V. vooralsnog welbewust tot onderzoek op school (daar is men officieel met literatuur bezig). Receptie-esthetisch onderzoek is zinvol vanwege de educatieve relevantie ervan. De suggesties van V. zijn van dien aard dat we uitzien naar het beloofde artikel over de resultaten en problemen van een receptieproef die V. heeft gehouden. A. van Assche bespreekt in Gevoelservaring van poëzie de methode en de resultaten van zijn experimenteel-psychologisch onderzoek naar de receptie van twee gedichten (Een Vrouw van H. Claus en Winterochtend van H. de Coninck) bij 152 scholieren ‘laatstejaars humaniora’. De proefpersonen werden in vier ‘kondities’ onderworpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan een gevoelstest en aan een empathie-vragenlijst. Twee groepen, elk voor één gedicht, moesten vervolgens aan de hand van de gevoelstest de gevoelens beschrijven die in het gedicht worden uitgedrukt en twee andere beschreven de gevoelens die door het gedicht worden opgewekt. De op deze manier verkregen gegevens worden met elkaar vergeleken en op hun theoretische implicaties onderzocht. Een moeilijkheid waarmee VA geen rekening lijkt te houden zien wij in de vraag of de proefpersonen de in de gevoelstest opgenomen termen wel op eenzelfde manier opvatten. ‘Warm’, is dat letterlijk of figuurlijk? Dit probleem geldt overigens voor elk experimenteel onderzoek dat met semantische schalen werkt. Het literair-theoretisch kader van waaruit nu juist de gevoelens worden bestudeerd wordt pas op p. 153 enigszins duidelijk. VA's vraag blijkt te zijn: hoe waarderen leerlingen het doorbreken van verwachtingspatronen (differentiatie)? Bij deze vraagstelling zal de gevoelsreactie een van de lezersvoorwaarden zijn, zeker niet de enige. Bovendien dient men voorzichtig te zijn met de interpretatie van de resultaten, aangezien de gevoelsset van leerlingen op school altijd door de situatie geconditioneerd zal zijn. Bij het lezen van de bijdrage van F.C. de Rover De aanval op de lezer kan men zich afvragen waarom deze in de rubriek Toepassing is opgenomen. Getuige de volgende passage heeft DR ook zelf de nadruk willen leggen op het theoretische aspect: ‘In deze bijdrage zal ik mij beperken tot het samenvatten van een aantal door Iser gehanteerde uitgangspunten die ik aanvul met door anderen ontwikkelde ideeën. Tegen die achtergrond wil ik tenslotte enige opmerkingen maken over de kommunicatiestruktuur van Louis Ferrons roman De keisnijder van Fichtenwald’ (p. 170). En inderdaad verbindt DR op overtuigende manier met elkaar verschillende opmerkingen over ‘open plekken’, lezersmanipulatie en de afstand tussen verteller, overige personages, ‘implied author’ en lezer. Na een vrij uitgebreide inhoudsweergave van de roman komt hij dan tot een enkele opmerking hierover, in het bijzonder over de functie van de ironie. Het had onzes inziens de voorkeur verdiend, wanneer DR het accent meer gelegd had op dit deel van zijn artikel. De bijdragen in de bundel zijn gevarieerd en representatief voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het terrein van de receptie-esthetica. Zowel de fundering van de theoretische afdeling als de hantering van de theorie in de praktische bijdragen had beter verantwoord kunnen zijn (latere bijdragen van b.v. R.T. Segers in FdL komen in dit opzicht meer aan onze wensen tegemoet). Het verschil in houding tegenover de receptie-esthetica in de diverse bijdragen weerspiegelt een reële situatie in de onderzoekspraktijk. Dat de bijdragen door ons van wisselende kwaliteit worden geacht zal uit deze bespreking duidelijk geworden zijn.
Vrije Universiteit Amsterdam, December 1979 Elrud Ibsch Ad Leerintveld Clazien Verheul Arie IJzerman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. Willemyns, Het niet-literaire Middelnederlands. Een Leerboek met Bloemlezing. Met medewerking van J. Goossens, Van Gorcum, Assen; Uitgeverij Orison, Brugge 1979.‘Sinds Van Loeys “Middelnederlands Leerboek” niet meer op de markt is, wordt het ontbreken van een tekstverzameling met niet-literaire teksten door vele docenten aan de universiteit (en elders?) als een pijnlijk tekort aangevoeld’, schrijft de Brusselse hoogleraar Roland Willemyns (voortaan W.) in het Woord Vooraf van zijn bovenvermeld boek. Het waarom van het boek is hiermede gemotiveerd. Na een preliminaire aantekening op blz. V en het Woord Vooraf volgen drie hoofdstukken waarin achtereenvolgens een antwoord gegeven wordt op de vraag Wat is Middelnederlands?, waarin Het wetenschappelijke apparaat van de Middelneerlandistiek wordt gepresenteerd en waarin Het taallandschap in de Middeleeuwen per gewest wordt beschreven. Eerst daarna volgen honderd bladzijden bloemlezing met de volgende geografische verdeling:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek van W. schreeuwt a.h.w. om aandacht van de Middelnederlandse filologie en dat niet alleen door de verscheidenheid van de 65 afgedrukte teksten. Het boek verdient onze aandacht vooral ook vanwege de inleiding die aan de teksten voorafgaat. Laat ik vooropstellen, dat ik na lezing van de inleiding, die zeer exact het object van onderzoek wil definiëren, nog niet precies weet wat ik onder ‘alle soorten en genres niet-literair Middelnederlands’ moet verstaan of misschien kan ik beter formuleren: ik weet na lezing nog steeds niet waar de grens ligt tussen literair en niet-literair Middelnederlands. Waaronder vallen vaktalen, herbaria, glossaria, kookboeken, toverformules om maar eens iets te noemen? In par. 1.1. Nederlands (blz. 3-14) van hoofdstuk 1 Wat is Middelnederlands? geeft Jan Goossens (voortaan G.), die deze paragraaf blijkens blz. V bijna geheel voor zijn rekening nam, een definitie van het studieobject van de beoefenaars van de Middelnederlandse filologie die zich ‘totdusver’ daarover nauwelijks zorgen gemaakt hebben. G. beschrijft het Nederlands als een diasysteem, d.w.z. als een geheel van identieke en contrasterende elementen van verwante taalsystemen, dat geografisch, sociaal en in tijd gedifferentieerd is. Hij inventariseert vijf verschillende definities en kiest er daarvan één die aansluit bij ‘het onderzoek van taalvormen die geschreven (en gesproken) werden in een Middelnederlandse periode’. Zijn definitie luidt dan: het Nederlands is een diasysteem, gebaseerd op verwantschap en op het overkoepelend element cultuurtaal van het ogenblik af en daar, waar zij in embryonale toestand voorkomt (blz. 12). G. sluit aan bij de traditie (blz. 13). Zijn verdienste is dat hij een beredeneerde definitie weet te geven. De paragraaf 1.2. Middel- wil de chronologische grenzen van het Middelnederlands aangeven. In dit deel acht ik de kloof tussen de Oudnederlandse en de Middelnederlandse teksttraditie niet op de meest heldere wijze behandeld. Om de lacune, die er ligt tussen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grotere Oudnederlandse tekst(en) en het ontstaan van de Middelnederlandse stukken te verklaren, is het m.i. onnodig ‘eerst een overzicht (te) geven van wat er werkelijk (...) vóór 1300 gedateerd (kan worden)’ (blz. 15), vooral niet als uit die lijst literaire teksten (1.2.1.) blijkt, dat alles dertiende-eeuws is m.u.v. de Servaasfragmenten. Ik veroorloof mij in dit verband twee opmerkingen: 1. de lijst wekt in deze context ten onrechte de indruk dat uitsluitend de dertiende eeuw Oudnederlandse residuen bevat, omdat sterk benadrukt wordt, dat dertiende-eeuwse handschriften afschriften (kunnen) zijn van Oudnederlandse teksten. Ook veertiende- en zelfs vijftiende-eeuwse handschriften kunnen evenwel kopieën zijn van een oudere traditie; 2. de lijst is incompleet zoals de volgende Oudnederlandse aanvullingen uit het Corpus-Gysseling (deel I Literaire Teksten) duidelijk mogen maken zelfs als men op bepaalde ‘inlijvingen’ van Gysseling wil afdingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het PS op blz. 19-20 is verrassend. Een dergelijke aantekening is niet te schatten tegen de achtergrond van het bestaan van een zijn typografische voltooiing naderend Corpus-Gysseling (deel 2 Literaire teksten). W. heeft hier een unieke kans onbenut gelaten om zijn leerboek volledig actueel te maken. Kan deze nalatigheid nog voortvloeien uit schroom, een recensie over Het Luikse Diatessaron in de Ntg. 64 [1971] van de hand van Gysseling had niet mogen ontbreken. In de paragraaf 1.2.2. Ambtelijke Teksten beschrijft en documenteert W. kort en bondig de ingang van de volkstaal in de Nederlanden. Er wordt gebruik gemaakt van de meest recente publicaties. Op het eerste gezicht biedt dit voldoende ‘voor universitaire en M.O.-studenten Nederlands en Geschiedenis en voor hen die het Middelnederlands als hulpvak hebben gekozen, zoals historici, paleografen en codicologen’. Toch heb ik reserves tegenover deze paragraaf en de er uit voortvloeiende consequenties. Ik moet namelijk constateren, dat in een boek dat gaat over het niet-literaire Middelnederlands het reeds sinds 1970 in typoscript voltooide Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) van Maurits Gyseling buiten beschouwing is gebleven. Willemyns schrijft er dit over: ‘Op het ogenblik dat we dit schrijven hebben we helaas nog geen kennis kunnen nemen van het reusachtige werk van Gysseling, dat al voltooid maar nog niet uitgegeven is, n.l. een “Corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300” waarin alle thans bekende originelen (voorlopig met uitzondering van de letterkundige) worden uitgegeven. Daar hier jarenlange onderzoekingen in allerlei archieven en depots aan zijn voorafgegaan, staat het vast dat er heel wat documenten gepubliceerd zullen worden waar we nu nog niets van weten’. In het najaar van 1977 waren evenwel de Ambtelijke Bescheiden gedrukt. Men vergelijke slechts het imprint van Martinus Nijhoff. Afgezien daarvan meen ik, maar wellicht komt dat vanwege mijn medeverantwoordelijkheid voor de realisering van dat Corpus, dat een auteur die de pretentie heeft een nieuwe bloemlezing van dat niet-literaire Middelnederlands te bezorgen en die er blijkens de Noten bij 1.2. Middel (blz. 33-34) blijk van geeft de belangrijkste publika- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties over dat Corpus te kennen, niet met zo'n simpele verontschuldiging voorbij kan gaan aan het Corpus-Gysseling omdat de indices nog niet beschikbaar waren. Gysseling zelf had geraadpleegd kunnen worden en mediëvisten en Germanisten weten via het tijdschrift Informatie Nederlandse Lexikologie dat het Belgisch-Nederlands Instituut voor Nederlandse Lexicologie zijn gegevens beschikbaar houdt voor ieder die daar belangstelling voor toont. Kopers van W.'s boek, kopen nu een werk dat qua keuze van teksten hoofdzakelijk verouderd en slechts gehuld is in een eigentijdse band. Daarbij komt, en W. weet dit, dat door de Ambtelijke Bescheiden van het Corpus van Middelnederlandse Teksten de spraakkunst van het Middelnederlands, alsmede de verspreiding van de grafemische varianten er opmerkelijk anders uit zal komen te zien. In een lezing voor de afdeling Dialectologie van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen, kon ik dat onlangs aan de hand van de kaart van o.a. Sint verduidelijken. Wat ik impliciet met het voorafgaande betoogd heb, is dat hoofdstuk 3 van W's boek (blz. 46-55) ingrijpend herschreven zal moeten worden op grond van bovengenoemd Corpus. Bij hoofdstuk 2 Het wetenschappelijk apparaat van de Middelneerlandistiek (blz. 37-46) zal ik slechts kort stilstaan. De bedoeling ervan is het wegwijs maken van de gebruiker in het enorm uitgestrekte terrein van de Middelnederlandse taalkunde. Bij een dergelijke intentie mag iedere docent de bijaccenten leggen waar hij dat wenst. Ik zou het een originele gedachte gevonden hebben, wanneer W. in zijn ‘plan’ ook aandacht besteed had aan het apparaat dat de Middelnederlander in staat stelde zijn eigen taal te leren. Detailkritiek laat ik achterwege, hoewel het mij van het hart moet dat de woorden gewijd aan de aanvullingen op het MNW wel erg onvolledig en onjuist zijn. Een en ander valt te lezen in INL 4 [1975] blz. 38 e.v. en INL 5 [1977] blz. 38-41. Over hoofdstuk 3 Het taallandschap in de Middeleeuwen: Overzicht van dialectkenmerken permitteer ik mij nog slechts één opmerking. Ik ben het oneens met W.'s stelling, dat er geen nauwkeurige begrenzing van een bepaald dialectverschijnsel te geven is, omdat wij niet over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoeg informatie beschikken. Ik houd er een afwijkende mening op na, omdat het argument der materiaalschaarste niet opgaat sedert het Corpus-Gysseling, vooral niet als men slechts waarnemingen die zijn afgeleid van hoogfrequente woorden/woordvormen in kaart brengt. Het is daarbij natuurlijk wel zo, dat de verspreiding van ‘klankwetten’ niet meetbaar is, maar uitsluitend het verspreidingsgebied van een bepaald grafemisch verschijnsel in één bepaald woord. De geografische en chronologische verdeling van de 65 teksten kan men in onderstaande tabel zien.
Als lezer voel ik mij toch wel in de steek gelaten waar het gaat om de motivering van deze keuze. Men zou best eens willen weten waarom de 16de eeuw zo ruim vertegenwoordigd is, en waarom het Noordoosten helemaal niet in de 13de eeuw? Is de belangrijkheid van een gewest uitgangspunt geweest? Waarom slechts zes teksten in totaal uit dat Noordoosten? Waarom is Meurs of Kleef, Zutfen, Windesheim, Kampen of Nijmegen afwezig? Conclusie: dit boek vertoont alle kinderziektes die een eerste druk van een studieboek kan vertonen. Toch voorziet deze bloemlezing van het niet-literaire Middelnederlands in een behoefte nu Van Loeys Leerboek niet meer verkrijgbaar is. Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat Willemyns een tweede druk drastisch zal moeten omwerken, om gelijke tred te kunnen houden met de recente ontwikkelingen in het vak, die nu helaas teleurstellend behandeld zijn.
Leiden, december 1979 P. van Sterkenburg |
|