Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
W. Vermeer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
is in deze bundel niets bijzonders; zo staan er b.v. een aantal gedichten in die ter gelegenheid van de eeuwwisseling geschreven zijn. Uit de ‘Toe-eygheningh Brief’ van de uitgever Passchier van Westbusch te Haarlem, voorin de Helicon, weten we dat Karel van Mander indertijd het initiatief tot de uitgave genomen heeft. De bijdragen stammen dan ook voor het merendeel uit de kringen van diens vrienden en bekenden, voornamelijk leden van de Vlaamse rederijkerskamers te Haarlem en Leiden. Toen Van Mander in 1606 overleed, was de bundel nog niet verschenen. Het duurde nog vier jaren voor hij het licht zag. Afkomstig uit het Leidse academische milieu als ze zijn, onderscheiden de twee genoemde gedichten zich in karakter en toon van de overige in de Helicon. Hoe ze in handen van Karel van Mander of Jacob van der Schuere gekomen zijn, laat zich slechts gissen. Gegeven de plaats die ze in de bundel gekregen hebben, is er alle reden te veronderstellen dat ze al vroeg tot de verzameling behoord hebben. Wellicht heeft Van Mander ze rechtstreeks van Heinsius gekregen. Afgezien van ‘De Kerck der Deught’ van Van Mander zelf, dat in 1600 als pamflet verschenen wasGa naar voetnoot3), is er in de Helicon namelijk geen werk opgenomen dat reeds elders gepubliceerd was. Omdat Daniël Heinsius een Latijns rouwdicht leverde voor het herdenkingsuitgaafje Epitaphien ofte grafschriften ghemaeckt op het afsterven van Carel van Mander (1609)Ga naar voetnoot4), neem ik aan dat de beiden elkaar gekend hebben. Men kan zich goed voorstellen dat de jeugdige classicus, trots dat een man als de curator Van der Does een lofdicht op hem gemaakt had, dat graag in combinatie met dichtwerk van eigen hand beschikbaar stelde voor een bundel poëzie als Van Mander in de zin had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heinsius' Nederduytsche Poemata, door Scriverius bezorgd en in 1616 uitgegeven, drukt de beide lofdichten in dezelfde volgorde af (blz. 62-66), zij het dat Heyns' produkt aanzienlijk gewijzigd en met twaalf regels bekort is - ik kom daarover nog te spreken. De tweede druk van Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught, in 1610 te Amsterdam uitgebracht, bevat Heyns' gedicht eveneens, maar zonder dat van DousaGa naar voetnoot5). Verder komen de beide gedichten voor aan het begin van een reeks van twintig Nederlandse gedichten en liederen die met de hand bijgeschreven zijn in een exemplaar van de derde druk van Den nievwen verbeterden Lusthof, in 1607 te Amsterdam verschenen, dat zich thans in The British Library te Londen bevindtGa naar voetnoot6). Wanneer ze daarin geschreven zijn, valt niet precies aan te geven. Nummer vijf van de reeks is gedateerd op 3 febr. 1610 - datum van ontstaan of inschrijving? -, de onze zijn dan wellicht eerder ingeschreven. Alles bijeengenomen ziet het er dus naar uit dat de beide lofdichten, die alleen in de Helicon het jaartal 1601 dragen, pas tegen 1610 in de openbaarheid gekomen zijn. Nadat de inhoud en de bouw behandeld zijn, ga ik na hoe de verschillende redakties zich tot elkaar verhouden, daarna zal ik proberen een antwoord te geven op de vraag tot welk genre de gedichten behoren. Gemakshalve maak ik gebruik van de verkorte titels van de bundels als ik naar de teksten verwijs. De inhoud en de bouw bespreek ik aan de hand van de Helicon, de verzamelbundel waarin ik Van der Does' en Heyns' verzen voor het eerst aangetroffen hebGa naar voetnoot7). In Bijlage I worden ze volledig afgedrukt, voorzien van een regeltelling en enige toelichting. Het eerst is het lofdicht van jonker Jan van der Does sr. voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heyns aan de beurt. Dat weet meteen de aandacht van de lezer te vangen door Heyns' naam (heynst = hengst) in verband te brengen met PegasusGa naar voetnoot8), het mythische paard dat de dichterlijke aandrift verzinnebeeldt: O Heyns, die van den Heynst dijn naem voert, deur wiens hoef
Ontspronghen is gheweest uyt 'tgrasigh Helicone
De Caballijnsche vloet: eer dat hem Glaucus sone
Den toom wierp in den mont, ontrent Pirenes gloef,
(de Caballijnsche vloet: Hippokrene; Glaucus sone: Bellerophon; Pirenes gloef: een kloof in Corinthe, waaruit water ontspringt. Daar wist Bellerophon Pegasus te verrassen, waarna hij met zijn hulp Chimaira doodde.)
Gegeven de herkomst van de naam vindt Van der Does het geen wonder dat Heinsius literair zeer produktief is. Boven al zijn landgenoten is hij door Apollo en de Muzen uitverkoren - dat is de bewering die het gedicht waar wil maken. Voordat de bewijsvoering inzet, worden de omstandigheden aangeduid waaronder Heyns zich voor het eerst met succes met dichtkunst inliet: bij zijn inschrijving aan de Academie (in 1598) hebben de Muzen zich al over hem ontfermd. Het bewijs dat Apollo en de zanggodinnen hem zeer gunstig gezind zijn, vindt Van der Does in de kwaliteit van wat Heinsius voortbrengt: liefdesbrieven in de trant van Ovidius' ‘Heroides’, waarvan hij een enkel staaltje gezien heeft, en een lofzang op de recente militaire expeditie naar Vlaanderen die uitliep op de overwinning bij Nieuwpoort. Dousa weet dat zijn jongere vriend meer geschreven heeft, hij heeft dat weliswaar niet onder ogen gehad, maar op grond van de proeven die hij kent, neemt hij aan dat het overige eveneens superieur dichtwerk is. Hij doelt hier lijkt me niet op gedichten in het Nederlands, want van de landstaal wordt niet gerept, maar waarschijnlijk op Latijnse of mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griekse, die naderhand niet gebundeld zijn; ze zijn althans in Heinsius' bundels poëzie in de klassieke talen niet terug te vinden. Het slotdeel begint met erop te wijzen dat de bezongene in alle opzichten voldoet aan de eisen die voor een modern woordkunstenaar gelden: O deur vlijt en verstant, niet als men in d'ouw Eeuwe
Ghewoon was, dichter kloeck geworden in zijn droom.
Was het in een ver verleden immers zo, dat de poëet zijn artistieke vermogens, a.h.w. in een soort trance, rechtstreeks door de goden geschonken kreeg, in jongere tijd moet hij het hebben van ‘vlijt en verstant’ (= studium et ingenium): op basis van een aangeboren aanleg moet hij zich ernstig en vlijtig toeleggen op de bestudering en navolging van grote voorgangers om zich de vereiste kunstvaardigheid (= ars) eigen te maken. Nu Heyns' dichterlijke uitverkiezing bewezen is, raadt Van der Does hem aan zich niet kwaad te maken als minderbegaafden proberen hem na te doen, hem op kleinzielige wijze kritiseren of uitdagen. Laat het voldoende zijn dat de beroemde J.J. Scaliger - sedert 1593 aan de Leidse Academie verbonden - in hoogst eigen persoon hem onderscheiden heeft door hem de lauwerkroon op de slapen te drukkenGa naar voetnoot9), daarmee a.h.w. uit naam van Apollo bevestigend dat Heyns tot diens uitverkorenen behoort. Uit de samenvatting van de inhoud zal al duidelijk geworden zijn dat het gedicht gemaakt is volgens een retorisch patroon: exordium (rr. 1-4); narratio (rr. 5-16) met propositio (rr. 5-6); argumentatio (rr. 17-34) en peroratio (rr. 35-44). Afgezien van de soms ingewikkelde zinsconstructies en formuleringen is het in wezen een eenvoudig gedicht met een simpele betoogtrant. Lastig te interpreteren is evenwel ‘Fellijf 'tHooft’ (r.31), in het Londense handschrift ‘Fellich thooft’: heeft Van der Does met een gesubstantiveerd adjectief het karakter van een Spaanse bevelhebber willen kenmerken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wreedaard, de aanvoerder’Ga naar voetnoot10), of heeft iemand die het gedicht overschreef, of de zetter een fout gemaakt? Heinsius' Poemata heeft ‘selve 't hooft’, maar is dat de oorspronkelijke lezing of een wijziging die naderhand aangebracht is? Vergelijken we de teksten uit het handschrift bij de Lusthof en in Poemata met die uit de Helicon, dan wijkt het handschrift meer dan eens af van de beide andere, die behoudens enkele geringe verschillen overeenkomen. Degene die de gedichten in de Lusthof opschreef maakt soms fouten waaruit blijkt dat de tekst niet begrepen is. Het heeft geen zin alle verschillen met de Helicon te signaleren, ik vermeld slechts de meest opvallende: ‘hof’ i.p.v. ‘brief’ (r. 22); ‘een Elegij’ i.p.v. ‘een lofdicht schoon’ (r. 26) en ‘een Poeet geworden is door Droom’ voor ‘dichter kloeck geworden in zijn droom’ (r. 36), die geen van drie in Poemata terug te vinden zijn. Daartegenover heeft het handschrift, evenals Poemata, ‘vol sins’ i.p.v. ‘veel sins’ (r. 23) in de Helicon. In de laatste bundel eindigt r. 19 met ‘swaer lijden’, in het handschrift met ‘groot lijden’ en in Poemata met ‘swaer strijden’, wat me een zetfout lijkt te zijn. Nu de tegenhanger, Heyns' lofdicht voor jonker Jan van der Does, Heer van Noordwijk. Het heeft een verrassende inzet met de bewering dat de klassieke poëten aangaande Apollo een leugen vertellen: Nu sie ick voor gewis, wat Dichters (oudt vermeten)
Van Phoebo, door haar konst, ons hebben laten weten,
Niet anders is gheweest dan slechts een valsch bediet,
In Grieckenlandt ghebroedt, ja oock veel min als niet.
De beschuldiging dat oude mythologische verhalen verzinsels zijn, is op zichzelf geen onbekend motief in de literatuur van de Renaissance. Curtius signaleert ze als een topos ‘der Überbietung’, vaak optredend in combinatie met de ‘cedat’-formule, die inhoudt dat de klassieke letteren ten gunste van de moderne afgewezen wordenGa naar voetnoot11). De tweede en derde strofe geven aan, welke leugen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heyns op het oog heeft: dat Apollo geboren zou zijn op het Griekse eiland Delos, dat aan alle zijden door de onstuimige zee omringd is. De descriptio die van Delos gegeven wordt is niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, decoratief bedoeld zoals we aanvankelijk geneigd zijn te denken, maar blijkt straks te dienen om de argumentatie te ondersteunen. De volgende strofe brengt onder woorden wat er bewezen moet worden: D'een helft houd' ic voor waer, maar 'tander is gelogen:
Want dat hy soude zijn in Delos opghetogen,
En kan ick niet verstaen: maer dat hy by de kant
Der Zee gheboren is, dat blijckt uyt u verstandt.
Waar het om gaat is dus dat de Ouden ten dele onwaarheid spreken, dan namelijk wanneer ze beweren dat de god der dichters van het Griekse Delos afkomstig is, en ten dele de waarheid, als ze zeggen dat hij aan de zeekant geboren is. De stelling is chiastisch geformuleerd met een fraaie wisseling van subjectieve beweringen en objectieve constateringen: een persoonlijke mening (r. 13a) krijgt objectieve ondersteuning (‘dat blijckt uyt u verstandt’), terwijl het objectief klinkende ‘'tander is gelogen’ subjectief verantwoord wordt. Het bewijs dat Apollo niet van Delos stamt, wordt in de rr. 16-20 geleverd. Dat hij goed Hollands spreekt, zoals de dichter heeft vastgesteld, pleit tegen de geboorte op een Grieks eiland. Dit deel van de bewijsvoering wordt besloten met de verklaring dat de dichter zich distantiëren wil van de Griekse literatuur. Vervolgens moet aangetoond worden dat Apollo bij de kust geboren is. De plaats waar hij ter wereld kwam, met ‘Delos’ aangeduid, ligt volgens de dichter niet in de Egeïsche zee, maar in de omgeving van Leiden: het is Noordwijk, waarvan jonkheer Van der Does Heer is. Dan volgt er een karakteristiek van die plaats waaruit blijkt dat ze in natuurlijke gesteldheid met Delos overeenkomt: ook hier vindt men de zee, een zandkust, de wind die de golven opzweept, en zeegoden. De dichter beroept zich op wat hij met eigen ogen gezien heeft, waarbij hij de stormwinden als getuigen noemen kan. Beide plaatsen blijken zoveel gemeen te hebben, dat als Apollo niet van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griekse Delos afkomstig is, hij wel te Noordwijk het levenslicht aanschouwd moet hebben. Bijgevolg moet Van der Does als onze Apollo geïdentificeerd worden. Dit gedeelte eindigt met een verheerlijking van Dousa ten koste van de Latijnse auteurs. Met r. 48 is de eigenlijke bewijsvoering ten einde, lijkt me. De conclusie (rr. 81-4) zou hierop kunnen aansluiten. Dat gebeurt echter niet. Eerst komt er nog een uitweiding over Venus en Cupido, die niet minder dan acht strofen in beslag neemt. In aansluiting bij de watergoden die Heyns te Noordwijk waargenomen heeft, treedt Venus op, ‘die uyt die Zee ghebooren/ is selver oock gheweest’, onmiddellijk gevolgd door haar zoon, aan wie de rest van de excursus gewijd is. Wil men hieraan ook argumentatieve waarde toekennen, dan kan men zeggen dat de verschijning van de godin en de kleine liefdesgod - die het Hollands waarschijnlijk machtig was (r. 78-9) - aan de Noordwijkse kust, de bewering dat de god van de dichtkunst daar geboren is en zich van de inheemse taal bedient, meer aannemelijk maakt. Heeft Heyns de bewijsvoering van zijn stelling voor eigen rekening genomen, in de excursus beroept hij zich op wat ‘men seght’, dat we niet moeten opvatten in de moderne zin van ‘er wordt wel beweerd, maar 't is allerminst betrouwbaar’, maar als een aanwijzing dat wat er volgt geloof verdient omdat het op een getuigenis van velen berust. De passage over Cupido valt in twee gedeelten uiteen: een beschrijvend stuk, met o.a. een ‘realistische’ schildering van diens verhollandsing, en een petrarkiserende aanspraak. Zowel in het eerste als in het tweede gedeelte zorgt Heyns voor een verbinding met Noordwijk en Van der Does; de uitweiding hangt er dus niet los bij. Desalniettemin is een zo uitvoerige, rechtstreekse toespraak tot het liefdesgodje geen gelukkige greep in een gedicht dat bestemd is de lof van Dousa te zingen: ze trekt het geheel uit zijn evenwicht door teveel plaats en aandacht te vragen voor een nevenmotief. De dichter heeft dat zelf achteraf ook zo gezien lijkt het, want in de definitieve versie uit Poemata zijn de rr. 69-80 vervallen. De uitweiding heeft vermoedelijk in de eerste plaats een versierende functie. Heyns kan aanleiding gevonden hebben in het feit dat Van der Does nogal wat amoureuze poëzie geschreven heeft zoals ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichten voor de in r. 76 genoemde Ida en vertalingen van Desportes in het Latijn, en een bewerking van Secundus' Basia in het Nederlands. Bovendien kan zijn eigen preoccupatie met liefdeszaken - denk aan zijn amoureuze emblemata - de jeugdige dichter parten gespeeld hebben. Het gedicht leidt tot de slotsom: de Griekse en Latijnse letteren laat ik verder schieten, nu ik weet dat de god van de dichtkunst hier te lande geboren is en Hollander is. Toonde Van der Does aan dat Heyns een gunsteling van Apollo is, dan heeft de ander die lof knap en elegant beantwoord door op zijn beurt te bewijzen dat Van der Does met Apollo gelijk te stellen is. Deze volgorde moet wel de chronologische zijn, omdat men zich moeilijk kan voorstellen dat Heyns geschreven zou hebben dat Van der Does Apollo is en dan ten antwoord zou krijgen dat hij tot diens uitverkorenen behoort. Dit lofdicht vertoont eveneens een retorische opbouw: exordium (rr. 1-12), waarvan de rr. 5-12 een narratieve functie hebben; propositio (rr. 13-16); argumentatio (rr. 17-48); excursus (rr. 49-80) en peroratio (rr. 81-84). De gedachtengang is complexer dan in het voorgaande. Wat Heyns wil, is de ander eren als de inspirator van allen die in de Noordelijke Nederlanden de dichtkunst beoefenen. Nergens brengt hij zijn bedoeling echter direct onder woorden, maar hij bereikt zijn doel langs een omweg door aan te tonen dat Apollo van origine een Hollander is en dat Noordwijk, Dousa's geboorteplaats, met Delos samenvalt. Het is opvallend dat hij zich slechts tweemaal rechtstreeks tot Van der Does wendt (rr. 1, 25) en meestentijds òver hem spreekt tot de lezers - de aanspraak tot Cupido tegen het slot nu even buiten beschouwing gelaten. Voor het overige wordt de hele redenering opgehangen aan de tegenstelling tussen wat de klassieken voortgebracht hebben aan de ene kant, en de waarheid en waarden die de kunst der modernen uitdraagt aan de andere. Uit retorisch oogpunt beschouwd behoren de beide gedichten tot het epideiktische of demonstratieve genre. Lausberg legt in zijn handboek sterk de nadruk op de aesthetische functie daarvan: de lofrede dient niet zozeer om het publiek te overtuigen als wel om het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangenaam bezig te houdenGa naar voetnoot12). Spies beklemtoont dat de argumentele eisen die voor het judiciale en deliberatieve genre gelden, voor het demonstratieve evenzeer van kracht zijn, zij het dat de bewijsvoering er minder op gericht is het publiek rationeel te overtuigen dan het emotioneel aan te sprekenGa naar voetnoot13). Als Van der Does duidelijk maakt dat Heyns tot Apollo's gunstelingen behoort, en Heyns aantoont dat de ander de god van onze dichtkunst is, weten beiden aan hun complimenteuze beweringen overtuigingskracht bij te zetten. Zo gezien stellen de gedichten Spies in het gelijk, zeker dat van Heyns, dat immers staat of valt bij de gratie van de redenering. Anderzijds zit in beide ook een aesthetisch spelelement, omdat noch wat het ene noch wat het andere betoogt in de eigenlijke zin van het woord te ‘bewijzen’ is; in zoverre passen ze in Lausbergs opvatting. Zoals reeds vermeld treffen we Heyns' lofdicht viermaal aan: gedrukt in de Helicon, Bloemhof en Poemata, en bijgeschreven in het Londense exemplaar van de Lusthof. De lezing van Poemata, die op verscheidene punten nogal van de drie overige afwijkt, is kennelijk een verbeterde, definitieve versie - ik kom daarop nog terug. Wat het handschrift betreft kunnen de opmerkingen die i.v.m. Van der Does' gedicht gemaakt zijn, herhaald worden. Vergeleken met de gedrukte teksten staat het het dichtst bij de Bloemhof; een achttal plaatsen waarop beide van de Helicon verschillen, hebben ze gemeen. Laten we de regels die in Poemata ingrijpend gewijzigd zijn, even buiten beschouwing, dan constateren we dat die versie meer met de Helicon overeenkomt dan de andere twee. Zo hebben beide b.v. ‘vorst’ en ‘ghetreden’ (resp. r. 32 en 54) tegenover ‘prins’ en ‘ghereden’ in Bloemhof en handschrift. In slechts twee gevallen wijkt Poemata tezamen met Bloemhof en handschrift van de Helicon af: de onhandige formulering ‘wat Dichters (oudt vermeten)’ (r. 1) is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkbaar al vroeg en voorgoed door ‘dat al wat d(i)e Poeten’ vervangen en ‘bespreet’ (r. 56) werd ‘g(h)espreet’. In vergelijking met de onderlinge verschillen in woordkeus en zinsconstructie tussen de lezingen uit de Helicon, de Bloemhof en het handschrift die au fond weinig te betekenen hebben, zijn de wijzigingen die in de definitieve versie uit Heinsius' Nederduytsche Poemata aangebracht zijn, van ingrijpende aard. Degene die het gedicht voor de uitgave gereed maakte - ik neem aan dat het de dichter zelf geweest is en niet de editeur Scriverius - heeft het met zorg herzien en verbeterdGa naar voetnoot14). Om een indruk van de veranderingen te geven ga ik van het begin af de voornaamste na. In 1616 luiden de rr. 7-8: In Delos altijdt nat, gekroont van alle kant
Soo van de groote zee, soo van het dorre sandt.
Het feit dat Delos een eiland is krijgt minder nadruk ten gunste van een beschrijving die straks de gelijkstelling met Noordwijk vergemakkelijken zal. Rr. 19-20 zijn veranderd in: Met eenen Duytschen voys, van sulcken soeten klanck,
Als Phoebus met zijn volck in Cadmi bruyloft sanck.
Om de onbevredigende r. 20 uit het oorspronkelijk kwijt te raken moest r. 19b ook gewijzigd worden, maar men kan niet zeggen dat die daarbij gewonnen heeft. In r. 25 is de plotselinge aanspraak van Dousa verdwenen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt Apollo's Hollander-zijn meer nadruk; de wijze waarop het laatste echter tot stand komt is wel erg simpel: Hy moest van Hollandt sijn, van Hollandt moest hy wesen,
Boeiend is wat er achtereenvolgens aan het slot van r. 30 plaats grijpt. De Helicon en de Bloemhof hebben ‘rontom in groene wegen’, wat moet betekenen dat er lommerrijke wegen om en naar Leiden lopen. Degene die het gedicht in de Lusthof bijschreef heeft ‘groene’ onmiddellijk geassocieerd met ‘weyen’ en offerde het rijm daaraan op. In Poemata staat: Van Leyden oock niet ver, beset met dorre wegen,
wat weliswaar geen compliment voor de omstreken van de Sleutelstad inhoudt, maar wel de overeenkomst in het landschappelijk karakter van Delos en Noordwijk onderstreept. In de rr. 39-40 verdwijnt Triton uit het gezicht, wellicht omdat hij, ofschoon een zeewezen, geen deel uitmaakt van Nereus' huisgezin (r. 37), terwijl diens gemalin Doris zich nu dichter onder de kust waagt, zelfs bijna aan land: Daer Doris met haer volck komt swemmen, ende gaen
Schier boven op het landt, en op de duynen staen.
De nutteloze nadrukkelijkheid van de rr. 45-46 in de eerste lezing heeft plaats gemaakt voor een beschrijving van het strand bij Noordwijk die de gelijkenis met Delos versterkt: In desen dorren kant, daer niet dan schepen waeren,
Dan zee, dan harde locht, schier midden in de baeren,
Met een achtergeplaatst adjectief en een participium presentis liep r. 58 oorspronkelijk allesbehalve soepel, nu is hij vlotter, alhoewel nog niet erg treffend, geformuleerd. R. 57b werd dientengevolge echter met een weinigzeggende tijdaanduiding gevuld: al op de selve tijden,
Te schepe leerde gaen, en op het waeter rijden.
De nieuwe redactie van de rr. 63-64 laat zich met meer respect over de meisjes uit dan het oorspronkelijk met zijn krasse bewoordingen: daer noch op desen tijdt
Het soete Venus-volck gesien wordt en gevrijt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het opvallendste onderscheid tussen de latere versie en die van de Helicon is uiteraard het wegvallen van de rr. 69 t/m 80, waarop ik al gewezen heb. Behalve om de reeds genoemde compositorische reden kan Heyns ook uit kiesheid gehandeld hebben: misschien vond hij het naderhand niet gepast dat in het lofdicht voor de zoveel oudere Van der Does zo'n grote plaats voor het liefdesgodje ingeruimd was, te minder daar de ander inmiddels overleden was. Het valt niet te betwisten lijkt me, dat het gedicht over het geheel genomen door de herziening gewonnen heeft. Het maakt een evenwichtiger en sterker indruk doordat alles wat er gezegd wordt zoveel mogelijk in dienst van het betoog is gesteld. Overtollige woorden zijn verwijderd, oneffenheden gladgestreken en de syntactische verbindingen soepeler gemaakt. Leggen we nu de beide lofdichten in hun verschillende versies naast elkaar, dan kunnen we proberen vast te stellen op welke wijze die zich tot elkaar verhouden. Zoals gezegd staan de versies van de Helicon en Nederduytsche Poemata, afgezien van de wijzigingen die de herziening van Heyns' werkstuk met zich bracht, vrij dicht bij elkaar, als we ze met de lezing uit het handschrift bij de Londense Lusthof vergelijken. Op grond van de overeenkomsten en verschillen in woordkeus en formulering tussen de diverse redakties kom ik ertoe de volgende gang van zaken te veronderstellen. Vermoedelijk heeft een van de dichters, Heyns wellicht, aan Van Mander op diens verzoek om een bijdrage voor de voorgenomen verzamelbundel afschriften van de originelen uit 1601 ter hand gesteld. Deze teksten zijn in de Helicon opgenomen en geven de oudste ons bekende versies weer. Over het geheel genomen maken ze een betrouwbare indruk, maar er komen twee opvallende vormen in voor. In Van der Does' gedicht staat Clius (r. 13), waar wij Clioos willen lezen, Clius is echter de Latijnse genitiefvorm. In het andere is Coeli (r. 6) foutief voor Coei, maar het is een fout die zich m.i. gemakkelijk kan voordoen, aangezien coelum/caelum en de erbij horende naamvalsvormen meer voorkomen dan de naam van Coeus, een van de Titanen. Zoals de beide gedichten in de Londense Lusthof verschijnen, zijn ze niet rechtstreeks uit de Helicon overgenomen, daarvoor zijn de afwijkingen naar aard en aantal te groot. Ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten de schrijver via een ander kanaal bereikt hebben. De versie van Heyns' gedicht in de Bloemhof staat dicht bij die van het Londense handschrift; zij moeten wel op eenzelfde redaktie teruggaan, zij het via een ander tussenstation, omdat ze naast enkele onderlinge verschillen verscheidene opmerkelijke overeenkomsten vertonen t.o.v. de andere lezingen. Pas in Poemata (1616) hebben Clioos en Coei de vorm die we verwachten. Een paar veranderingen in Dousa's gedicht die het Londense handschrift vertoont, keren in Poemata terug, andere niet. De definitieve lezing van Heyns' lofdicht daarin is tot stand gekomen op basis van een eerdere versie dan die waarvan Lusthof en Bloemhof afstammen. Wanneer ik de thans bekende versies van Dousa's gedicht met Romeinse en die van Heyns' met Arabische cijfers aangeef, komt het net van relaties er, schematisch weergegeven, als volgt uit te zien:
Het schema is globaal: wanneer er een verondersteld tussenstadium aangegeven staat, kunnen dat er in werkelijkheid meer dan één geweest zijn. Het is bekend dat gedichten in de landstaal toentertijd niet alleen via de druk verspreiding vonden, maar ook heel vaak in handschrift; elke keer overschrijven vergroot uiteraard de kans dat er, ongewild of opzettelijk, wijzigingen worden aangebracht. Er is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geprobeerd onderscheid te maken tussen wijzigingen die een kennelijke verbetering inhouden en wellicht van de dichter zelf afkomstig zijn, en andere die als een verandering-zonder-meer aangemerkt moeten worden. Hieraan kan nog toegevoegd worden dat het niet uitgesloten is dat degene die de gedichten in het Londense exemplaar van de Lusthof noteerde, ze niet overschreef maar naar dictaat opschreef, omdat er fouten en veranderingen in voorkomen die zò verklaard zouden kunnen worden: de plaats van enkele woorden is opengelaten - misschien werden die niet goed verstaan of begrepen - terwijl het gebruik van hoofdletters en leestekens inconsequent is. Een hoge dunk van de scribent krijgen we in ieder geval niet; om een paar voorbeelden te noemen: ‘te roeren Clius snair’ (Dousa's gedicht r. 13) luidt ‘ter eeren clijus snair’, en ‘Boeoten’ ( = Boeotië) wordt ‘Poeten’ (Heyns' gedicht r. 21). Tenslotte de vraag tot welk genre de beide gedichten gerekend moeten worden. In de tweede helft van de 16de eeuw doen immers tal van nieuwe dichtsoorten en -vormen, onder klassieke of moderne benamingen, al of niet vernederlandst, hun intrede in onze letterkunde. Vol geestdrift leggen de dichters zich op de nieuwe genres toe, al staat hun niet altijd duidelijk voor ogen in welke opzichten die zich van elkaar onderscheiden. In het algemeen differentiëren ze de dichtsoorten naar het onderwerp, de gelegenheid waarvoor ze dienst kunnen doen en formele kenmerken, zonder voldoende rekening te houden met verschillen in karakter en toonaard die er genologisch bestaan. ‘Einen festen Gattungsbegriff gab es im 16. Jahrhundert jedenfalls nicht’ constateert K. Viëtor als hij de ontwikkelingsgang van de ode in Duitsland nagaatGa naar voetnoot15). Vandaar dat we keer op keer voor problemen komen te staan als we proberen vroeg-renaissancistische gedichten qua genre te determineren. Karel van Mander en degene die zijn plan ten uitvoer bracht wilden de lezers een staalkaart van moderne dichtsoorten aanbiedenGa naar voetnoot16), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat is duidelijk, maar eerlijk gezegd zijn ze daarin maar ten dele geslaagd. Er zijn weliswaar heel wat genres vertegenwoordigd maar slechts bij uitzondering met een representatief voorbeeld. Veel is er dat aan de rederijkerij herinnert en er is ook teveel zwak werk bij om de Helicon een belangrijke manifestatie van renaissancistisch dichterschap te kunnen noemen. Wat nu de gedichten betreft die ons bezighouden, dat van Dousa wordt in het prozaverhaal een ‘Lofbrief’ genoemd, het andere heet ‘Brief’ zonder meer. Wat zijn die benamingen waard? Geven ze aan dat we twee ‘briefgedichten’, twee versepistels, voor ons hebben of worden de gedichten alleen maar zo genoemd omdat ze door hun makers voor een vriend bestemd zijn en hem toegezonden? Er staan in de Helicon nog een paar gedichten die ‘brieven’ genoemd worden. Ten eerste ‘Strijdt tegen Onverstandt, in eenen Sendtbrief...vervaett’ (480 vss., blz. 97-110) van Karel van Mander, een lange moraliserende beschouwing met actueel-politieke inslag, bestemd voor zijn vriend I. de Hemelaer. Verder een ‘Bemaen-brief’ (22 vss., blz. 208-9) van Dirk Woutersen, inhoudende een vriendschappelijke vraag en aansporing, gericht tot een goede bekende. Tenslotte is er een ‘Elegie, oft Klaeghdicht/ van I.D.l.r. (= I. de la Rue, V.) aen K.V.M.’ (58 vss. blz. 63-5) die in het proza met reden een ‘Seyndtbrief’ heet, daar ze heel sterk het karakter van een vriendschappelijk schrijven draagt. In deze drie gevallen hebben we te doen met gedichten die geschreven zijn in alexandrijnen, met gepaard, wisselend mannelijk en vrouwelijk rijm, en niet in strofen ingedeeld. Naar de zinsbouw en de typografie te oordelen bestaan ‘onze’ lofdichten in beginsel uit eenheden van vier alexandrijnen. Bij dat van Dousa is de strofische indeling minder duidelijk dan bij Heyns omdat er zich enige malen syntactische afhankelijkheid tussen de ene en de andere strofe voordoet, maar ook dan vormt een viertal regels toch een betrekkelijk zelfstandig geheel, wat door het omarmend rijm geaccentueerd wordt. In de Bloemhof draagt Heyns' gedicht het opschrift ‘Lof aen I.D.’, maar die betiteling geeft geen aanwijzing omtrent het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
genreGa naar voetnoot17), Nederduytsche Poemata verschaft evenmin nadere informatie. Dat de twee gedichten ‘brieven’ zouden zijn, kunnen we alleen uit het proza van de Helicon halen. Nu kost het niet veel moeite in Van der Does' gedicht een versepistel te zien, omdat de schrijver Heyns voortdurend aanspreekt. Heyns daarentegen richt tweemaal even het woord tot Van der Does, in de verbeterde versie nog slechts eenmaal, maar voor het overige spreekt hij òver hem tot allen die het gedicht onder ogen krijgen - valt dan de fictie van een brief nog in stand te houden? Het lijkt verstandig te overwegen of we ook met een ander genre te maken kunnen hebben. Welke komen dan in aanmerking? Wanneer het zoals hier om de lof van personen gaat, is men geneigd het eerst aan de ode te denken, een dichtsoort die destijds bij de neolatijnse dichters en die in de landstalen zeer in trek was. Voortgekomen uit de navolging van Pindarus en vooral Horatius ontwikkelde de ode zich tot een gedicht dat op hooggestemde toon zijn onderwerp bezingt en verheerlijkt: The vernacular ode was [...] roughly the same sort of poem as the humanistic ode, from which it learned much. It was basically a formal, public or social poem, usually occasional, celebrating something. It was of moderate length, stanzaic, eulogistic, and philosophic or learned, reflecting on life by means of highly wrought imagery, mythology, and aphorism. And it was, as a true child of the Renaissance, always conscious of its classical traditionGa naar voetnoot18). Ofschoon de lofdichten in sommige opzichten aan deze karakte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ristiek beantwoorden, geloof ik toch dat we ze niet als oden moeten zien. Daarvoor is de taal niet verheven genoeg en is de persoonlijke inslag misschien ook te sterk. In een overzicht van de Neolatijnse literatuur wijst Van Tieghem erop dat de humanisten voor gelegenheidspoëzie en vriendschappelijk verkeer bij voorkeur gebruik maken van de elegie en het epigram. Nu zal niemand de beide gedichten voor epigrammen houden, maar de mogelijkheid dat het elegieën zouden zijn, is, hoe onwaarschijnlijk het ook klinken mag, niet bij voorbaat uitgesloten. Van Tieghem schrijft over deze dichtsoort: L'élégie se prête à tous les sujets, adopte tous les tons; long récit, épanchement amical, espoir, plainte ou regret; c'est la forme par excellence de la poésie personnelleGa naar voetnoot19). Ellinger laat zich in zijn standaardwerk over de Neolatijnse lyriek in de Nederlanden in dezelfde zin uit: terwijl de ode verheven doeleinden dient, bevat de elegie, met name die voor vrienden bestemd, ‘Bekenntnislyrik’Ga naar voetnoot20). De vernaculaire elegie draagt volgens de vakliteratuur een ander karakter dan de Neolatijnse. Bij gebrek aan studies over de ‘kleine’ genres in de Nederlandse letterkunde heb ik me met een paar werken over de Franse elegie beholpenGa naar voetnoot21). In oorsprong nauw verwant met ‘l'épître amoureuse’ wordt ze voornamelijk voor liefdesklachten gebruikt, wat m.i. ook van de Nederlandse uit het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw gezegd kan worden. Bij alle verschil dat er bestaat tussen de Neolatijnse elegie en die in de landstalen lijken de twee een subjectieve gevoelssfeer gemeen te hebben. En die ontbreekt nu juist in de gedichten die ons bezighouden. Een persoonlijke inslag kan daaraan niet ontzegd worden, maar ze dienen niet in de eerste plaats om individuele gevoelens of zeer persoonlijke ervaringen over te dragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus toch briefgedichten? Naast de zojuiste genoemde dichtsoorten speelden de versepistels in het onderlinge verkeer van humanistische geleerden een grote rol. Hun grote voorbeeld vonden die natuurlijk in Horatius' Epistolae. Verder beschikten ze over handleidingen in de kunst van het briefschrijven zoals Erasmus' De conscribendis epistolis (1522), dat een Europese vermaardheid bezatGa naar voetnoot22). De epistolaire kunst is daarin geheel op de retorica georiënteerd: de drie soorten redevoeringen zijn het uitgangspunt voor een indeling van de brieven, als vierde wordt er de familiaire brief aan toegevoegdGa naar voetnoot23). Tot welk (sub)genre Van der Does' gedicht en dat van Heyns behoren, zou nader onderzocht dienen te worden; daaraan ben ik niet toegekomen. Aangezien Dousa voornamelijk een Neolatijns dichter is, doen we er goed aan zijn Latijnse epistolae in de beschouwing te betrekken. Zijn Poemata pleraque selecta, in 1609 te Leiden uitgegeven, bevat o.m. een Liber met 21 stuks. Ik moet bekennen dat ik ze niet bestudeerd heb en me in dezen geheel op Ellinger verlaat. Hij maakt de opmerking dat Dousa's epistolae in vergelijking met diens oden, die in een precieuze, gezwollen stijl geschreven zijn, betrekkelijk eenvoudig van taal zijnGa naar voetnoot24). Mij dunkt dat het laatste ook gezegd kan worden van het lofdicht voor Heyns. Dat het op sommige plaatsen ingewikkeld van formulering is, moet eerder toegeschreven worden aan het onvermogen van de dichter zich in een eenvoudig en duidelijk Nederlands uit te drukken dan aan het streven naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ongewoon, gezocht taalgebruik. Wat Heinsius aangaat, zijn Poemata, Leiden 16103, telt wel vijf boeken elegieën, aan liefde en vriendschap gewijd, maar geen epistolae die ons een indruk van zijn briefstijl zouden kunnen geven. In de Franse literatuur is Clément Marot bekend om zijn ongedwongen, persoonlijke épîtres, de dichters van de Pléiade hebben zich echter weinig aan het genre gelegen laten liggen. Uit de Nederlandse Vroege Renaissance ken ik een paar briefgedichten in Marots losse trantGa naar voetnoot25), maar geen die zich lenen voor een vergelijking met de geleerde en kunstige van Dousa en Heinsius. Omdat het briefgedicht in meer dan een opzicht op andere poëtische genres lijken kan, is het moeilijk de eigen aard precies te bepalen en te omschrijven. Der Briefcharakter ist nicht immer mit Sicherheit zu fassen, auch dann nicht, wenn sich das Gedicht ausdrücklich als Brief kennzeichnet. Denn neben den echten Briefgedichten, die der Mitteilung von Person zu Person dienen, stehen die fiktiven, die die Briefform als rein literarisches Aussagemittel verwenden, zoals Grenzmann opmerktGa naar voetnoot26), zou met het oog op ‘onze’ gedichten geschreven kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks bedenkingen die er zijn aan te voeren, lijkt er toch het meest voor te zeggen te zijn de twee gedichten versepistels te noemen. Een argument daarvoor is nog te vinden in de opschriften uit de Helicon en Poemata, ‘Jonckheer Iohan van der Does, aen Daniel Heyns’ en omgekeerd, die bij een brief passen, maar bij mijn weten zelden of nooit boven een elegie of ode staan. Als een nadere bepaling kan dienen: brieven die gezien de mythologische verwijzingen en de strofische indeling tenderen naar de ode - welke tendens zich in Heyns' gedicht het sterkst manifesteert. Van der Does maakte een lovend, bemoedigend versepistel voor de beginneling die Heyns in 1601 was; ‘eerst gekomen sijnde om te studeren tot Leyden’ wordt er vijftien jaar later achter diens naam in het opschrift in Poemata gezet. Gevleid reageerde de jongere met een gedicht van zo'n allure dat het oorspronkelijke briefkarakter goeddeels verloren ging. Twee Nederlandse briefgedichten dus, maar dan in de lijn van de Neolatijnse der humanisten, en als zodanig uniek - als dat van twee exemplaren gezegd kan worden - in onze letterkunde omstreeks 1600.
Adres van de auteur: Instituut De Vooys Padualaan 14 3508 TB Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als dien, voor all' ons ieught Apollo heeft verkoosen,
Om tusschen tijden sich in dansen te verpoosen:
En houden aen de lijn de dochters van Moneet;
So dickwil moy ghemaeckt, doch nimmermeer versaet,
10[regelnummer]
Van een soo fraeyen rondt, en wel ghestemde sanghen,
Als ghy oft dees' geleert, oft van haer hebt ontfangen,
Ten tijden doe ghy eerst tot Leyden werdt bestaedt;
En dat ghy hebt begost te roeren Clius snair,
Met een soodanen voys, als tot lof van Corinne,
15[regelnummer]
Te queelen Naso plagh, oft daer met zijn vriendinne
Cassandre was ghewoon te chieren Zannazair,
Hier van kan wesen tuygh soo menigh Hoofschen Brief,
Geschreven op de wijs van Nasoos Heroïden,
Welck 'tlicht geloof door liefd' gebracht heeft in swaer lijden
20[regelnummer]
Tot nadeel van haer eer, der maeghden 'tmeeste grief,
Waer van ten deel ons wel ghebleken is de proef,
Wt Deîdamiëns brief aen Peleus soon ghesonden,
Veel sins van woorden rijck, ja van ghelijcke vonden
Als hy te vinden plagh, dien 't Geetsche landt begroef,
25[regelnummer]
Noch zijnd' in 'sKeysers ban, soo verre buyten Room:
Daer noch beneffens ging een lofdicht schoon, ter eeren
Des overzeeuschen tochts, nu onlancx by ons Heeren
Den Staten 'slants ghedaen, op 'svyants kust en stroom,
En van den grooten Zeegh, daer met Gods stercke handt,
30[regelnummer]
Graef Mauritz heeft gekroont, niet verre van Westenden,
Al waer men Feƚlijf 'tHooft voor d'ons den rug sagh wenden,
Voor wien so menigh Specht leyt metten neus in 't zandt.
De rest heb niet ghesien: doch wie en kan den boom
Niet kennen uyt de vrucht, en uyt den klauw den Leeuwe?
35[regelnummer]
O deur vlijt en verstant, niet als men in d'ouw Eeuwe
Ghewoon was, dichter kloeck geworden in zijn droom.
En wilt derhalve niet u belghen, als ghy siet
Den draf van Alcmeens soon de Dwergen konterfeyten,
Oft op Achilles schilt met klaterbussen speyten,
40[regelnummer]
Oft dat Pan Phoebus lier derf trotsen met zijn riet;
Waer meed' ick segghen wil, dat gh'u niet stooten moet,
Aen Zoïlus gheblaf, als die u hoort te laten
Genoegen, t'hebben d'eer, dat voor all' ons lantsaten,
Self Scala u op't hooft gheplant heeft Daphnes hoet.
Anno cIɔ.Iɔ.cI.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toelichting bij een aantal namen die niet ieder bekend zullen zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daniel Heyns aen Ioncker Ian van der Does, Heere van Noortwijck. Nu sie ick voor gewis, wat Dichters (oudt vermeten)
Van Phoebo, door haer konst, ons hebben laten weten,
Niet anders is gheweest dan slechs een valsch bediet,
In Grieckenlandt ghebroedt, ja oock veel min als niet.
5[regelnummer]
Dat hy tot zijn gheboort' hadd' Delos uytghekoren,
Om daer te moghen zijn van Coei kindt gheboren,
In't midden van de Zee, ja by de wilde strandt,
Daer baren overhoop vermorselden het landt.
Aldaer den wilden Godt, en Godt van onse landen,
10[regelnummer]
Neptunus 'tEylandt g'heel omringde met zijn banden,
Aldaer de wat'ren wreet, seer hoogh in haren tocht
Bespronghen met haer schuym de vreeselijcke locht.
D'een helft houd'ic voor waer, maer 'tander is gelogen:
Want dat hy soude zijn in Delos opghetoghen,
15[regelnummer]
En kan ick niet verstaen: maer dat hy by de kant
Der Zee gheboren is, dat blijckt uyt u verstandt.
Want hy in't Hollants spreeckt, en als van onse steden
Een Borgher wesend', hy komt my aen boort ghetreden
Met eenen Duytschen voys, die my het hert beroert,
20[regelnummer]
En wederom den kop na zijne beecken voert.
Ick wil voortaen, ick wil Boeoten laten varen,
Met al den Grieckschen pracht, en Pindaro zijn snaren
Weer gheven, als ick sie, dat hy, die onsen gheest
End' onse konste stiert, van Hollandt is gheweest.
25[regelnummer]
Een Hollander was hy, soo ick speur uyt u reden,
Maer Delos is voorwaer niet verre van dees steden,
Niet in den wijden schoot van AEgee woesten grondt,
Noch daer een ronden hoop der Cycladen op stondt.
Maer Delos is niet verr' van Catwijck af gheleghen,
30[regelnummer]
Niet verr' van Leyden schoon, rontom in groene wegen,
'Tis Noortwijck nu genaemt, dat Noortwijck, daer den Helt
En Vorst van onse Konst, is Overste ghestelt.
Dat Noortwijc daer de zee, dat Noortwijc daer de baren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sterren trotsen self, en vreeselijck op varen,
35[regelnummer]
Door AEoli ghebiedt, dat Noortwijck daer het landt,
Als Delos hier te voor; bekroont wort van het zandt.
Daer g'heel het huysgesin van Nereüs groen benden
Al springende rontsom dwers door de Zee sich wenden,
Daer Triton met zijn schelp, daer Doris hier en daer
40[regelnummer]
Laveert, end' sich verlust met haer volck al te gaer.
Hoe dickwils heb ick self, ick neem u tot ghetuyghen,
Ghy winden, die rontom de bladeren doet buyghen,
Hoe dickwils heb ick selfs, als ick daer ben ghegaen,
G'heel den gesteerten hoop rontom mijn lijf sien staen?
45[regelnummer]
Hier in, segh ick, hier in, by 'tswalpen van de baren,
Jae byna in de Zee, o wonderlijcke maren,
Is voort ghekomen eerst, die met zijn wijs ghemoet,
Als Phoebus, al den hoop van Roomen wijcken doet.
Men seght, dat Venus self, die uyt die Zee ghebooren,
50[regelnummer]
Is selver oock gheweest, doen meer als van te vooren
Te Noortwijck is ghesien, die meyskens van het landt,
Die hebben haer doen self ghenomen by de handt.
En in den dans gheleyt, Cupido quam ghestreden,
En met een bly ghelaet naer onsen kant ghereden,
55[regelnummer]
Zijn paert was Zephirus, die doe ter tijt een kleet
Van roosen om end' om zijn vleugels hadt bespreet.
Men seght, dat hy daer oock te schepe leerde varen,
Self met de kielen scherp doorsnijdende de baren,
Hy was bepeckt, betart, als ons matroosen zijn,
60[regelnummer]
Die ontrent Noortwijck noch gaen zeylen in den Rijn.
Men seght, dat hy daer ooc op d'Hollantsche manieren,
Zijn voeten leerd' op 't ijs, end' over die rivieren
Snel vlieghen als den wint, daer al den gantschen hoop
Der maeghdekens gaen heen, end' bieden sich te koop.
65[regelnummer]
Hoe dickwils heeft hy ooc zijn pijlen daer vergheten,
En selve zijnen boogh al schietende versleten?
Hoe dickwils als men ginck hem soecken in dit landt,
Is hy ghevonden daer staen spelende by 'tstrandt?
Cupido manlijck kindt, Cupido die doet beven,
70[regelnummer]
En met u soet vergif al stervende doet leven
Die maeghdekens benaut, Cupido zijt ghy wel
Indachtigh, hoe ghy daer ghespeelt hebt menigh spel?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe menichmael ghy daer dijn Moeder hebt bedrogen?
En kruypend' onder 'tlant, hebt haer daer niet bewogen,
75[regelnummer]
Om wederom te gaen, als ghy by Iano stondt,
En hem zijn Ida gheeft met een soo kloecken vondt.
Ach wreet en lieflijc kindt, by een slangh vergeleken,
Die quetst en weer geneest, ghy hebt doen konnen spreken,
Oock Hollants acht ick wel, als Phaebus oock nu doet,
80[regelnummer]
Die met zijn Duytschen vonck doet branden ons gemoet.
Anacreon vaert wel, vaert wel voortaen Athenen,
En ghy Romeynen oock, ick wil my van u spenen,
Als Delos by ons is, en Phoebus van dit landt,
Soo wil ick u voortaen niet nemen in de handt.
Anno cIɔ.Iɔ.cI.
(N.B. Ten overvloede herinner ik eraan dat in r. 6. Coeli vervangen is door de juiste vorm Coei.)
Toelichting bij enkele namen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II
|
1 | Dousa. Aen Daniel Heyns. 44 rr. Ondertek.: I.D.
‘O Heijns die van den heynst u naem voert door wyns hoef’ |
2 | Heijns Aen Janus Dousa. 84 rr. Ondertek.: D.H.
‘Nu sije ick voor gewis dat al wat de Poeten’ |
3 | Lof voor Joannes Secondus. 44 rr. Ondertek.: D.H.
‘Het oude Roemsche Ryck al hemelsche verstanden’ - Dit gedicht is niet van Daniel Heinsius, maar van Jan van der Does, zie noot 17. - |
4 | Waerschouwinge voor Cupidos macht ende onmacht. 80 rr. Ondertek.: D.H. ‘Cupido creech eens Lust, om eene buijt te haelen
Hij maeckte zijnen gang ontrent de Leijtse paelen’ - Als dit gedicht inderdaad van Heinsius zou zijn - vgl. echter nr. 3 - dan kan het toegevoegd worden aan de Bibliografie van Heinsius' Hollandse poëzie in W.A.P. Smit, De dichter Revius, Amsterdam 1928, repr. Utrecht 1975. - |
5 | Tot den Leser. 5 × 8 rr. Gedateerd 1610 3-2.
‘Wie des Lieffdes brant, en sweet Noijt en heeft gevoelt van binnen’ |
6 | Een Klaech Gedicht. 216 rr., bestaande uit vijf gedeelten van ongelijke omvang.
‘Een diepen fantasij verwerdt in mijn gedachten, Is die mij staech bij blijft, en bij mij gaet vernachten:’ |
7 | Apollinis Liefde tot Daphne, op de voijse van Brande Schoelapperken. 18 × 6 rr.
‘Waer heen vlucht ghy o Daphne, waer door deese woeste paeden, Vreest ghy niet dat u teere been de Distelen sullen schaeden,’ |
8 | Een Nieuw Liedt op de wyse vanden Enghelse Fortuijn. 5 × 4 rr.
‘Als men het hooft van die bedroeffden Maen, Des nachts verdooft siet achter wolcken gaen,’ Daaronder een vierregelig rijmpje. |
||||||
9 | (Zonder titel). Op de wijse Il est vraij je le confesse. 8 × 8 rr.
‘O snel vliegende gedachten Wat ist dat gy denkt?’ Daaronder een tweeregelig rijmpje. |
||||||
10 | (Zonder titel) 7 rr. Onderaan: God weet wie. En oock wanneer.
‘D'een heeft lust in danssen en springen D'ander heeft lust in Strijden en Vechten’ |
||||||
11 | (Zonder titel) Brande Guinee. 6 × 8 rr.
‘Bijstant mij biet o fleur der vrouwen aensiet doch u dienaers pijn’ |
||||||
12 | Gedicht wt Last van minne. Stemt met zijn beginne. 4 × 8 rr. Onderaan: vive Lamour.
‘Reden gheeft my raet expert Wat ick doen off laten zal’ |
||||||
13 | Chanson Amoureus Sur le chant de son commencement. 5 × 8 rr.
Onderaan: Comme Dieu vouldra. ‘Il est vraij je le confesse (vgl. nr. 9) je suis amoureux’ |
||||||
14 | Een Devoot Gebet voor de jonge Dochters. 16 rr. Onderaan: Ainsij soit il.
‘O Cupido der minnaers Vader alleen mijn Leyder en berader’ |
||||||
15 | Amoureus liedeken op de wijze Het vier brant zeer, 4 × 5 rr.
‘Cupidos cracht’ regneert in mijn gedacht Dach ende nacht ‘Ley ick geheel versmacht’ |
||||||
16 | Liedeken op de vois: mijn droefheijt moet ick klagen. 6 × 8 rr.
Onderaan: Pour parvenir j'endure. ‘Schoon lief hoe mach het wesen Dat ghij dus blijft versteendt’ |
||||||
17 | Drie sonnetten. Onderaan: Den tijdt is kostelijck.
|
||||||
18 | Sonnet tot den Aenschouwer deses Boucxs.
‘Als Reghen Storm, en windt Sneeuw Hagel s'menschen sinnen’ |
Een voorlopig onderzoek, verricht door de heer A.E. Jacobs, mijn assistent, of deze gedichten en liederen voorkomen in: Druyven-Tros der Amoureusheyt, 1602 (ed. P.J. Meertens, 1929); Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught, 1608, 1610 (ed. L.M. van Dis en Jac. Smit, 1955); Apollo of Ghesangh der Musen, 1615; T'Vermaeck der Ieught, 1616, of de 4e druk van Den nievwen Lusthof, z.j., levert een negatief resultaat op, behalve dat, zoals meegedeeld, Heinsius' gedicht voor Van der Does in de Bloem-hof staat en de Lof van Secundus in Apollo. Raadpleging van Florimond van Duyse, Het oude Nederlandsche lied en het Volksliedarchief te Amsterdam leidt tot dezelfde uitkomst. De overgrote meerderheid van de teksten lijkt dus tot nu toe onbekend te zijn. Van de melodieën kan dat niet gezegd worden, daar er een paar zeer veel gebruikte zijn, als ‘Engelsche Fortuyn’ en ‘Schoe(n)lapperken’.
- voetnoot1)
- Dit artikel is voor een aanzienlijk deel gebaseerd op een onderzoek dat in het tweede semester van de cursus 1978-79 door een werkgroep van kandidatenneerlandici van het Instituut De Vooys ondernomen werd. De groep, die onder mijn leiding werkte, bestond uit de dames W. Dijkstra, M. Meijer Drees, B. de Vin, W. Wolters, en de heren M. Angenent, A.E. Jacobs en E. Meerman. Mijn collega's, mevr. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen en drs. J.W. Steenbeek, dank ik voor de kritische opmerkingen die ze bij een eerste versie van dit artikel gemaakt hebben.
- voetnoot2)
- Zie R. Foncke: ‘Wie was de samensteller van Den Nederduytschen Helicon?’. In Ts. 37 (1918), blz. 261-69.
- voetnoot3)
- Zie: Karel van Mander (1548-1606): De Kerck der Deucht, uitg. en van commentaar voorz. door Hessel Miedema en Marijke Spies. Amsterdam, 1977.
- voetnoot4)
- De volledige titel luidt: Epitaphien ofte grafschriften ghemaeckt op het afsterven van Carel van Mander, in sijn leven cloeck Schilder ende Poët, overleden zijnde op den 11. September 1606. Er bestaan twee vrijwel identieke edities, de ene te Franeker gedrukt, de andere te Leiden; beide voor de Haarlemse uitgever-boekverkoper Passchier van Westbusch, die een jaar later de Helicon uitgaf (Zie: H. Miedema: Karel van Mander 1548-1606; het bio-bibliografisch materiaal. Amsterdam, 1972. blz. 4). Heinsius' gedicht opent de reeks rouwdichten en grafschriften.
- voetnoot5)
- Zie Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught. Naar de drukken van 1608 en 1610 uitg., ingel. en geannot. door L.M. van Dis met medew. van Jac. Smit. Amsterdam etc., 1955. No. 102, blz. 174-77.
- voetnoot6)
- Prof. dr. L. Forster maakte me, door tussenkomst van prof. dr. W.A.P. Smit, op deze gedichten in handschrift opmerkzaam. De signatuur van de bundel luidt: Printed Books 11556.bbb.8. De afd. Renaissanceletterkunde van Inst. de Vooys bezit een film van de desbetreffende bladen. Bijlage II bevat een lijst van de bijgeschreven gedichten en liederen.
- voetnoot7)
- Er is gebruik gemaakt van (een fotokopie van) het exemplaar in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek, met de signatuur: Moltzer 6.D.17.
- voetnoot8)
- Vgl. E.R. Curtius: Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. Bern etc. 19634, verder geciteerd als Curtius, Europ. Literatur. Exkurs XIV ‘Etymologie als Denkform’, blz. 486-90. Verder H. Lausberg: Handbuch der literarischen Rhetorik; Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft. 2 dln. München, 1960. Geciteerd als Lausberg: Handbuch. Dl. I, par. 392.
- voetnoot9)
- In een Epistola, bestemd voor Heinsius, vermeldt Dousa dat Scaliger zich indertijd zeer lovend over hem heeft uitgelaten. Zie Janus Dousa: Poemata pleraque selecta, ed. P. Scriverius. Lugduni Batavorum,. 1609. blz. 446.
- voetnoot10)
- Vgl. W.N.T. III, kol. 4427, s.v. fellijk.
- voetnoot11)
- Curtius: Europ. Literatur. Kap. 8, par. 6 Überbietung.
- voetnoot12)
- Lausberg: Handbuch, dl. I, par. 239.
- voetnoot13)
- Marijke Spies: ‘“Het stadhuis staat op de Dam”; een onderzoek naar de argumentele opbouw van Vondels “Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam” (1655)’. In: Visies op Vondel na 300 jaar; een bundel artikelen verzameld door S.F. Witstein† en E.K. Grootes ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Den Haag, 1979. blz. 165-217, in het bijz. par. 1, 3.
- voetnoot14)
- P.R. Sellin ontdekte dat er in 1616 twee edities van Nederduytsche Poemata van de pers kwamen: de eerste vertoont nogal wat onvolkomenheden, de tweede is beter (zie zijn ‘Daniel Heinsius Poemata. De uitgaven van 1616 en 1618’. In Ts. 78 (1960-61), blz. 241-46). Wij hebben gebruik gemaakt van een exemplaar in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (sign. Moltzer I.C. 15), dat tot de eerste uitgave behoort. Vergelijking met een exemplaar van de tweede editie (U.B. Leiden, sign. 1183 B 20) levert slechts één vermeldenswaard verschilpunt op: in Heyns' gedicht heeft de eerste uitgave derf (r. 34), wat geen zin heeft, de andere self, evenals de Helicon. Terloops zij vermeld dat Sellin ten onrechte beweert dat er te Leiden twee exemplaren van de 2e editie zijn: het ene (sign. 707 C8) behoort tot de 1e uitgave, het andere tot de 2e.
- voetnoot15)
- Karl Viëtor: Geschichte der deutschen Ode. München, 1923, blz. 28.
- voetnoot16)
- Volgens de editeurs heeft bij de uitgever van de Bloem-hof eenzelfde bedoeling voorgezeten, zie de editie, genoemd in noot 5, blz. VII.
- voetnoot17)
- In het Londense handschrift volgt op de beide besproken gedichten een ‘Lof van Joannes Secundus’ in versvorm, ondertekend met D.H. Dit gedicht komt in gedrukte vorm voor in Apollo of Ghesangh der Musen, Amsterdam 1615, maar staat dan op naam van Janus Dousa (blz. 15-16). De laatste toeschrijving is ongetwijfeld de juiste. Van der Does stelde Janus Secundus als dichter namelijk zeer hoog, zoals blijkt uit een zestal Latijnse gedichten die hij aan hem wijdt (volgens de Index titulorum van Dousa's Poemata pleraque selecta, 1609) en uit zijn vertaling van het merendeel van diens befaamde ‘Basia’ in het Nederlands. Daar komt nog bij dat de Lof voor Secundus zowel in opzet en uitwerking als in vormgeving (44 alexandrijnen met omarmend rijm, verdeeld over 11 strofen) een frappante gelijkenis met het gedicht voor Heyns vertoont.
- voetnoot18)
- C. Maddison: Apollo and the Nine; A history of the ode. London, 1960. blz. 3.
- voetnoot19)
- P. van Tieghem: La littérature latine de la Renaissance; Étude d'histoire littéraire européenne. Genève, 1966. Resp. blz. 86 en 89 (citaat).
- voetnoot20)
- G. Ellinger: Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden vom Ausgang des fünfzehnten bis zum Beginn des siebzehnten Jahrhunderts. Berlin etc. 1933. blz. 317.
- voetnoot21)
- Ch.M. Scollen: The birth of the elegy in France 1500-1550. Genève, 1967; J.E. Clark: Elegie; The fortune of a classical genre in sixteenth-century France. The Hague etc., 1975.
- voetnoot22)
- In de inleiding van zijn editie van de handleiding in Opera omnia van Erasmus, deel I, 2, Amsterdam 1971, schrijft J.C. Margolin: ‘Dans son Opus de conscribendis epistolis, il (= Erasmus, V.) a été, comme dans d'autres ouvrages de rhétorique ou de stylistique, le maître incontesté d'une et même de plusieurs générations’ (blz. 173). Het werk vond een snelle verbreiding over geheel ontwikkeld Europa: Margolin ontdekte niet minder dan 55 edities en herdrukken die verschenen zijn in de jaren 1522-40 (blz. 175), een produktie die na 1540 niet afnam (blz. 179).
- voetnoot23)
- ‘Rhetorum plerisque tria causarum genera placuerunt, suasorium, encomiasticon et iudiciale. Ad haec tanquam ad fontes pleraeque literarum formae referuntur’ (blz. 310 in de in de vorige noot genoemde editie). ‘His tribus quartum genus accersere licebit, quod si placet, familiare nominemus’ (blz. 311).
- voetnoot24)
- Ellinger in zijn Geschichte (zie noot 20), blz. 127.
- voetnoot25)
- Een vluchtige verkenning bevestigt het vermoeden dat briefgedichten in onze Vroegrenaissancistische literatuur zeldzaam zijn. Lucas d'Heeres Den hof en boomgaerd der poësien (1565) bevat 13 ‘epistelen oft zendtbrieven’ in de trant van Marot. In Van der Noots oeuvre komen voorzover ik weet geen gedichten voor die als brief of epistel betiteld worden. Coornhert schreef een rijmbrief (gepubl. door J.F.M. Sterck in Ntg. 16, 1922, blz. 292-96), Jan van Hout twee (de ene gepubl. door M. Rudelsheim in Taal en letteren 13, 1903, blz. 533-44; de andere door J. Prinsen in De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout. Amsterdam, 1907, blz. 192-95). Zoals de naam al aangeeft zijn dit niet anders dan brieven die op rijm gebracht zijn en geen briefgedichten, geen ‘kunstbrieven’ zoals die van Dousa en Heinsius. Verder zij vermeld dat in drie van Roemer Visschers jammertjens (nrs. 2, 3, 4) het onderhavige gedicht een brief genoemd wordt, wel een bewijs dat hun maker weinig of geen onderscheid maakte tussen elegie en epistel (zie: Uit Roemer Visschers Brabbeling II. Ed. N. van der Laan, Utrecht, 1923. blz. 22-28).
- voetnoot26)
- In Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte, begr. von P. Merker, u.W. Stammler; 2e Aufl. bearb. u. hrsg. von W. Kohlschmidt u.W. Mohr. I. Berlin, 19582. blz. 193.