| |
| |
| |
F.L. Zwaan
Wat zegt Huygens in Hofwijck 25-26 en aenden leser; voor de bij-schriften 5 en vlgg.
Strengholt heeft in Ts 95(1979), p. 149-164 onder de titel Hofwijck zien, horen en lezen, een interpretatie gegeven van bovengenoemde vss., die afwijkt van de mijne in mijn uitgave van Hofwijck en van het gedicht Aenden Leser in mijn Tien gedichten van Constantijn Huygens. In een suggestief en welgeschreven betoog bestrijdt hij mijn opvatting van deze vss. Het betoog heeft mij echter niet overtuigd.
1. | Op p. 155 wordt de betekenis van Wie, wie, wien, Hij (vs 1-5 van Aenden Leser) ingeperkt tot de lezer. Dit is onjuist. Als Huygens zijn gedicht Voor de Bij-schriften richt Aenden Leser, impliceert dit niet dat hij zich meteen al richt tot ‘degene die verondersteld wordt de tekst van het gedicht over het Voorburgse Hofwijck ter hand genomen te hebben.’ Men vergelijke een marktkoopman die zich tot een groot publiek richt en roept: Wie voelt er voor een koopje? Laat hij hier komen enz. De vraag Wie isser met sich selfs of met sijn' tijd verlegen,// Sijn' kostelicken tijd?(1-2) betreft ieder. Hetzelfde geldt voor wie soeckt naer niewe weghen// Om lustigh leegh te zijn?(2-3) en voor: wien stinckt de Steen en 't Berd,// En ander argher vuijl, dat spel gerekent werdt?(3-4). Het zou er wel vreemd uitzien als Huygens hier zou doelen op personen onder zijn lezers, die Hofwijck reeds ter hand genomen hebben. De vraag is algemeen, tot ieder gericht. Hij (5) is ieder die ja zegt op de drie vragen van 1-4. Hiermee is het publiek geselecteerd waartoe Huygens zijn uitnodigingen van 5-7 richt. |
2. | Na aldus de Hij van 5 beperkt te hebben, kan Strengholt zeggen: ‘Zo er al schertsende misleiding in de invitatie zit, dan wordt in de volgende regels de strekking ervan als quasi-invitatie geheel ontvouwd: de uitgenodigde kan blijven waar hij is en (niettemin) de dichter op Hofwijck volgen,’ enz. Inderdaad, na de verenging van
|
| |
| |
| Wie enz. tot de lezers, tot degenen die het boek al ter hand genomen hebben, en dus aan hun stoel vastgenageld zitten, kan vs 5 als quasi-invitatie worden opgevat. Ook in vs 8 gaat het volgens Strengholt over de lezer; ‘met een' oogen-blick’ is ‘een schertsende uitdrukking voor de aktiviteit van het lezen’ (p. 156). (noot 19, p. 156: ‘Zwaan evenzo: “door een blik van zijn ogen (door te zien)”’ behoeft wel de aanvulling: maar hij bedoelt geen lezen, maar het zien van het buiten Hofwijck, reëel). En in vs 9 wordt de luie lezer (zijn oog is te lui) tot hoorder: hij laat zich voorlezen. Dat doet er niets toe: hij krijgt evengoed een beeld van Hofwijck (10-12): sien in 10 is lezen, hooren is het gedicht door voorlezing horen. Zwaan verklaart terecht (aldus Strengholt): ‘Waar horen zien is (in plaats van zien treedt, het zien vervangt)’. Maar opnieuw is een aanvulling nodig: Zwaan bedoelt iets anders: waar horen (van het gedicht, bij voorlezing) in plaats van het zien (van het buiten Hofwijck, met de ogen) treedt, dit vervangt.
Het gedichtje Aen een' vriendinne met mijn' Zeestraet, op p. 157 geciteerd, bewijst vanzelfsprekend niets: het is slechts een ander voorbeeld van Huygens' voorstelling van lezen als een fictieve wandeling, naast 6b-7 van Aenden Leser.
Ook vs 11-12 vleit zich gewillig in Strengholts interpretatie: de blinde kan zich het gedicht laten voorlezen, de doove kan het gedicht lezen.
Samenvattend zou Huygens dus in 5-12 slechts over de lezer spreken, die metaforisch komt (5), die letterlijk blijft waar hij is en toch metaforisch de dichter volgt (6), die met hem metaforisch wandelt (7), die leest (8), of als hij daar te lui voor is, zich laat voorlezen (9), die als hij doof is het gedicht kan lezen, en als hij blind is, zich het gedicht kan laten voorlezen.
Voor de duidelijkheid volge hier een parafrase van 5-14 zoals ik die opvat: Hij (Degene die met zijn tijd verlegen is enz., zie 1-4) kome naar het buiten Hofwijck, (of) hij blijve waar hij is en volge mij (toch) op Hofwijck; hij wandele met mij zonder zich te verplaatsen (d.w.z. hij neme kennis van het gedicht Hofwijck). Hij kan (dus) zijn verlangen bevredigen door een blik van zijn ogen (door Hofwijck te gaan zien, vgl. 5) of, als zijn oog te lui is (als hij niet wil
|
| |
| |
| gaan kijken) kan hij geduldig luisteren naar mijn gedicht. Wanneer horen (van het gedicht) het zien (van mijn buiten) vervangt, geeft het zien geen voordeel (is het horen van het gedicht evengoed als het zien van het buiten zelf). De dove kan door zijn oog (door het buiten te bekijken) mij op Hofwijck volgen, de blinde (die Hofwijck niet kan gaan zien) kan door te luisteren naar het (voorgelezen) gedicht Hofwijck, voelen waar ik ga (nl. op Hofwijck). Of men mij dus hoort (het gedicht Hofwijck) of ziet (mijn buiten Hofwijck), ik neem alle verantwoordelijkheid op me, als men er spijt van heeft. |
3. | Bij vs. 17-19 loopt Strengholts interpretatie vast. Slechts door geen recht te doen aan de woorden: Noch liegh ick voor de helft: de blinden zullen voorgaen,// En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen,// Bij d'enckele van 't oogh:’ kan men ze handhaven.
Huygens constateert dat hij in het voorgaande half gelogen heeft. Strengholt gaat hieraan voorbij. In 17-19 staat: Toch heb ik half gelogen (in wat ik daarnet in vs 10 beweerd heb met mijn gelijkstelling van blinden en doven, horen en zien); de blinden zullen er het best aan toe zijn, en een dubbele vreugd zal de hoorder ten deel vallen, d.w.z. de blinden die het gedicht door voorlezing horen (vgl. 11 de blinde bij sijn' oor) en derhalve op een lijn staan met de hoorer van 18. Beider genot zal dubbel zijn vergeleken met het enkele genoegen van het oog. Hij heeft de halve waarheid gesproken door te beweren dat horen op een lijn staat met zien (10). De hele waarheid is dat horen meer is dan zien. Het zien waarover hij gesproken heeft in 5, 8 10, 11, 13 (d.i. het zien van het buiten Hofwijck) doet onder voor het horen (van het gedicht). In Strengholts opvatting komen horen (van het gedicht) en zien (het gedicht zelf lezen) op hetzelfde neer. Dit kan niet juist zijn. Het zien waarover hij het in het voorgaande gehad heeft, het zien van het buiten met het oog, waarvoor horen van het gedicht in de plaats kon treden, geeft bij nadere beschouwing maar half zoveel genot als het horen van het gedicht. En dat komt door het aangename liegen van de rijmpen, die vermooit enz. (19b-80). Dat dubbele genot van de hoorder-lezer van het gedicht wordt in 27 vlgg. scherp gedemonstreerd door de genietende hoorder-lezer tot kijker te maken. Niet zonder overdrijving schetst Huygens de teleurstelling van deze man. Hij staat bijna te vloeken
|
| |
| |
| van ergernis over de dichter die hem misleid heeft, bij het aanschouwen van het simpele huis, de dorre staken, de petiterige linden, de bult die een Bergh moet voorstellen, de plas (in het gedicht een Vijver).
Strengholt doet geen recht aan 17-19 als hij omschrijft: ‘de blinde is zelfs bevoorrecht boven doven en andere zienden.’ Dit staat er niet. Noch doven, noch andere zienden worden vermeld. En welke bevoorrechting is er hier dan? De blinde (17) is ook bij Strengholt de reëel blinde die zich het gedicht laat voorlezen. De dove kan het gedicht zelf lezen. Welk voorrecht geniet dan de blinde boven de dove (en andere zienden)? Dat voorrecht haalt Strengholt pas uit het vervolg! De blinde die het gedicht heeft horen voorlezen blijft de desillusie van het zien van Hofwijck bespaard. De lezer daartegenover die na lezing van het gedicht het in zijn hoofd krijgt nu eens naar Hofwijck te gaan kijken, krijgt de volle laag van de desillusie. Ziehier de ‘ogentroost’ (p. 159) voor de blinde.
Maar het enckel genucht van het oog moet gevonden worden in het voorafgaande, in 1-16 en daar is het ook aanwezig (zie boven). En is er nog genot (enckel desnoods) te bekennen in de woedende reacties van de tot kijker geworden lezer? |
4. | Aenden Leser 81-86: Ik heb mij inderdaad onduidelijk uitgedrukt door bij het gelijkstellen van sien en hooren in 83 zonder nadere toelichting te verwijzen naar vs 10. Ik sluit mij graag aan bij de explicieter uitleg van Strengholt van vs 83: Wie wil nu nog ‘het buiten zien door het gedicht te lezen, resp. door zich het gedicht te doen voorlezen’. In vs 10 is weliswaar ook een gelijkstelling van horen en zien, maar daar zijn bedoeld: horen van het gedicht en reëel zien van het buiten Hofwijck. In plaats van naar het buiten te gaan kijken, kan men ook het gedicht horen. Dit horen treedt dan in de plaats van het zien.
In mijn interpretatie van 85-86 druk ik mij ook minder gelukkig uit: Betere formulering zou geweest zijn: ‘Wending: niemand zal Hofwijck meer willen lezen of horen, maar, lezer, lezen is nog iets anders dan het lezen van het gedicht over mijn buiten Hofwijck; er komt nog iets bij: de bijschriften. Dáár geen leugen, geen pronkerij, maar pure wijsheid uit klassieken en kerkvaders’. In mijn Inlei- |
| |
| |
| ding tot het gedicht Aenden Leser, p. 119 is ‘een derde categorie, de lezers’, onjuist. Ik sluit mij geheel aan bij Strengholts uitbreidende weergave op p. 161 van zijn artikel, wat niet wegneemt dat ik in de uitdrukkelijke aanspreking van de Leser in 85 en in Huygens' verklaring toch lesens waerd te zijn, een zekere oppositie voel met het sien of hooren van Hofwijck in 83. In de bijschriften valt niets te zien of te horen van Hofwijck, het is wijsheid die men lézen moet. |
5. | Hofwijck vs 25-26: Strengholts bespreking van deze passage schiet m.i. tekort in helderheid. Strengholt meent dat Hofwijck in vs 25 (dus in beide gevallen!) betekent: ‘het buiten Hofwijck zoals het gedicht Hofwijck het doet kennen’. De vreemdeling is de ‘Nederlander die niet in Holland (nader: in de omgeving van Den Haag, in Voorburg) bekend is’. ‘Aan die Nederlands-sprekende en lezende vreemde wil Huygens een met de werkelijkheid overeenstemmend beeld van zijn buiten geven: Hofwijck zoals het is.’ En de parafrase van 25 luidt: ‘Ik wil (nu ik een gedicht over mijn buiten ga maken) mijn Hofwijck waarheidsgetrouw aan vreemden doen zien (natuurlijk door middel van mijn gedicht)’.
Ik wijs in de eerste plaats op de onnauwkeurigheid van de weergave van Den Vreemdeling doen sien door: aan vreemden doen zien; voorts op de adverbiale bepaling ‘waarheidsgetrouw’ die de bijv. bepaling als het is bij Hofwijck moet vervangen. Maar de hoofdzaak is dat als de vreemdeling een beeld krijgt van Hofwijck door middel van het gedicht, dit beeld onmogelijk waarheidsgetrouw kan zijn. Het gedicht vertoont immers een volgroeid, glorieus Hofwijck, sterk verschillend van het ware, werkelijke Hofwijck.
De parafrase van 26 luidt: ‘Ik wil mijn buiten Hofwijck, zoals het eenmaal zijn zal, tot volle wasdom gekomen, aan de Hollander door lezing doen kennen’. Maar er staat precies: ik wil de Hollander Hofwijck zoals 't zal wezen, doen lezen: dat is het gedicht waarin ik Hofwijck zoals het zal wezen beschreven heb.
Er zijn niet twee gedichten: één waarin het buiten Hofwijck zoals 't is (nog pover, onvolgroeid) beschreven wordt en een ander waarin het vermooide, volgroeide Hofwijck beschreven wordt. Het buiten Hofwijck zoals het gedicht het doet kennen is identiek met het buiten zoals het eenmaal zal zijn.
|
| |
| |
| Vreemdeling en Hollander nemen bij Strengholts opvating kennis van dezelfde zaak. De vss. (na oplossing van de verstrengeling):
Ik wil Hofwijk als het is de vreemdeling doen zien
Ik wil Hofwijk als het zal wezen de Hollander doen lezen zijn bij Strengholt gelijk van inhoud, op het geringe verschil na tussen de vreemdeling (Nederlander) en de Hollander.
Dit is uitgesloten. De vss zijn gebaseerd op de tegenstellingen: Hofwijk als het is, Hofwijk als het zal wezen; de vreemdeling, de Hollander; het zien door de vreemdeling, het lezen door de Hollander. De interpretatie: ik wil het buiten Hofwijk zoals het is de vreemdeling doen zien, ik wil het gedicht Hofwijk, waarin Hofwijk zoals het zal zijn wordt beschreven, de Hollander doen lezen is de juiste. |
Adres van de auteur:
Fr. Hendriklaan 15
3445 XM Woerden
|
|