Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||
BoekbeoordelingenEsmoreit, uitgegeven door A.M. Duinhoven. B.V. Thieme & Cie, Zutphen, [1979] (Klassiek Letterkundig Pantheon 165), 101 blzz., ing.: ƒ 15.50. I.S.B.N. 90 03 20980 4.In de serie Vernieuwd Klassiek Letterkundig Pantheon is in 1979 een editie van Een abel spel van esmoreit tconincx sone van cecilien verschenen. Deze nieuwe uitgave ‘is bestemd voor ieder die Esmoreit wil lezen: voor wie de tekst wil leren kennen of beter begrijpen. Van de lezer wordt slechts verondersteld, dat hij het hedendaags Nederlands beheerst’, aldus de editeur op p. 7 van de Inleiding. De tekstuitgave is niet-diplomatisch - zo is de spelling genormaliseerd, zijn interpunctietekens aangebracht, de eigennamen met hoofdletters geschreven, de afkortingen zonder cursivering opgelost en getallen voluit gedrukt -, maar evenmin ‘kritisch’. De tekst van Esmoreit is, onder verbetering van kennelijke afschrijffouten, afgedrukt naar de enig overgeleverde redactie in het zgn. Hulthemse handschrift - hs. Brussel, K.B. 15.589-15.623, fol. 170 va-178rb -, daterend van ca 1410. ‘Hoewel het mogelijk bleek - aldus Duinhoven - op verscheidene plaatsen in Esmoreit oudere lezingen te herstellen, is de integrale reconstructie van een voorgaande fase nog een illusie’ (p. 9). Om die reden zijn de tekstreconstructies in de noten aan de voet van de pagina's geplaatst. Aan de tekstuitgave (p. 59-101) gaat een aantal paragrafen vooraf, waarin de tekst taalkundig en litterair-historisch met het oog op de interpretatie wordt toegelicht en een beknopte bibliografie aanwijzingen voor verdere studie verschaft (p. 7-58)Ga naar eind1). Deze editie wordt gekenmerkt door boven geciteerde ‘bestemming’, de tekstreconstructies en de daarmee samenhangende geponeerde tekstgeschiedenis van Esmoreit. Voor de lezer die slechts ‘het hedendaags Nederlands beheerst’, komen er relatief weinig marginale annotaties voor. In lexicologisch opzicht moge Esmoreit weinig problemen bieden (vid. p. 7), ik vraag mij af, of de beoogde lezer onmiddellijk de betekenis | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
vat van woorden als toren (18), comen voert (32), bogaert (38), pinen (52), weerde (69), telt (104), wenen (127), staet (164), al gader (235), vertrecken (237), nie (280), van uitdrukkingen als daer si lach Ende noit sonne noch mane en sach (27-28)Ga naar eind2), sijns mach wesen vri (105), hem vormen als swijt (30), meincte (116), cost (137), selker (180), wrachte (242) duidelijk zijn. Dit is in verband met de plaatsruimte voor een recensie nog maar een willekeurige greep. Grammaticale zaken als spelling en inclinatie, morfologie en syntaxis zijn in een taalkundig commentaar (p. 10-28) ondergebracht. Mag men van een lezer die uit belangstelling voor onze oudere nederlandse letterkunde Esmoreit wil leren kennen, verwachten, dat hij zich deze commentaar eerst geheel eigen maakt voor hij aan de lezing van het spel begint, dan wel telkenmale zijn cursorische lezing onderbreekt om terugbladerend in de commentaar mogelijk een antwoord te vinden voor zijn moeilijkheden bij de tekstinterpretatie of eenvoudiger gezegd: voor het begrijpen van de tekst? Bij enkele uitspraken van de editeur in het commentaar plaats ik een vraagteken. Zo betwijfel ik bijv. sterk, of de ‘naamval’ in 592 iets anders uitdrukt dan is bedoeld (p. 14), te meer daar Duinhoven zelf op p. 13 constateert, dat ‘onregelmatigheden’ t.a.v. de buiging bewijzen, ‘dat de flexie terrein verliest’ en ‘het zeer de vraag (is) of de lezers (bedoeld zijn de contemporaine lezers, G.Z.) de onregelmatigheden overal hebben opgemerkt’. De verklaring van het gebruik van vrient in predicatieve positie (345, 837, vid. p. 27-28) lijkt mij niet juist: eerder dan een substantivum zie ik in dit vrient een adiectivum, ontstaan uit het part.praes. van vriën = liefhebben, beminnen (welke betekenis volgens het MNW IX, 1333, i.v. in het Mnl. zo goed als geheel is vergeten; vrient in het onderhavige gebruik zou dan archaïstisch kunnen zijn; cf. nog MNW IX, 1347-48, i.v., spec. sub 2). Tekstreconstructie en tekstgeschiedenis hangen, naar de editeur terecht opmerkt (p. 51), samen en zijn daarenboven verbonden met de cultuur-historische situatie waarin een tekst is geschreven. Het geeft daarom blijk van een juist inzicht in het componeren van de ‘inleiding’, dat Duinhoven aan zijn beschouwingen over tekstreconstructie en tekstgeschiedenis een paragraaf over de cultuurhistorische achtergrond (p. 28-43) laat voorafgaan. In deze para- | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
graaf passeren de historische, oosterse en christelijke elementen in het spel, de litteraire motieven en de toneelaspecten de revue. Naar ik meen volkomen terecht verwerpt Duinhoven de opvatting als zou Esmoreit een verbeelding zijn van ‘Siciliaanse historie’Ga naar eind3): de ‘historische’ elementen zijn niet meer dan toespelingen en volgens de mening van de editeur later toegevoegd door een bewerker, die - als ik hem goed begrijp - wellicht ook daarom Sicilië als een der plaatsen van handeling koos. Robbrecht, de koning en koningin van Sicilië zijn in de eerste plaats dramatis personae, geen historische persoonlijkheden. Het oriëntaalse element is zo gering, dat los daarvan Esmoreit z.i. ook elders zou kunnen spelen. - De oosterse elementen - Platus' astrologie, de plaatsaanduiding Damast en de heidense godennamen - acht ik evenwel zo wezenlijk voor de ‘sfeer’ van het spel, dat dit voor 14de- en 15de-eeuwse lezers/toeschouwers een oriëntaals aspect kreeg. - In het ‘voor een profane tekst van bescheiden omvang grote aantal der gebeden’ (p. 37)Ga naar eind4) - een toevoeging van een bewerker - is volgens Duinhoven de franciscaanse spiritualiteit waarneembaar. Tezamen met de blijkbare sympathie voor de ghibellijnse partij in de ‘historische passages’ van het spel, wijst dit naar een bewerker uit de kring der zuidnederlandse, waarschijnlijk brabantse spiritualen van ca 1340, zo meent de editeur. De fabel van Esmoreit vertoont heel wat onregelmatigheden en inconsequente situaties. Deze dramatische fouten doen Duinhoven concluderen, dat het onvoorstelbaar is, ‘dat een auteur een verhaal zo slecht in elkaar zou steken’ (p. 48), een auteur die er overigens op verschillende plaatsen blijk van geeft goede aansluitingen te vinden. Hij meent dan ook de onregelmatigheden te moeten toeschrijven aan twee factoren: 1. de bron van Esmoreit kan een verhaal geweest zijn, dat een aantal van deze eigenaardigheden reeds bevatte; 2. bewerkers en successieve kopiisten hebben de tekst in de loop van de tijd gewijzigd en aangevuld. Het tweede laat ik gelden - tekstoverlevering is tekstverandering -, het eerste blijft een hypothese, die eerst bij ontdekking van de bron bewaarheid kan worden of gelogenstraft. De ‘regressieve’ tekstreconstructie is gedurende de laatste tijd tot een techniek geworden en o.a. door Duinhoven met | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
veel intelligentie en bijna chirurgische anatomie van de tekst beoefend, de resultaten blijven echter hypothesen, zolang andere redacties van een tekst de juistheid van reconstructies niet aantonen. Andere reconstructies blijven mogelijk. Ik wil deze uitspraak adstrueren aan een drietal voorbeelden. 1. Het gesprek tussen ‘moeder’ en ‘zoon’ bij de kerker waar de koningin van Sicilië (?) op dat moment achttien jaar is opgesloten (vs. 614 vv). Terloops merk ik op, dat m.i. het Sicilië-toneel eerst begint met vs. 610; de verzen 592-609 van de claus van ‘De jonghelinc’ komen mij voor nog in Damast gesproken te zijn. Volgens Duinhoven nu zijn de vss. 621-626 corrupt en behoeven reconstructie, zijn de vss. 640-645 niet oorspronkelijk, maar toegevoegd en is vs. 646 aangepast aan het rijm van het toegevoegde vs. 645 (p. 84-85; cf. p. 50v). In tegenstelling tot Duinhoven meen ik, dat de vss. 640-643, hoewel corrupt overgeleverd, tot de oorspronkelijke tekst behoren, daarentegen de vss. 618-627 en 630 aanvullingen zijn, terwijl vs. 631 aan de ‘nieuwe’ tekstsituatie is aangepast. De verzen 618-624 toch vinden hun ‘echo’ in vs. 670 vv en staan dáár op de logisch juiste plaats. Eerst wanneer Esmoreit een antwoord heeft op de voor hem brandende vraag naar zijn afkomst, komt bij hem de interesse voor het lot van de gekerkerde vrouw, die zijn moeder blijkt te zijn. De oorzaak van de corrupte overlevering van deze passage moet m.i. in eerste instantie worden toegeschreven aan het feit dat twee verzen nagenoeg gelijk luidden (633), waardoor een kopiist een gedeelte van de tekst oversloeg t.g.v. ‘ogensprong’ en nadien zijn fout zo goed mogelijk herstelde. Een bewerker heeft vervolgens (of eerder) de vss. 618-627, met aanpassing van vs. 629 om welke reden ook bijgerijmd. De oorspronkelijke tekst zou a.v. hebben kunnen luiden: Sine moeder
O edel jonghelinc, nu comt tot mi
615[regelnummer]
Ende sprect jeghen mi een woert,
Want ic hebbe u van verre ghehoert
Jammerlijc claghen u verdriet.
De jonghelinc
618[regelnummer]
* Bi Mamet, dan salic u weigheren niet, 628a = 629b
Vrouwe, al lighdi hier ghevaen. 629a + (631b)
| |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
620[regelnummer]
* Een groet verdriet es mi ghedaen, 632
Want ic gheleit was te vondelinc. (633)
Sine moeder
Nu segt mi, o edel jonghelinc, 640a + aanspreking
Wetti iet waer ghi vonden waert? 641
De jonghelinc
Te Damast, in enen bogaert, 643a + 642b
625[regelnummer]
* Daer ic te vondelinghe was gheleit. (633)
Ende desen bant, in gherechter waerheit, 634
Daer soe lachic in ghewonden, 635
Vrouwe, doen ic was vonden. (636)
630[regelnummer]
* Ende voeren aldus openbaer, 637
Op avontuere ofte iement waer 638
Die mi kinnen mochte daer an. 639
Sine moeder
Ay God, die alle doeghden an, 646
enz.
2. De claus waarin Esmoreit reageert op de woorden van de als pelgrim vermomde Damiet (874-883) valt volgens Duinhoven te herleiden tot twee verzen (874* + 877*, p. 95). Deze reconstructie ontneemt aan Esmoreits reactie alle emotie en levensechtheid - en daarmee de dramatische kracht -; ik pleit dan ook voor handhaving van de hele claus, alleen zal vs. 879 oorspronkelijk hebben geluid: ‘Van Damast die jonghe coninghinne’ (jonghe coninghinne = kroonprinses of ‘gewoon’ prinses, kennelijk een vaste verbinding). 3. De regels 943-944 acht Duinhoven ‘misplaatst’, waarom hij de verzen 942-945 wil reduceren tot één paar: 942* + 945 (de reductie 4 > 2 komt herhaaldelijk in de tekstreconstructies voor). De onderhavige regels zijn inderdaad, naar ik meen, corrupt (het gevolg waarschijnlijk van een ‘correctie’ van een bewerker/kopiist), maar niet misplaatst. De oorspronkelijke lezing kan hebben geluid: ‘Dat ghi hem sijn leven sout ondergaen (cf. 169). Hi moeste u emmer iet bestaen,....’ Het zal duidelijk zijn, dat ook ik de overgeleverde redactie van ca 1410 bepaald niet feilloos acht. Bij reconstructie van de oorspronkelijke tekst zijn er evenwel verschillende mogelijkheden. Over de tekstreconstructie van Esmoreit is zeker ‘het laatste | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
woord nog niet gezegd’ (p. 57 in ander verband gebezigd). Mijn bezwaar tegen vele van Duinhovens tekstreconstructies is, dat hij deze vaak te veel als zekerheden poneert. Eenzelfde bezwaar moet ik aanvoeren tegen het betoog van de editeur aangaande ‘het onderliggende verhaal’: Jacob van Maerlant, Rijmbijbel (1271), vs. 3425-3615 (ed. J. David, Brussel 1858-61, 3 dln.), de geschiedenis van Mozes in Egypte naar de beschrijving van Petrus Comestor in zijn Historia scolastica (Migne, P.L. 198). De namen van de hoofdpersonen uit Esmoreit zouden zelfs aan dit verhaal zijn ontleend: Esmoreit/Esmorés < es moyses (dictus es moyses, cf. Esmoreit 273, p. 5Ga naar eind5)), Damiet < termit, de naam van farao's dochter; bovendien zijn in de figuur van Damiet termit en tarabis, een prinses uit Saba, geconcentreerd. Duinhoven vertrouwt, dat ‘het aantal en de aard der overeenkomsten....de lezer ook zonder verdere toelichting ervan (zullen) overtuigen, dat de stof van Esmoreit aan de bijbel is ontleend’ (p. 54), waarom hij een samenvatting van het bijbelverhaal (sic!) geeft met verwijzingen naar verzen in Esmoreit (p. 54vv). Helaas deel ik zijn vertrouwen niet, te meer daar de gesignaleerde overeenkomsten of onjuist (cf. n. 5) of op ondergeschikte punten veelal toevallig zijn. Bestrijding van Duinhovens bron-‘stelling’ zou hier te ver voeren. Al zal de auteur van Esmoreit mogelijk bekend zijn geweest met het verhaal over Mozes in Egypte volgens de Historia scolastica, misschien door Jacob van Maerlants berijming, dit verhaal kan m.i. niet als ‘bron’ in de gebruikelijke wetenschappelijke betekenis van het woord worden aangemerkt. Het is mij dan ook onmogelijk dit verhaal als uitgangspunt voor de tekstgeschiedenis van Esmoreit te benutten. De editeur moge in deze uitvoerige recensie een bewijs zien van de aandacht waarmee ik zijn Esmoreit-uitgave heb gelezen; een editie die waardevol is, omdat zij een neerslag biedt van het wetenschappelijk onderzoek in de laatste tijd verricht m.b.t. Esmoreit als spel, waarin Duinhoven zelf een belangrijk aandeel heeft gehad. Ik betreur het, dat de lezers slechts een zeer kritisch gebruik ervan kunnen maken en zich er voortdurend bewust van dienen te zijn in ‘inleiding’ en tekstkritische aantekeningen vaak met hypothesen te worden geconfronteerd. De uitgave is goed verzorgd. Het zal na het | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
bovenstaande duidelijk zijn, dat ik de reproduktie van de miniatuur uit hs. 's-Gravenhage, K.B. 78 D 39, fol. 47 ra (hs. van de ‘Bijbel van 1360’) - de ‘vondst’ van Mozes in het biezen mandje - voor de titelpagina in deze Esmoreit-uitgave niet gelukkig acht.
G.C. Zieleman | |||||||||
A.H.G. Schaars, Agrarische terminologie in Oost-Gelderland en haar dialectgeografische aspecten. Zutphen: De Walburg Pers (Diss. Nijmegen) 1977. In de boekhandel onder de titel: Boerentermen in Achterhoek en Liemers, 288 blz., Hfl. 45. --.Met dit onderzoek promoveerde de heer A.H.G. Schaars in december 1977 te Nijmegen. Zoals uit de titel blijkt, gaat het om een woordgeografische verhandeling over enkele aspecten van de agrarische terminologie in de Achterhoek en de Lijmers. Het boek is | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
vooral van belang omwille van zijn resultaten voor de indeling van het Oostgelders taallandschap, maar ook omwille van het gebruik van de woordgeografie voor dit doeleind. Het onderzoeksgebied van Schaars wordt begrensd door de Nederlands-Duitse rijksgrens, de provinciegrens met Overijssel, en de rivieren de Rijn en de IJssel. In zijn inleiding (blz. 14-28) geeft de auteur een overzicht van het onderzoeksgebied en de hierbij betrokken 78 plaatsenGa naar eind1), van de materiaalverzameling en de weergave ervan in dit boek, en in zeer beknopte vorm van de historische ontwikkeling van de natuurlijke toestand en van de politieke geschiedenis van het onderzochte gebied. In hoofdstuk 1 volgt dan de weergave van het verzamelde materiaal, voorzien van enkele (niet altijd) verhelderende tekeningen. De lemmatisering is georiënteerd op het Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Het onderzochte materiaal heeft betrekking op het boerenhuis (blz. 29-60), het oogsten van graan en hooi (blz. 61-94), en de veeteelt (blz. 94-106). Hoofdstuk 2 omvat een dialectgeografische verklaring van het materiaal. Dit gebeurt door de bespreking van 84 woord-, betekenis- een zaakkaartjes voor heteroniemen, die een duidelijke woordgeografische verdeling van het onderzoeksgebied voorstellen. Schaars bespreekt zijn kaartjes in een groepering naar de volgende geografische eenheden: de Oostelijke, de Noordelijke, en de Noordoostelijke Graafschap, de Zuidwestelijke Lijmers en Centraal Oost-Gelderland. Terloops wordt ook ingegaan op enkele fonetische en morfologische verschijnselen (kaarten 64-69, 77 en 82). In een verdere paragraaf maakt Schaars enkele stratigrafische beschouwingen, waaruit geconcludeerd wordt dat vernieuwingstendensen voornamelijk van west naar oost verlopen. In hoofdstuk 3 biedt de auteur in een eerste afdeling een internlinguïstische analyse van de dialectgeografischeGa naar eind2) verklaringen, die in het vorige hoofdstuk in het geval van geïsoleerd staande heteroniemen aangeboden werden. In een tweede afdeling volgt een poging tot dialectindeling op grond van de tot dusver besproken kaarten, met de reeds vermelde vijf groepen binnen de Oost-Gelderse dialecten als resultaat. Kaart 85 geeft deze indeling weer. In een analyse van zijn stratigrafische beschouwingen onderstreept | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
Schaars de betekenis van de steden Deventer, Zutphen, Doesburg en Arnhem, voor de meestal in fasen verlopende vernieuwingen. De Oostelijke Graafschap krijgt hierdoor een zeer opvallend karakter als relictgebied (wat trouwens ook geldt, al is het met omgekeerde voortekens, voor het Westmunsterlands aan de Duitse kant van de grens). Tegen Heeroma's theorie van een tussen 1200 en 1600 te situeren Westfaalse expansie argumenteert Schaars, dat tot nog toe slechts voor twee gevallen (niendeur ‘achterdeur van het boerenhuis’ en es ‘hooggelegen landbouwgrond’) Westfaalse invloed echt bewezen zou zijn. Hij bepleit daarom, van ontlening van enkele woorden te spreken, en niet van expansie. In zijn besluit beklemtoont de auteur de beslissende rol van natuurlijke grenzen (veen- en bosgebieden) bij de uitbeelding van het Oostgelders dialectlandschap. De rivieren van het onderzoeksgebied werkten eerder taalverbindend dan taalscheidend; dit geldt ook voor het grensriviertje de Oude IJssel. Op de aangetoonde natuurlijke scheidingslijnen zijn ook de politieke en de religieuze grenzen gebaseerd. Het boek wordt afgesloten met een literatuurlijst, een lijst met plaatsnamen en zegslieden, voorbeelden van fonetische transcriptie volgens het A.P.I.-systeem, een register van behandelde woorden en woordgroepen, en een samenvatting in het EngelsGa naar eind3). Schaars geeft helaas nergens, noch in zijn inleiding noch verder in de bespreking van zijn kaartjes, een expliciete omschrijving van zijn onderzoeksdoel, of een discussie van methodologische implicaties. We mogen echter uit de titel van het boek en uit de bespreking van zijn resultaten afleiden, dat hij in de eerste plaats een onderzoek van bepaalde onderdelen van de agrarische terminologie en een indeling van de Oostgelderse dialecten op grond van dit woordgeografisch vaktaalonderzoek heeft willen bieden. We mogen concluderen dat hij in dit opzet geslaagd is. Wat het boek daarbuiten bijzonder interessant maakt, is het feit dat op een m.i. overtuigende manier, door middel van woordgeografisch materiaal en niet - zoals gebruikelijk - van fonologische structuren, een indeling van een bepaald dialectlandschap is doorgevoerd. Dit lijkt me van groter belang te zijn dan b.v. het door de auteur zelf beklemtoonde | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
resultaat dat - in tegenstelling tot vroegere onderzoekingen - natuurlijke grenzen voor de uitbeelding van de dialecten in zijn onderzoeksgebied belangrijker zijn geweest dan politieke of religieuze grenzen, omdat deze meestal eveneens op natuurlijke grenzen teruggaan. De afbakening van het onderzoeksgebied is in die zin onbevredigend, dat we hier niet met een dialectologisch probleem-areaal te maken hebben, maar met een historisch-politieke eenheid. Het ware beter geweest het onderzoeksgebied met een aantal plaatsen in een randstrook buiten de grenzen van Achterhoek en Lijmers te hebben uitgebreid om zo de samenhang met omringde dialectlandschappen duidelijker te maken. De sporadische en globale verwijzingen in de tekst volstaan daartoe niet. Volgende resultaten lijken me nog het vermelden waard te zijn: De nivellerende functie van het A.B.N. op de heteronymie van Oost-Gelderland blijkt uit het feit dat het merendeel van de vernieuwingen heden ten dage in west-oostelijke richting verloopt, en dat oudere vormen, die dikwijls gemeenschappelijk Oostgelders-Westmunsterlands bezit zijn, op de staatsgrens teruggedrongen worden door uit het A.B.N. ontleende of daarmee nauw samenhangende vormen. Dat de staatsgrens op deze manier mettertijd een dialectscheidende functie van groot belang aanneemt, behoeft geen verder betoog. Behalve voor de door Schaars op blz. 233 vermelde gevallen geldt de woordgeografische eenheid van de Oostelijke Graafschap en het aangrenzend Westfaals gebied echter ook nog tenminste voor de volgende, door hem behandelde heteroniemen: gebont ‘gebint’, smijten ‘aangooien’, dale ‘neer’, vatten ‘tassen’, zomp ‘koebak’, vassel ‘stalpaal’, bok ‘ml. konijn’, pleaken ‘mazelen’, zwaa ‘zeis’, participium zonder prefix, kieuwentand ‘kies’. Ook een aantal van de door Schaars i.v.m. de dialectgebieden Noordelijke Graafschap en Noordoostelijke Graafschap vermelde heteroniemen horen bij deze Oostgelders-Westfaalse groep. Op deze woordgeografische samenhangen had de auteur m.i. wel wat uitgebreider moeten ingaan. Schaars constateert bij zijn internlinguïstische analyse van afwijkende vormen behalve bekende verschijnselen zoals polysemievrees | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
en betekenisdifferentiatie ook nog gebruiksdifferentiatie, polylexievrees (= synonymievrees?), betekeniskoppeling en betekeniswijziging. Bij de behandeling van een ander probleem moeten we enig voorbehoud maken. Schaars levert m.i. met zijn stratigrafische beschouwingen vooral het bewijs voor de Hollandse expansie in Oostelijk Gelderland, wat niet verder verwondert omdat dit de jongste taallaag in dit gebied is. Dat deze Hollandse expansie een vroegere Westfaalse expansie teniet gedaan heeft, is niettemin mogelijk, maar kan uit het synchrone kaartbeeld van vandaag natuurlijk moeilijk worden bewezen. We zouden daarom Heeroma's theorie van een Westfaalse expansie dan ook beter opvatten als datgene wat hij ermee bedoelde: als een werkhypothese die op een methodisch bevredigende manier alleen door middel van een historische dialectologie - zoals deze b.v. wordt beoefend door de ‘Freiburger Schule’ van Friedrich MaurerGa naar eind4) - bewezen of afgewezen kan worden. Zolang noch het één noch het ander gebeurd is, lijkt de door Heeroma op grond van hedendaagse synchrone woordkaarten opgestelde hypothese m.i. tenminste plausibel. Het probleem lijkt me ook te ingewikkeld om er zo maar even terloops mee te kunnen ‘afrekenen’. Voor Heeroma's hypothese spreken bovendien heel wat historische feiten. Er is ook meer onderzoek naar de betrekkingen tussen Oostelijk Nederland en Westfalen verricht dan Schaars (blz. 28) meentGa naar eind5), onderzoek dat zijn opvattingen wellicht minder aannemelijk maakt: Zo komt ons de uitbreiding van de politieke invloed der graven en hertogen van Gelre op het graafschap Zutphen en de heerlijkheden Bredevoort en Borculo niet voor als een toename, of ook maar een begin van ‘westelijke’ invloed als we zien, hoe eng de verbindingen van het gehele voormelde territorium met het Munsterse bisdom op economisch, cultureel, juridisch en kerkelijk vlak waren. Om maar de meest belangrijke te noemen: Migratie- en huwelijksverbod tussen IJsselsteden en Hollandse steden, daartegenover lidmaatschap van de IJsselsteden in het ‘Kölner Drittel’ van de Hanze; intensieve handelsbetrekkingen tussen enerzijds de IJsselsteden, vooral Deventer, en anderzijds Westfalen (‘Deventer-Fuhren’); lidmaatschap van de IJsselsteden in de | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
‘Münzverein’ van de ‘Niederrheinisch-Westfälischer Kreis’ tot 1577; Westfaalse vormen in de kerkelijke architektuur van Oost-Gelderland en Twente; doopvonten van het Bentheimse type; ‘Sachsenspiegel’ en Munsters ministerialenrecht in Gelre; het toebehoren van het bisdom Utrecht tot het aartsbisdom Keulen; Moderne Devotie en humanistische scholen in nauw Oostnederlands-Westfaals verband enz.Ga naar eind6). Misschien mogen we later nog wel eens een meer verhelderend en grondiger onderzoek van het omstreden probleem Westfaalse expansie volgens de historisch-dialectologische methode verwachten. Daarbij zou van de kleinere stedelijke en private archieven, van onuitgegeven bronnen zoals stadsrekeningen, gildeboeken en dergelijke en vooral van naamkundig materiaal gebruik moeten gemaakt worden. Een oplossing van dit vraagstuk heeft Schaars met zijn onderzoek zeker niet willen en kunnen bieden. Als inspirerende demonstratie van woordgeografische mogelijkheden en als geslaagde poging tot indeling van de Oostgelderse dialecten mogen we zijn boek echter een blijvende plaats binnen de Oostnederlandse dialectologische literatuur voorspellen.
Universiteit Antwerpen (Ufsia) Ludger Kremer | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Jacob Campo Weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1729). Deel I tekst. Deel II kommentaar door A.J. Hanou. (Amsterdamse Smaldelen 7.) Uitg. Thespa, Amsterdam 1978. Geïllustreerd. Tezamen 396 blz. Prijs ƒ 20. -Campo Weyerman is in 1747 op de Gevangenpoort overleden. Na ruim acht jaar van gevangenschap. Dat zijn twee van de weinige biografische gegevens waar we op kunnen vertrouwen. Avontuur, geldzucht en chantage; hoon en leedvermaak ten aanzien van vrouwen, joden, doopsgezinden en mismaakten: wie door zo'n figuur en zulke onderwerpen niet afgeschrikt wordt, zal in Campo's tijdschriften kunnen genieten van een proza, zo virtuoos dat het - bij alle hemelsbrede verschillen - in de buurt komt van De wonderlijke avonturen van Zebedeus. De belangstelling die C.M. Geerars, diepe gronden vermoedend onder de woelige wateren evenals bij Van Swaanenburg, voor Weyerman heeft weten te wekken, heeft zelfs geleid tot zijn kanonizatie: in deel VI van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden is, door een streng-protestantse vrouw, aan de Brabantse beroepsroddelaar een heel hoofdstuk gewijd. In het hieronder besproken uitgaafje, - al voorlopig aangekondigd op blz. 349 van de vorige jaargang, - zullen welgezinden het wolkje als een mans hand zien, dat, wanneer Campo eenmaal als de Multatuli of de W.F. Hermans van de 18de eeuw is erkend, een wolkbreuk van detailstudies en standaardwerken zal blijken te hebben gespeld. Voorlopig hebben we dan, afgezien van de drie toneelspelen die t.a.p. aan de orde waren, een (verkleinde) facsimile-druk van de eerste twintig afleveringen (160 pagina's) van een der weekbladen, met de opdracht, of liever voorrede, die wel geschreven zal zijn bij een bundeling, en voorts een kommentaardeeltje, samengesteld | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
door een studentenwerkgroep onder leiding van drs. Hanou, die verbonden is aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. De eigenlijke kommentaar wordt voorafgegaan door een heel lezenswaardige inleiding. Aan het oordeel van de heer Hanou over Weyermans werk ontleen ik enkele karakterizeringen. ‘Weyerman (werd) voor het enfant terrible van zijn tijd aangezien.’ Niet alleen ‘de politieke en morele machthebbers’, maar ook ‘de literaire incrowd had het nodige te vrezen’ (184); ‘bij een enorme penvaardigheid bezat hij een ongelooflijk trefzeker beeldend vermogen....bijna dertig jaar lang vloeiden als moeiteloos de blijspelen, tijdschriften, historiewerken, pamfletten uit zijn pen.’ (ibid.) Alles maakt de indruk van ‘improvisatie van hoog niveau....in beeldspraak en zinsbouw (zijn) vele verhullende, enigmatische, hermetische elementen aanwezig - men kan er het intellectualistisch vormenspel van het maniërisme in terugvinden.’ (ibid.) Leerzaam zijn de aanhalingen uit andere weekbladen van Weyerman, waarin deze zijn werkwijs en doel karakterizeert. B.v. ‘dat de styl (van de Amsterdamsche Hermes. - Rec.) los, en dat de weinige veerzen irregulier zyn’, terwijl ‘een Auteur, die zyn schriften geduurig overlekt en overpolyst, gelyk is aan een Goutsmit, wiens goude klomp, veel van zyn kostelyke stof verliest, wanneer hy er braaf met de vyl achter her zit’ (192); de lezers van de Rotterdamsche Hermes, van hoe diverse veren ook, komen hierin overeen, ‘dat alle de verzoeklinien der Hermetische Liefhebbers zich in een en 't zelve middelpunt verzamelen; dat is, in een' onleschbaren Tantaaldorst naar schandaal’ (195). Het komt de Inleider voor, dat de blaadjes van Weyerman ‘meer bestemd zijn geweest voor een soort leisure-class, van tamelijke intelligentie,’ terwijl daarentegen de spectatoren ‘de gemiddelde burger toespreken’. (ibid.) Interessant is ook het bibliografische gedeelte van de inleiding, waar wordt meegedeeld dat de K.B. in Den Haag en de U.B. in Amsterdam elk een exemplaar bezitten waarin de blz. [1] - [80]Ga naar eind1) horen tot de oorspronkelijke tijdschriftoplaag; de andere bekende exemplaren, waaronder het gefaksimileerde, komen wat dit gedeelte betreft uit een geautorizeerde herdruk. In de census (197) valt het | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
op, dat de Inleider het enige exemplaar van de Thysiana voor twee rekentGa naar eind2). Een aanhangsel bij de inleiding geeft wetenswaardigheden over twee slachtoffers, althans mikpunten, van 's Tuchtheren rankuneuze achtervolgingsdrift: zijn huisbaas in Abcoude en de schout aldaar (201-204). Een voorproefje van het enige in de kommentaar dat deugt.... De werkgroep heeft namelijk bijna geen inspanning ontzien ten einde alle realia en personalia die schuil gaan of moeten gaan achter de afkortingen, bijnamen, omschrijvingen en andere aanduidingen in deze twintig afleveringen, op te sporen. Men heeft in de bereikbare geschriften van Weyerman gespeurd, binnenlandse archieven en buitenlandse archivarissen geraadpleegd, gezocht in contemporaine tijdschriften en boeken. Uitstekende rezultaten vindt men b.v. op blz. 213 vlg., 222-225, 249 vlg., 364-366. Als dit te bereiken is met een Amsterdamse studentenwerkgroep, kan men ook hoop voeden dat eenmaal de Franse citaten van Potgieter van bronvermeldingen worden voorzien. Afgezien van dit element, is de kommentaar - letterlijk - verbazend slecht. Omdat de heer Hanou er optimistisch een geleiwoord ‘Bij de eerste druk’ aan toevoegt, wil ik, even optimistisch, zo stelselmatig mogelijk opsommen wat eraan mankeert, mij bij ieder punt beperkend tot enkele voorbeelden.
| |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
Ondanks de verwonderlijk onbekwame kommentaar verdient het uitgaafje verwelkomd te worden. Van een te weinig bestudeerd auteur is nu enig karakteristiek werk makkelijk bereikbaar gemaakt. Het is ook voor de lexikografie van belang. Ik noem enige woorden waarvan zal moeten worden nagegaan of ze ook buiten de geschriften van Weyerman in gebruik zijn geweest in dezelfde konstruktie of met dezelfde betekenis: a (een reys a ses), alommers (‘zeker, op zijn minst’), (on)bevoorrecht (bevoorrechte schermschool ‘bordeel met vergunning’; bevoorrechte onderlaag ‘wettige echtgenote’); gekranst (‘met horens gekroond’); kurkgehield (‘met kurken hak of zool wegens mankheid’); ongekreukt (‘niet-joods’); pieterseliebed (‘vrouwelijk geslachtsdeel’, elders honingbietje genoemd); puthaak (‘bultenaar’); venusgras (of -vlas ‘schaamhaar bij een vrouw’); vocht (‘bloed, nakomelingschap’); windkoffer (‘vioolkast’). Ik hoop dat ik niet ongeoorloofd veel geciteerd heb. Uit het facsimile mag namelijk niets ‘verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden’ zonder toestemming (173)!
Boerhaavelaan 291 2334 EL Leiden C.A. Zaalberg |
|