L. Strengholt
Naschrift
Zwaans reaktie geeft me gelegenheid, mijn opvatting hier en daar bij te stellen, aan te scherpen of te verduidelijken. Ik volg zijn punten.
1. | In de fictieve voorstelling (de ‘binnenbouw’ van de tekst) wordt inderdaad niet de lezer aangesproken, zoals ik te haastig heb beweerd, maar wordt ieder die verlangt naar ander tijdverdrijf uitgenodigd de dichter naar Hofwijck in Voorburg te volgen. Dit erken ik. Hoe evenwel in een gedicht Aenden Leser, dat dient ter introductie van een gedicht over een buiten, die uitnodiging letterlijk kan worden genomen is mij een raadsel. Men zou kunnen zeggen: ook die invitatie hoort tot de fictieve voorstelling van zaken. Maar dat ze misleidende scherts is, is meteen duidelijk in de context, gegeven de ‘buitenbouw’, nl. de omstandigheid dat men dit leest in de liminaria van een descriptief gedicht in een ‘Aan de lezer’; en het blijkt in de tekst zelf uit het onmiddellijke vervolg, waar de argeloze lezer van r. 5 uit de droom geholpen wordt: wie de dichter wil volgen, kan blijven waar hij is. |
2. | Mijn opvatting van r. 5 als quasi-invitatie wordt niet pas, zoals Zwaan suggereert, mogelijk doordat ik in de ‘binnenbouw’ bij r. 1-4 aan de lezer heb gedacht. Op de regels 1-4 volgt toch ook in Zwaans opvatting de uitnodiging tot de lectuur in r. 6-7, waar het karakter van quasi-invitatie zonneklaar is, omdat de dichter in zijn paradoxen daar zijn bedoeling met het ‘hij volge mij op Hofwijck' verduidelijkt: de wandeling geschiedt zonder voet en schoen. Waar ik voor de verklaring van de woorden “met een” oogen-blick’ (r. 8) steun zocht bij Zwaan, heb ik hem niet tegen zijn wil voor mijn karretje trachten te spannen, maar schaarde ik me aan zijn kant tegenover diegenen die die woorden interpreteren als aanduiding van een korte spanne tijds.
Het gedichtje Aen een' vriendinne met mijn' Zeestraet is niet als bewijs
|