Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||
B.C. Damsteegt
| |||||||
[pagina 102]
| |||||||
wel met dezelfde rijmwoorden, dus ‘op den trant van de schoncken’ voor Balthasar Moretus heeft geschrevenGa naar voetnoot2). De reeks is voor het eerst gedrukt in de Otia van 1625 en herdrukt in de Korenbloemen en daarnaast in de uitgave van Hoofts gedichten van 1636 en latere drukkenGa naar voetnoot3). Ze zijn naar autografen en afschriften van Huygens door Worp herdrukt in De gedichten van Constantijn Huygens I, blz. 197-201 (Gron. 1892). Beets, die beide sonnetten van Anna heeft opgenomen in zijn uitgave van haar gedichten, vermeldt dat nog vijf dichters van lagere rang de reeks hebben voortgezet, van wie er één, Johan van Someren, twee sonnetten heeft geschreven. Beets heeft de verleiding niet kunnen weerstaan zelf ook zijn krachten op de rijmwoorden te beproeven, zodat het totaal 15 sonnetten belooptGa naar voetnoot4). Ik laat deze hele nasleep buiten bespreking en beperk me tot de reeks van acht die Huygens in de Otia heeft opgenomen, met één uitbreiding die hieronder (blz. 126) ter sprake komt. Ook het tweetal sonnetten van resp. Hooft en Huygens, dat nog op de schoncken gevolgd is, nl. Hoofts ‘Behouden reis’ en Huygens' antwoord ‘Des Heeren P.C. Hoofts Arions-trotz’ blijft hier buiten beschouwing. Ze zijn weliswaar eveneens op gelijke rijmwoorden geschreven, maar niet op die van de schonckensonnetten en verschillen van de laatste ook in inhoud. Kortheidshalve duid ik de sonnetten in dit artikel met S 1 tot S 8, resp. S 8a aan. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Van de teksten zijn de volgende hss. bekend, die ik hieronder met een afkorting aanduid. H 1. - Een enkel vel met een autograaf van Huygens' tweede antwoordsonnet (S 4). Dit hs. berust in de Kon. Bibl. te Den Haag, sign. K.A. XLa, 7. H 2. - Een dubbel foliovel waarop Huygens in zeer zorgvuldig schrift een afschrift heeft gemaakt van acht sonnetten, twee onder elkaar op elke bladzijde. De eerste zeven hiervan zijn de in de Otia opgenomen sonnetten S 1 tot en met S 7, in de volgorde waarin ze gedrukt staan. Het achtste sonnet is, overeenkomstig die volgorde, wel een sonnet van Doublet, maar niet S 8. Het is met een diagonale streep doorgehaald, en in de marge staat in vreemde hand: ‘Dit niet te drucken’. Deze autograaf heeft kennelijk gediend als drukkerskopij voor de Otia. Dit blijkt uit:
H 3. - Een door Huygens gemaakt afschrift van S 8 op een afzonderlijk vel. Het is een dubbel foliovel geweest, waarvan het tweede blad tot op een strook van 3 cm. afgesneden is. Aan de ommezijde van het blad staan dwars geschreven de woorden ‘De schoncken’. Eveneens in de Kon. Bibl. onder sign. K.A. XLa, 9. Uit overeenkomende gaatjes in de middenvouw van H 2 en H 3 blijkt, dat de vellen te eniger tijd samengenaaid zijn geweest in een bundel of cahier. Rkb. - Een bladzijde in Hoofts derde Rijmkladboek, waarop onder elkaar zijn beide sonnetten (S 1 en S 3). Berust in de U.B. Amsterdam onder sign. II C 14. A. - Een enkel vel, oblong beschreven, met een afschrift van Huygens van de eerste twee sonnetten, ze staan naast elkaar, S 1 links en S 2 rechts. Onder S 1 staat ‘Omnibus idem. P.C. Hooft’; S 2 is getekend ‘Constanter’. Er zijn sporen van een vouw over- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
dwars tussen beide sonnetten. In de linkerbovenhoek van het vel staat de afkorting ‘Rec.tum 5o, id. Ian.’ met in romeinse cijfers het jaartal 1621; rechts onder staat onder Huygens' sonnet dezelfde datum en het jaartal in Arabische cijfers. Dit hs. berust eveneens in de U.B. Amsterdam onder sign. 28 C 2; het maakt deel uit van de kollektie P.A. Diederichs, die vroeger aan het Amsterdams Archief toebehoorde.
Voor zover ik kan nagaan, is er aan de schonckensonnetten weinig aandacht besteed. Jorissen heeft in zijn Constantin Huygens een tweetal onderhoudende bladzijden over het ontstaan van de reeks geschreven en aan de hand van enkele citaten iets uit de inhoud meegedeeldGa naar voetnoot5). Te Winkel volstaat met een eenvoudige vermelding van de reeksGa naar voetnoot6). In de GLN dl. IV vinden we van de hand van Overdiep wel een paragraaf over de gedichten van Hooft aan Huygens, maar deze begint met Koelte van Antwoord uit 1624Ga naar voetnoot7). Van Es maakt in zijn hoofdstuk over Huygens van het bestaan van de reeks evenmin melding, maar wel zegt hij: ‘De sonnetten aan Hooft in 1621 zijn stroef en gewrongen klassicistisch’, een oordeel waarop ik nog terugkomGa naar voetnoot8). In de uitgave van Hoofts Gedichten voor Huygens door P. Tuynman en F.L. Zwaan zijn de twee sonnetten van Hooft niet opgenomen, ofschoon Zwaan in een kommentaar de ‘Achilles-sonnetten van begin 1621’ wel vermeldtGa naar voetnoot9). Toch is de reeks een bestudering wel degelijk waard. Een sonnet is op zichzelf reeds een strenge vorm die de vrijheid van de dichters ten aanzien van vorm en inhoud vrij wat beperkingen oplegt. In dit geval komt daar de vrijwillig aanvaarde dwang van de rijmwoorden | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
bij. Veertien woorden moeten op te voren bepaalde plaatsen in het vers verschijnen, elk met hun eigen betekenis en in hun eigen syntaktische valentie. Een en ander leidt tot de vraag in hoeverre de dichters erin geslaagd zijn ondanks de beperkingen tot een persoonlijke uiting te komen. Verder bevatten de teksten enkele nog niet opgehelderde plaatsen en ten slotte leverde de raadpleging van de handschriften verrassingen op. Het onderstaande is een poging om althans de belangrijkste facetten van deze sonnettenreeks aan het licht te brengen.
Het lijkt mij, evenals Van Tricht en Strengholt, zeer waarschijnlijk, dat we Hoofts beweegreden om Huygens een lofsonnet te sturen, moeten zoeken in het troostgedicht over de dood van Roemer Visscher, dat Huygens aan Hooft en aan Roemers beide dochters had gerichtGa naar voetnoot10). Dit gedicht, vol van lof voor de ‘Hooft-Poeet’ van ons land, is van 16 december 1620, nog geen vier weken voor het eerste schonckensonnet. De onmiddellijke aanleiding tot het ontstaan van de reeks in de eerste dagen van januari 1621 was het voorgenomen vertrek van de 24-jarige Huygens als sekretaris van een gezantschap, bestaande uit zes leden van de Staten-Generaal, naar EngelandGa naar voetnoot11). Dit vertrek vond op 23 januari plaatsGa naar voetnoot12). Hooft, die Huygens voor zover wij weten slechts één keer had ontmoet, bij een oppervlakkige kennismaking in febr. 1619Ga naar voetnoot13), had blijkbaar van de aanstaande reis gehoord. Hij stuurde de 15 jaar jongere Haagse dichter op zijn beurt een zeer lovend gedicht, zo geestdriftig van toon, dat Jorissen op grond daarvan een onbekend gebleven tweede ontmoeting tussen | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
febr. 1619 en jan. 1621 veronderstelde, een veronderstelling die echter in de thans bekende feiten geen steun vindtGa naar voetnoot14). Hoewel maar drie van de sonnetten gedateerd zijn, kunnen we toch beproeven ons een beeld te vormen van de gang van zaken. Ik stel mij die als volgt voor. Hooft schreef zijn eerste sonnet, dat in het Rijmkladboek slechts met het onderschrift ‘Jan. 1621’ gedateerd is, in de begindagen van die maand, waarschijnlijk op de 7e of de 8e, want Huygens ontving het op de 9e. Dat blijkt uit de aantekening ‘Rec[ep]tum 5o, id. Jan.’, die hij in de linkerbovenhoek van het afschrift A heeft gezet. Huygens moet vrijwel onmiddellijk besloten hebben om met een sonnet met dezelfde rijmwoorden te reageren, want onder zijn antwoordsonnet staat dezelfde datum. Hooft zal dit sonnet van Huygens op de 10e of uiterlijk de 11e ontvangen hebben, want zijn tweede sonnet heeft in het Rkb. de laatstgenoemde datum als onderschrift. Het zou kunnen zijn, dat het hierboven onder A genoemde handschrift een afschrift is, dat Huygens aan Hooft heeft gestuurd. Uit hoffelijkheid tegenover Hooft kan hij diens sonnet netjes overgeschreven hebben met het zijne ernaast, om zo het spelelement een duidelijk accent te geven. Maar meer dan een onbevestigde fantasie is dit niet. Wist Hooft, toen hij S 1 schreef, dat en hoe Huygens hem zou antwoorden? Aangezien zij geen persoonlijk kontakt hadden, kan dat alleen als er een tussenpersoon goede diensten heeft verleend. Bij Zwaan en Van Tricht vinden we de veronderstelling, dat Anna Roemers de hand gehad heeft in het ontstaan van het spel. In zijn bloemlezing Voetmaat, rijm en reden zegt de eerste, dat de reeks ‘Achilles-sonnetten’ ‘een dichterlijke sonnettenwedstrijd is, op touw gezet door Anna Roemer Visscher, die de twee grote mannen nader tot elkaar wilde brengen’. Van Tricht schrijft, dat Anna ‘de stoot gaf’ tot de sonnettenwisseling en dat ze daarbij als tussenpersoon optradGa naar voetnoot15). Volgens mondelinge mededeling van de heer | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Zwaan berust zijn uitspraak vooral op de oorspronkelijke titel van S 5: ‘Sonnet van Anna Roemers aan P.C. Hooft ende C. Huygens, op de trant van de voorgaende, die aen wederzijden door haer bestelt waeren’Ga naar voetnoot16). De vraag is: wat betekent bestelt hier? Volgens WNT II, 2131 vlg. kan bestellen o.m. betekenen: ‘iets regelen, bepalen, de nodige beschikkingen voor iets maken’ (sub A 8 en 9) en verder ‘iets bezorgen op een bepaalde plaats of bij een bepaalde persoon’ (sub A 15). Als we bestelt interpreteren in de zin van ‘bezorgen’, is de rol van Anna van minder belang; zij is dan niet meer dan de tussenpersoon die de sonnetten van de een aan de ander heeft bezorgd. Dat zij dergelijke vriendendiensten inderdaad verrichtte, blijkt o.a. uit Huygens' brief van 14 maart 1621 aan zijn ouders, waarin hij vraagt zijn antwoordsonnet op Hoofts ‘Behouden reis’ door bemiddeling van Anna aan Hooft te doen toekomenGa naar voetnoot17). Deze hypothese levert echter een praktische moeilijkheid op: de eerste drie sonnetten volgen elkaar zo snel op, dat tussenkomst van een derde bij de verzending nauwelijks aan te nemen is. Maar men zou dit bezwaar voor een deel kunnen ondervangen door te veronderstellen, dat Anna en Huygens elkaar op de 9e januari, de datum van ontvangst van S 1 en van het schrijven van S 2, ontmoet hebben. Ik vraag mij echter af, of zij haar rol in het spel in dat geval van zoveel belang gevonden zou hebben, dat ze die in de titel van haar sonnet moest vermelden. En voorzover zij dat niet zelf heeft gedaan, maar bijv. Huygens, waarom heeft ze die toevoeging dan, twintig jaar later, overgenomen in het afschrift van de eerste vijf sonnetten, dat zij voor Moretus heeft gemaaktGa naar voetnoot18)? Dat wijst erop, dat haar ‘bestelling’ voor haar enige betekenis heeft gehad. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
Toepassing van de eerst genoemde betekenis van bestellen leidt tot een heel andere kijk op Anna's rol. Het opschrift zou dan betekenen, dat Anna de sonnettenwisseling van Hooft en Huygens heeft ‘geregeld’, d.w.z. er op z'n minst genomen de aanzet toe heeft gegeven. De bepaling ‘aen wederzijden’, aan weerskanten, moet hier tevens inhouden, dat zij het in gesprekken met ieder afzonderlijk heeft gedaan, want voor zover ons bekend is, had Anna de dichters na febr. 1619 niet meer in elkaars gezelschap ontmoet. Er zijn inderdaad aanwijzingen die deze veronderstelling steunen. Bij Huygens en Anna had de kennismaking in 1619 duurzame gevoelens van vriendschap wakker geroepen. In maart 1619 vinden we daarvan een eerste blijk, dat ook licht werpt op de voorgeschiedenis van de schonckensonnetten. In het begin van die maand schreef Anna een sonnet aan Huygens naar aanleiding van het overlijden van haar moeder. Huygens antwoordde daarop op 7 maart met een sonnet met dezelfde rijmwoordenGa naar voetnoot19). Tot een verdere sonnettenwisseling is het niet gekomen, maar met zijn antwoord en met de vorm daarvan had Huygens de kiem gelegd voor het spel van 1621. Anna moet bijzonder ingenomen zijn geweest met de wijze waarop de jonge dichter op haar vertrouwelijke sonnet had gereageerd. Enige jaren later nog, en ná de schonckensonnetten, had zij er behoefte aan te laten uitkomen, dat Huygens de vinder was van de techniek van het antwoordsonnet met gelijke rijmen. Dat blijkt uit het opschrift van het sonnet, dat als nr. 9 in het boekje Letter-Juweel is opgenomenGa naar voetnoot20). Het luidt: ‘Sonnet Tot antwoort op een sonnet aen mij gesonden door Simon van Beaumont op de manier van C. Huy[gens] houdende de laatste woorden’. Het is een uit- | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
vloeisel van haar Zeeuwse reis in 1622 en staat in het Letter-Juweel tussen gedichten van 1619-1622, maar het zou ook later geschreven kunnen zijn. In elk geval blijkt er onweersprekelijk uit, dat Anna het antwoorden in gelijke rijmen beschouwde als een eigen manier, een eigen techniek van Huygens. Gezien het bovenstaande is het heel goed mogelijk, dat Anna in haar pogingen om haar twee vrienden met elkaar in kontakt te brengen beide dichters heeft gewezen op het voorbeeld van 1619 en hen, elk afzonderlijk, heeft aangespoord om tot een soortgelijke dichterlijke korrespondentie te komen. Ik geloof, dat dit zeer wel strookt met de betekenis van ‘bestelt’ en sluit mij hiermee dus aan bij Zwaan en Van Tricht, die met hun boven geciteerde formuleringen nagenoeg of geheel hetzelfde zullen bedoelen als ik met ‘aangespoord’. Het zal daarbij niet gegaan zijn om een precieze opdracht, waarin ieders rol van te voren vastgelegd was; er is zonder twijfel voor beide dichters alle ruimte voor eigen initiatief geweest. We vinden dit laatste bevestigd, als we het onderschrift, dat Huygens in de Otia aan de reeks heeft meegegeven, in onze beschouwing betrekken. Dit onderschrift heeft hij in hoofdletters (romein) onder het sonnet van Doublet (S 8) geschreven (hs. H 3). Het is een citaat uit Horatius: ‘Omnibus hoc vitium est’. Het is in alle drukken, ook in de lijn-Hooft, overgenomen en bestaat uit de beginwoorden van satire I, 3. De eerste zin daarvan luidt in z'n geheel: Omnibus hoc vitium est cantoribus, inter amicos
ut nunquam inducant animum cantare rogati,
iniussi nunquam desistant.
D.w.z.: ‘Alle zangers hebben dit gebrek, dat zij onder vrienden nooit ertoe komen te zingen als hun dat gevraagd wordt, en dat zij, als ze niet ertoe uitgenodigd zijn, nooit ophouden’. Er kan m.i. geen twijfel aan zijn, dat Huygens de strekking van deze zin in zijn hoofd had, toen hij het motto neerschreef en de bedoeling die hij ermee had, lijkt me eveneens duidelijk. Ze hadden gezongen, alle zes; ze behoorden dus niet tot de ‘gevraagden’, want die zingen niet. En ze hadden maar dóórgezongen, omdat ze | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
behoorden tot degenen die ongevraagdGa naar voetnoot20a) zingen: negen sonnetten (zie blz. 126) waren er al. Het was goed, dat er een eind aan gekomen was. Had hij in het vierde sonnet niet reeds om ‘de leste reden’ (zie blz. 122) gevraagd? Dat dit ongeveer zijn gedachtengang is geweest, kan geadstrueerd worden met het onderschrift, dat Huygens aanvankelijk, dadelijk na het kopiëren van de sonnetten, eronder had geschreven in zwierig Italiaans schrift, rechts onderaan, nl. het ene woord Hactenus, ‘tot hiertoe’. Dit zegt op zichzelf duidelijk dat Huygens het mooi genoeg vond. Maar ook bij dit woord kan Huygens uit Horatius geput hebbenGa naar voetnoot21); in de satire I, 4, 63 lezen we nl.: Hactenus haec: alias iustum sit nec ne poema,
d.w.z.: ‘Tot zover dit: elders zullen we vaststellen of dit een werkelijk gedicht is of niet’. Niet alleen spreekt hieruit, dat het spel lang genoeg geduurd heeft, maar ook twijfel aan de betekenis van wat het heeft opgeleverd. Overweeg ik de strekking van het citaat, dat Huygens in tweede instantie aan de teksten meegaf, dan kan ik alleen konkluderen, dat hij het dichten ervan als een spontaan spel zag, waaraan ieder eigener beweging had deelgenomen. Dit sluit de veronderstelde aansporing van Anna niet uit, maar in Huygens' ogen is die achteraf, toen hij alle sonnetten voor zich had liggen, toch niet van doorslaggevende betekenis geweest. Anders zou hij zeker de eer aan haar gelaten hebben, en in de titel van S 5 in de Otia de woorden ‘die door haer bestelt waeren’ niet hebben geschrapt. Samenvattend kunnen we zeggen, dat Anna, ook als we de mogelijkheid dat zij als tussenpersoon bij de verzending van de gedich- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
ten is opgetreden, niet uitsluiten, waarschijnlijk méér geweest is dan ‘postillon d'amitié’ en dat zij het is geweest, die Hooft en Huygens het denkbeeld van een uitwisseling van gedichten, of misschien zelfs van een uitwisseling van sonnetten met dezelfde rijmwoorden aan de hand heeft gedaan. Met het schrijven van S 1, toen daar een goede aanleiding voor was, is Hooft erop ingegaan, daarmee bevestigend dat het een spel in sonnetvorm zou zijn, terwijl Huygens door herhaling van het patroon van 1619 de eigen aard van de reeks verder bepaalde. We moeten ons nu de vraag voorleggen, of Huygens daarbij handelde naar eigen ingeving of op voorbeeld van anderen. Voor zover mij bekend is, is er in de Nederlandse literatuur vóór 1619 geen voorbeeld van een dergelijk spel aan te wijzen, maar in de Oudfranse en Italiaanse literatuur kunnen we dat welGa naar voetnoot22). Dat Huygens de troubadoursliteratuur heeft gekend, is zeer onwaarschijnlijk, maar hij kende goed Italiaans en was pas in Italië geweestGa naar voetnoot23). Het is daarom niet onmogelijk, dat het hem bekend was, dat Dante met verschillende andere dichters sonnetten heeft gewisseld. De bekendste reeks is de ‘tenzone’ van zes sonnetten, beurtelings van Dante en van zijn vriend Forese DonatiGa naar voetnoot24). Zij maken echter geen gebruik van dezelfde rijmwoorden en voor zover ik heb gezien, is dat in andere reeksen evenmin het geval. Toch zou de veronderstelling, dat Huygens Dante gevolgd zou hebben, een ernstig bezwaar ontmoeten, nl. dat het zeer onwaarschijnlijk is, dat Huygens zich ooit ernstig in Dante heeft verdiept. De naam komt in zijn gedichten maar één keer voor, nl. als een marginale aantekening bij een puntdicht, die wel in het hs. staat, maar in K. b niet overgenomen isGa naar voetnoot25). Hij heeft ook nooit iets van Dante vertaald of bewerkt. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Wel weten we met zekerheid, dat hij Petrarca bewonderdeGa naar voetnoot26), maar die leefde in een tijd waarin het met de bloei van de tenzoni gedaan was. Hugo Friedrich schrijft in zijn boek over de Italiaanse lyriek hierover het volgende: ‘Vom Sonnettentausch, wie ihn Dante und die Seinen untereinander gepflegt hatten, findet man in Canzoniere nur wenige Spuren (lediglich die externen Stücke enthalten eine gröszere Zahl von Beispielen dafür)’Ga naar voetnoot27). Nu heb ik in het Canzoniere geen enkel spoor gevonden en het is me tot nu toe niet gelukt de ‘externen Stücke’, waarmee vermoedelijk gedichten bedoeld worden die niet in het Canzoniere of de Rime zijn opgenomen, in handen te krijgenGa naar voetnoot28). Maar ook als later blijken zou, dat Petrarca met andere dichters sonnetten met dezelfde rijmwoorden heeft gewisseld, is daarmee slechts de mogelijkheid van navolging van Petrarca aangetoond. Daarnaast blijft de zekerheid bestaan, dat Huygens inventief genoeg was om het spel zelf te bedenken.
Na Hoofts antwoordsonnet heeft Huygens zich wat meer tijd gegund - ongetwijfeld heeft de voorbereiding van zijn reis veel aandacht van hem gevraagd -, maar een kleine week voor zijn vertrek, op 17 januari, was zijn tweede sonnet gereed. De overige vier sonnetten zijn niet gedateerd, maar S 6, dat van Tesselschade - ik sla Anna's sonnet even over -, bevat een intern gegeven, dat ons in staat stelt de datum van ontstaan bij benadering vast te stellen. Tesselschade vertelt namelijk, dat ze geestdriftig Koppermaandag heeft gevierd en daardoor niet aan dichten toegekomen is: V suijglinck als vermindt lagh overstallich droncken
In weeldens vette schoot, En sooch het suchtich sap
| |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Wt Coppers boesem, daer de quickxe vrijerschap
Wt blusten met hun vier als water uwe voncken.
Koppermaandag is de eerste maandag na Driekoningen en viel, naar Worp heeft opgezocht of uitgerekend, in 1621 op 12 januariGa naar voetnoot29). De terminus post quem staat dus vast en omtrent de terminus ad quem valt in elk geval een gissing te maken. Veel meer dan enkele dagen zullen er na de Koppermaandag wel niet verlopen zijn, anders zou Tesselschade er niet zo nadrukkelijk melding van gemaakt hebben. Gunnen we haar een enkele dag om tot zichzelf te komen en zich op te richten uit ‘weeldens vette schoot’, dan komen we op 14, 15 januari. Zij moet toen S 1 èn S 2 gekend hebben, want de gedachte om mee te spelen kan pas opgekomen zijn, toen het duidelijk was dat er een dichterlijk spel begonnen was, m.a.w. toen Huygens met dezelfde rijmwoorden op S 1 geantwoord had. Of Tesselschade Hoofts tweede sonnet van 11 januari al gelezen had, is onzeker, maar het is zeer wel mogelijk, dat haar bijdrage al vóór Huygens' tweede sonnet geschreven was. De volgorde die Huygens ons in zijn afschrift aanbiedt, kan immers bepaald zijn door de wens om de vier sonnetten van de protagonisten bijeen te houden. Vóór de bijdrage van Tesselschade heeft Huygens het hartelijke, warm getimbreerde sonnet van Anna geplaatst. Waarschijnlijk weerspiegelt deze ordening de volgorde van ontstaan van S 5 en S 6. Wat de rol van Anna ook geweest moge zijn, het ligt voor de hand, dat Hooft Anna en Maria deelgenoot maakte van het spel, dat Huygens met hem begonnen was. En dat de beide zusters toen spontaan het plan hebben opgevat om hun dichterlijke krachten op dezelfde rijmen te beproeven, kan evenmin verwondering wekken. Tesselschade liet, met Koppermaandag voor de deur, de poëzie even voor wat ze was, maar bij Anna kwamen de verzen dadelijk en recht uit het hart: | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Maer om dat jck gedroncken
Van suijver vriendtschap heb het smaeckelijcke sap,
Soo ben ick blij dat ick de groene vrijerschap
Met rijpe manheijt heb in vrienschap doen ontfoncken.
Hieruit spreekt de voldoening over de vervulling van een wens die zij mogelijk al gekoesterd had sinds de februaridagen van 1619, toen Huygens en zij elkaar met zo grote wederzijdse waardering in Amsterdam hadden leren kennenGa naar voetnoot30). Zoals Hooft in Amsterdam het genoegen van het dichterlijke spel met zijn vriendinnen deelde, zal Huygens de sonnetten voorgelegd hebben aan zijn Haagse studievrienden Brosterhuyzen en Doublet. Op zijn uitnodiging of op eigen initiatief traden zij in de kring en op grond van de imitaties die in Brosterhuyzens sonnet voorkomen en die ik bij de bespreking daarvan zal aanwijzen, is het aannemelijk te achten, dat de plaatsing van dat sonnet na de eerste zes met de volgorde van het ontstaan overeenstemt. Voor de plaats van Doublets sonnet in de rij verwijs ik naar de bespreking daarvan hierna. Het wordt nu tijd om onze aandacht op de sonnetten zelf te richten. Ik zal ze achtereenvolgens bespreken en waar daartoe aanleiding is, tekstvarianten en onvoldoende opgehelderde interpretatiekwesties behandelen.
S 1. - Het thema van dit sonnet is de vergelijking van twee ongelijken, de krijgsman en de dichter: Achilles, gevoed met merg uit de beenderen van het moedigste dier uit de fabelwereld, is doortrokken van strijdlust, Huygens daarentegen is gezoogd met het sap ‘der edler konsten’ en streeft naar wat eervol en schoon is. Zijn muziek, zang en poëzie zijn onderworpen aan de wetten van zijn geest; naar diezelfde wetten schikken zich zijn voortreffelijke levensgewoonten. Dat heeft hem voorbereid op de taak die hem wacht: zijn land en volk willen zich richten naar zijn persoonlijkheid. Dit sonnet bezitten we in Hoofts klad (Rkb.) en in twee afschriften van Huygens. In Hoofts klad zijn een paar verbeteringen aan- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
gebracht: van het aanvankelijke eedler (vs. 6) is de r doorgestreept, haer (vs. 11) is gewijzigd in zich, eenes ziels (vs. 14) veranderd in eener siel. Aangezien Huygens in alle drie de gevallen de oudste lezing heeft mogen we aannemen, dat Hooft de verbeteringen pas in een later stadium heeft aangebracht. Alle geraadpleegde drukken, ook die van Hooft, hebben Huygens' lezingGa naar voetnoot31). Het vers is geannoteerd door Leendertz-Stoett (zeer summier), door Van Vloten-Heinsius en door ZaalbergGa naar voetnoot32), hetgeen mij van de plicht ontslaat hier op alle moeilijkheden in te gaan. Een volledige annotatie is trouwens niet de bedoeling van dit stuk. Eén woord, nl. vrijerschap (vs. 7) verdient echter bespreking, omdat Van Vloten-Heinsius en Zaalberg in de verklaring van elkaar afwijken. Het tweede kwatrijn luidt: Maer Huyghens inborst, die, voor sogh, heeft opgedroncken
Der edler konsten claer en sinnesujvrend sap,
Vlamt op het eerlijck fraey. Waer nae sijn vrijerschap,
Wt allen yver rent, geprickt met heilghe voncken.
Van Vloten-Heinsius verklaren sijn vrijerschap met ‘zijn jonkheid’; Zaalberg vertaalt Waer nae...rent door ‘waar hij in zijn begeerte vol ijver achteraan loopt’. Voor de eersten is een vrijer dus een jongeman, een neutraal begrip dat de gewenste konnotaties krijgt door de door hem verrichte handeling, nl. rennen, en de bepalingen ‘uyt allen yver’ en ‘geprickt met heilghe voncken’. Zaalberg echter ziet in vrijer de aanduiding van een man die iets begeert, naar iets dingt. Voor hem zit in het woord vrijer zelf een belangrijk deel van de betekenis die in de andere interpretatie door bepalingen opgeroepen wordt. De keuze tussen beide interpretaties | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
kan in dit geval het best gemaakt worden door na te gaan hoe het woord, dat we immers nog 7 keer in tekstverband terugzien, door de overige dichters begrepen is. Huygens zelf geeft het substantief het bijv. nwm. onwetend mee: al paert het vloeyend'sapp
Van uwe Hoofsche pen 't onwetend vrijerschapp
Van een rond' Batavier by d'edel' Grieksche voncken.
Het begrip ‘dingen naar, begeren’ komt in Huygens' opvatting dus niet naar voren. Hoofts antwoord is een hoffelijke weerlegging van het epitheton onwetend. In plaats daarvan bepaalt hij vrijerschap nader met het adj. groene, daarmee het begrip jeugd nog aksentuerend: Granaedsche Wol had noijt het gloeijroodt bet gedroncken
Als kennis heeft gegrijst uw groene vrijerschap.
In zijn antwoord neemt Huygens, Hooft imiterend, dit adjektief over, maar met een variatie door indirekt gebruik, als hij spreekt van ‘'tgroene hart van 'tvochtich Vrijerschap’. Voor Anna en Maria Tesselschade was de betekenis evenmin twijfelachtig; de eerste neemt ook het woord groene over, de tweede spreekt van quickxe (‘levenslustige’) vrijerschap’. Overigens gebruiken zij het woord in konkrete zin: Anna bedoelt er Huygens zelf mee, Tesselschade de jonge mannen. De formuleringen van Brosterhuyzen en Doublet voegen geen nieuwe facetten aan de betekenis toe. Alles bijeengenomen zijn dit voldoende redenen om vryerschap met ‘jeugd’ te vertalen. Hoewel we mogen aannemen, dat Hooft de jonge Haagse dichter oprecht dankbaar was voor de ernstig gemeende lof in het troostdicht bij het overlijden van Roemer Visscher, maakt zijn sonnet op mij de indruk dat het meer door het verstand dan door het hart geïnspireerd is. De vergelijking van Achilles met Huygens is wat geforceerd; het tertium comparationis kan alleen in de vage zin van voortreffelijkheid, grootheid geformuleerd worden. De trits mat (worden), frisch (worden), schrap (staan) uit de eerste kwatrijn korrespondeert slechts in het getal 3 met het drietal in de eerste terzine (luyt, | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
stem, dicht). Maar Hoofts ervaren dichterschap blijkt uit de enjambementen - in het bijzonder dat van vs. 3-4: ‘en schrap / Stond hij veel liever, dan hij stack in lust versoncken’ -, uit de keus van de adjektieven, uit de klankrijkdom van alliteraties en assonanties, die ik, om niet al te uitvoerig te worden, aan de ontdekkingslust van de lezer overlaat.
S 2. - Huygens begint zijn antwoord met een retorische vraag die uitdrukking geeft aan zijn verbazing dat Hooft hem met Achilles vergeleken heeft. Ick byden Helt gestelt, die wt de Leeuweschoncken
Den oorloghijver soogh, en 'tleeuwelycke rap,
Die Troyen holpe' in d'asch, en stelden Hector schrap?
Zoo diep en legg'ick niet in eygen-waen versoncken,
Zoo veel en hebb'jck niet uyt Lethe opgedroncken,
Dat jck 's mij weerdigh kenn'....
Deze gemakkelijk lopende verzen in een volkomen natuurlijke syntaxis rechtvaardigen allerminst de kwalifikatie ‘stroef en gewrongen klassicistisch’ van Van EsGa naar voetnoot33). Huygens verwerpt de hulde die Hooft hem bracht voor zijn dichtkunst en zijn voortreffelijke eigenschappen (het puyck van wtgeleesen zeden) en eindigt met het bondige terzet: Dies vinde' ick jn v Dicht (Puyckdichter van ons landt)
Const, jonst, geneghentheyt, maet, rijm en reghel-trant
(Vergeeft mij 'tredelyck ontkennen) maer gheen reden.
Naar mijn waardering doet de jonge dichter voor de oudere in meesterschap niet onder. Met vaardige taalbeheersing past hij verschillende woorden uit het eerste sonnet opnieuw toe in ongedwongen wendingen. De indeling van het oktaaf in twee zinnen van resp. 3 en 5 verzen breekt de strakheid van de strofen. Het eerste kwatrijn enjambeert a.h.w. in het tweede en de band tussen de vzn. 4 en 5 wordt bekrachtigd door de anafoor Soo diep en legh ick niet.....Soo veel en heb ick niet. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Volledigheidshalve vermeld ik hier twee ook door Worp gesignaleerde tekstvarianten. Het Amsterdamse afschrift (A) heeft in vs. 6 streelend' en in vs. 7 onnoossel, terwijl Huygens' autograaf H 2 vloeijend' en onwetend heeft. De laatste varianten vinden we ook in de geraadpleegde drukken.
S 3. - Hoofts ‘Weder-antwoord’ kon moeilijk iets anders bevatten dan een weerlegging van wat Huygens in S 2 in het midden had gebracht. Hooft herhaalt de vergelijking van Huygens met Achilles en versterkt die nog. In reaktie op het epitheton onnoosel of onwetend (S 2, vs. 7) werkt Hooft in de tweede kwatrijn de tegenstelling tussen Huygens' jeugd, waaraan men de ‘goddelijcke voncken’ van het kunstenaarschap kan waarnemen, en diens kennis uit. In de terzinen, waarop ik hieronder terugkom, antwoordt hij Huygens op de beschuldiging dat er geen ‘reden’ in zijn eerste sonnet zou zitten. Er is dus een duidelijke wending na het oktaaf. De onderscheidene teksten van dit sonnet, in hs. en in druk, wijken op enkele punten van elkaar af. In vs. 2 staat in het Rkb. uw geesten; maar in Huygens' afschrift (H 2) is dit veranderd in de geesten, met een duidelijk verlies aan betrokkenheid op degene voor wie het sonnet geschreven was. Deze lezing vinden we ook in de Otia en in alle andere onderzochte drukken. In vs. 8 heeft Rkb. wort gewoon: ‘Waeraen men wort gewoon soo goddelijcke voncken’; deze lezing treffen we ook aan in H 2, Otia en vier drukken van Hooft, wisseling van wort/wert daargelaten. L.-St. verklaren dit met: ‘Waaraan men meer dan eens, gedurig (...) kan waarnemen’Ga naar voetnoot34) en dat zal ook wel juist zijn, al staat deze betekenis van gewoon worden niet in het WNT vermeld. In K.a. en K.b echter is gewoon in gewaer veranderd. Was gewoon op deze plaats voor de tekstbezorger van K.a. óngewoon geworden? Toch heeft Jacob van der Burg het in 1668 en 1671 laten staan. In het sextet grijpt Hooft opnieuw naar de klassieken. Hij brengt in de eerste terzine de wondermacht van Musaeus, Amphion en Orpheus in herinnering: | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Maer looft Musaeus, om zijn zielesleepend dicht;
Amphyons vingers tuck ter lujten afgericht;
Of Orpheus sang die 't wild inscharpte tamme zeeden.
'T is ijdelhoofts bestaen.
Er zit in vs. 10 een kleine taalkundige moeilijkheid. Dit vers luidt in Rkb. en in de gehele overlevering van Huygens' kant: ‘Amphyons vingers tuck ter lujten afgericht’. L.-St. meenden dat de cesuur vóór tuck lag en annoteerden: ‘tuck ter lujten afgericht, die gaarne en op meesterlijke wijze de luit bespeelden’. Zij gingen dus uit van een syntaktische verbinding waarin tuck een bijw. bep. is bij afgericht, maar dit valt niet te rijmen met het geregistreerde gebruik van dit veel voorkomende woordGa naar voetnoot35). Daarom moet tuck verbonden worden met het voorafgaande; de cesuur ligt dus ná tuck. Het zou dan een achtergeplaatst bijv. nmw. kunnen zijn met de betekenis van ‘ervaren, bedreven’, maar ook voor dit gebruik biedt het WNT weinig steun. De drukken van Hoofts verzen bieden een ander gezichtspunt aan; daarin staat nl. van 1636 af de samenstelling vingertuk, d.i. tokkeling of tokkelvaardigheid van de vingersGa naar voetnoot36). Gezien Hoofts bemoeienissen met de druk van 1636Ga naar voetnoot37) mogen we veronderstellen, dat hij zelf toen inderdaad die samenstelling bedoeld heeft. Maar was dat ook het geval in 1621? In de 16 kolommen samenstellingen met vinger- in het WNT (dl. XXI, 818 vlg.) komt maar één woord met een (optionele) tussen-s voor en dat is dan nog een gewestelijk woord. Het wordt dus wel moeilijk in vingers tuck een samenstelling te zien en dan lijkt mij de hierboven gegeven interpretatie de enig mogelijke, tenzij we denken aan een groepsgenetief en vertalen: ‘de tokkeling van Amphions vingers’. Wat zal Huygens ervan gedacht hebben? In de laatste terzine vinden we een opvallende tekstvariant, die de interpretatie niet onberoerd laat. Hoofts eigen tekst in het Rkb. luidt: | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
'T is ijdelhoofts bestaen. gewaeght doch ijder landt
Van 't geestverlejden, steens voeghsaemheidt, boomen trant.
Het mijn oock, ijver ist, beken jck, en geen reden.
De vertaling van vs. 12 en 13 moet zijn: ‘Het is het streven, de poging van een leeghoofd. Ieder land maakt immers gewag van geestvervoering, van het samenvoegen van stenen, van het wandelen van bomen’. Maar nu staan we voor de vraag naar welk woord Het mijn verwijst. Ik zie twee mogelijkheden: naar bestaen of naar landt. Verder moet aandacht geschonken worden aan de betekenis van ijver. Leendertz-Stoett vatten het op als ‘eenzijdige ingenomenheid met mijn land’, Van Vloten-Heinsius als ‘genegenheid’Ga naar voetnoot38). Het eerste acht ik onwaarschijnlijk, het tweede mogelijk, al denk ik zelf eerder aan ‘geestdrift, enthousiasme’. Als Het mijn naar bestaen verwijst, wordt onze vertaling: ‘Mijn streven (nl. om u te verheerlijken) is dat ook (nl. de poging van een leeghoofd); het is vergedreven enthousiasme, erken ik, en geen zaak van het verstand’. In het andere geval zouden we lezen: ‘Mijn land maakt van zulke dingen ook gewag’ enz. Daarmee zou de hele lofzang op rekening van het land geschoven worden en dat is onaannemelijk. Het merkwaardige nu is dat de besproken lezing uitsluitend in het Rkb. voorkomt. In Huygens' afschrift (H 2) en in alle verdere bronnen staat (1e) door ieder land, is (2e) de komma achter oock in vs. 14 verdwenen, en is (3e) ist veranderd in is. In H 2 staat tussen bestaen en gewaecht een stip, hoger dan de punten in het gedicht en veel bleker dan de rest van de tekst. In tegenstelling tot WorpGa naar voetnoot39) geloof ik niet, dat die stip als een punt bedoeld is, ook al niet omdat er dan een oninterpreteerbaar geheel ontstaat. In de Otia en K.a en b staat geen leesteken, evenmin in Hooft 1636 en 1671; in 1657 en 1668 staat een komma. Voor de interpretatie is dit verschil niet van belang. De laatste terzine luidt dus - afgezien van spellingverschillen - overal behalve in het Rkb.: 'Tjs ijdelhoofts bestaen gewaecht door ijeder landt
Van 'tgeest verleyden, steens voeghsaemheijt, bomentrant,
Het mijn oock yver is, beken ick, en geen reden.
| |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Hier behoeven we niet meer aan de betekenis van Het mijn te twijfelen: het verwijst duidelijk naar bestaen. Gewaecht is een part. met de betekenis van te + inf. en door moet als een voorzetsel dat uitgestrektheid aanduidt, geïnterpreteerd worden. We lezen dus: Het is het werk, het streven van een leeghoofd door ieder land heen te gewagen van geestvervoering enz. Mijn streven (nl. om u te loven) is ook maar enthousiasme, geen redelijkheid. Naar de inhoud lopen de lezing van het Rkb. en de veranderde dus weinig uiteen. Het blijft een open vraag, of Hooft aan Huygens een andere tekst heeft uitgezonden dan in zijn Rijmkladboek staat, of dat de verandering op rekening van Huygens gesteld moet worden. In diens lezing heeft de slotregel een natuurlijker verloop, door de vorm is i.p.v. ist. Huygens kan die geheel onbewust hebben neergeschreven, maar een opzettelijke wijziging is ook mogelijk. Bij de vervanging van doch door door denk ik eerder aan verkeerd lezen dan aan een ingreep in Hoofts tekst. Overigens doet het sextet bedacht aan en de ironie die in de laatste regels verborgen zit, manifesteert zich zo zwak, dat men zich bewust moet maken, dat het ondenkbaar is, dat Hooft het niet ironisch bedoeld zou hebben.
S 4. - Huygens Besluyt biedt minder moeilijkheden dan het voorgaande. Er zijn twee autografen (H 1 en H 2), die maar op twee punten van elkaar verschillen. In vs. 6 heeft H 1 het Caballynsche sap (het water van de Helikon); in H 2 is dit veranderd in het hencxsteklauwensap, de lezing van alle geraadpleegde drukken. De tweede variant is steeckt in vs. 12 in H 1, terwijl H 2 en de drukken will hebben. Méér dan in zijn eerste sonnet (S 2) neemt Huygens zijn toevlucht tot woordenspel: het begrip Leeuweschoncken splitst hij in tweeën: ‘Danck hebbe 't Leeuwenmerch, en grove' Achillesschoncken’ zonder daarmee meer tot stand te brengen dan een tautologie; hij vormt kunstige samenstellingen: kramp styff, schimmelschae, hengsteklauwensap, danckbaerhertich, vol-herssent; tot tweemaal toe speelt hij met de naam Hooft (vs. 3 en vs. 12). De eerste keer maakt hij gebruik van een herhalingsfiguur: ‘Die mijn vercleumde handt (...) stelden teghen 't Hooft der hoofden hooftstuck schrap’. Grammati- | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
kaal laat deze figuur geen andere interpretatie toe dan die van een substantief ('t) Hooft met een bijstelling in de vorm van een superlatieve genitief; hooftstuck heeft hierin de bij Huygens meer voorkomende betekenis van ‘hoofd’Ga naar voetnoot40). Terwijl in S 2 de verrassing over Hoofts geste de inhoud beheerst, brengt Huygens nu zijn dankbaarheid en zijn bescheidenheid tegenover Hooft tot uiting. Dit doet hij in de hecht verbonden tweede en derde strofe, zodat de wending van het sonnet tussen de twee terzinen komt te liggen. De laatste terzine is een afscheidsgroet, die eindigt met een uiterst bondige regel die vier tegenstellingen in zich verenigt: een indikatief 1e pers. tegenover een imperatief, geven tegenover gunnen, u tegenover mij, d'eerste tegenover de leste: ‘Ick ghev' V d'eerste eer, gunt mij de leste reden.’ Aan dat verzoek heeft Hooft gevolg gegeven, in die zin, dat hij de schonckenreeks niet heeft voortgezet. Wel gaf hij Huygens nog een reiswens mee, het reeds genoemde sonnet ‘Behouden reis, aen Heere Constantin Huygens naer Engelandt’, door Huygens met een sonnet met wederom dezelfde rijmwoorden beantwoord. Als ik de eerste vier sonnetten nu nog eens herlees, begrijp ik toch niet goed, dat Jorissen op grond hiervan een onbekende ontmoeting van Hooft en Huygens veronderstelde en dat Strengholt de formule ‘een “intieme” dichterlijke korrespondentie’ bezigtGa naar voetnoot41). Ik kan er niet anders in zien dan een uitvloeisel van het streven naar een sierlijke levensvorm en een voorbeeld van het erudiete spel waarmee de renaissancekunstenaar het leven kleur gaf. Hoe zou er ook werkelijke intimiteit kunnen bestaan tussen twee mannen die in jaren en levensomstandigheden nog ver van elkaar afstonden en vreugde noch leed met elkaar gedeeld hadden? Wat voor ons ligt als resultaat van hun spel is een fraai gestileerde laudatio, naar behoren weersproken met hier zeker oprechte, maar toch zelfbewuste bescheidenheid, en voorts de bevestiging van de lof en de afsluiting met een woord van dank en afscheid. Alles vooral ter wille van de verrukking van de | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
toegezongene en andere lezers, maar niet om uiting te geven aan intieme gevoelens.
S 5 en 6. - De twee dochters van Roemer Visscher slaan, elk naar eigen aard, een andere toon aan dan Hooft en Huygens, wat vrijer, wat minder bepaald door de literaire konventie. Het thema verschuift ook: de lofprijzing is niet meer de enige bedoeling van hun sonnetten. Zij mengen zich niet in de dialoog van de twee protagonisten, maar reageren op de ontstane spelsituatie. Anna zegt ook met zoveel woorden dat ze zich niet meten wil met haar twee vrienden; als ik dat deed, zegt ze in een fraaie paradox ‘dan lagh ick laegh versoncken / In diepe hovaerdy.’ De lofprijzing doet ze in 2½ regel af: beij sijt ghij door u dicht
Vermaert, en beijde in geleertheijt affgericht;
Oock beijd' uijtmuntend in verstant en brave zeeden.
Maer zij introduceert een nieuw thema, dat van de vriendschap. Twee keer komt het woord in haar sonnet voor en daarnaast nog twee keer het woord vriend en ze heeft geen klassieke vergelijkingen nodig om uiting te geven aan wat zij voelt: vriendschap voor beide dichters, vreugde om de vriendschap tussen beide dichters. In die eenvoud van gevoelens en expressie ligt de kracht van haar sonnet. Hiermee wil ik niet zeggen, dat het haar aan dichterlijk raffinement ontbreekt. Behalve de zojuist genoemde paradox bewijst de dubbele prolepsis in de reeds geciteerde passus: ‘Maer omdat jck gedroncken / Van suijver vriendtschap heb het smaeckelijcke sap,’ dat ze tot zeer gelukkige vondsten in staat is. Haar jongere zuster maakt minder ernst met de zaak. Met speelse zelfironie noemt ze zich tegenover Hooft en Huygens ‘U suijghlinck’ - ofschoon ze anderhalf jaar ouder is dan de laatste - en vertelt ze van de genoegens van Koppermaandag. In de terzinen stelt ze de poëzie van Hooft en Huygens boven ‘Helterij Ten oorloch affgericht’; die moet een voorbeeld zijn vóór ‘Al wat van voeten weet’. Het is een hecht gebouwd sonnet, waarmee Tesselschade blijk geeft van volledige beheersing van de vorm, maar het gaat niet diep. | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
In Huygens' afschrift (H 2) komen in beide sonnetten opvallende verbeteringen voor. In dat van Anna (S 5) is vs. 13 veranderd. Huygens had eerst overgeschreven ‘Want soo de eene speelt, soo gaet den aer sijn trant’. Daarna heeft hij de woorden soo gaet den aer onderstreept en in de marge daarvoor in de plaats gesteld: gaet d'andere. Deze verandering is in de drukken niet doorgedrongen. Anders is het met de korrekties in S 6. Vs. 4 daarvan luidde in H 2 oorspronkelijk: ‘om weer te krijgen 't geen in luijheit was versoncken.’ Dit is doorgehaald en in de marge is de lezing geschreven die Worp heeft afgedrukt en die ook in de drukken staat: ‘Om kanten teghen 'tluy dat d'ijver hield versoncken’. Boven kanten, dat niet doorgestreept is, staat als probeersel kampen, maar dat is doorsgeschrapt. Verder is Moetblasers in vs. 12 een verbetering in de marge voor het eerdere Mijn vaders, dat ook in de Otia en de overige aangehaalde drukken staat. Dat Huygens de verbeteringen zelf in zijn afschrift heeft aangebracht, staat boven twijfel, maar of hij dat gedaan heeft in overleg met of in opdracht van de schrijfsters, dan wel op eigen gezag is niet te zeggen. De korrekties in S 6 zijn wel te begrijpen. De behouden lezing van vs. 4 is duidelijk beter dan de aanvankelijke en Moetblasers is wel geen mooie samenstelling, maar ik kan mij voorstellen; dat Huygens zich te jong voelde om door Tesselschade met ‘vader’ te worden aangesproken. Waarom de zoëven genoemde verandering van vs. 13 in S 5 niet in de Otia te land gekomen is, is minder duidelijk, maar ik betreur het zeker niet. Anna's sonnet geeft nauwelijks interpretatieproblemen, al is de grammatikale struktuur van soo gaet den aer sijn trant voor tweeërlei uitleg vatbaar (den aer sijn trant ondw., óf den aer ondw. en sijn trant ld.vw.), maar dat van Tesselschade bevat enkele semantische moeilijkheden. Over de betekenis van vermindt in ‘U suijglinck, als vermindt, lagh overstallich droncken’ verschillen Worp en Van Vloten-Heinsius van mening. De eerste annoteert ‘weer tot bedaren gebracht’; de laatsten ‘door de minnemoer overladen’Ga naar voetnoot42). De | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
door Worp gegeven betekenis valt niet te rijmen met de rest van het vers; wie ‘overstallich droncken’ ligt, is niet tot bedaren gebracht. Volgens WNT IX, 781 komt minnen in de zin van ‘zogen’ bij Westerbaen voor; als we deze betekenis ook bij Tesselschade mogen toepassen, levert voorvoeging van ver- behalve de betekenis ‘te veel gezoogd’ ook die van ‘verkeerd gezoogd’ op. Beide betekenissen zijn hier toepasselijk: de eerste omdat het resultaat van het zogen dronkenschap was, de tweede omdat Tesselschade met verkeerd zog gezoogd is, nl. met het ‘suchtich sap / Wt Coppers boesem’ in plaats van met het water uit de hengstebron. Als in ‘als vermindt’ vat ik op in de zin van ‘als het ware’, maar de betekenis van suchtich staat voor mij nog niet vast. Worp denkt aan ‘onbeduidend’; Van Vl.-H. vertalen in nauwe aansluiting bij de woordvorm ‘ziekelijk’ en nemen daarnaast Worps vertaling ‘Gaf zich over aan de onbeduidende vreugde van 't Koppermaandagsfeest’ - zonder bronvermelding - over. De achtergrond moet wel zijn, dat de betekenis ‘ziekelijk’ zich ontwikkeld heeft tot iets als ‘armzalig’. Onmogelijk is dat niet; het zijn betekenissen die ook in het mnl. crank aanwezig zijn. Toch heb ik mij, zij het met aarzeling, afgevraagd of suchtich hier niet ‘ziekmakend’ betekent, maar verder dan de vraag ben ik nog niet gekomen.
S 7. - Brosterhuyzens sonnet brengt ons op konventionele paden terug. Twee thema's wisselen elkaar af en versterken elkaar: de lof voor de twee ‘Hooftdichters van ons land’ en de uiting van eigen bescheidenheid. Zijn sonnet is vaardig geschreven en zonder veel moeite schikt hij zich in het strakke rijmschema. Daarbij maakt hij gaarne gebruik van wat zijn voorgangers hem aanreiken: ‘d'uijtgesoopen schoncken’ (vs. 1) zijn een vondst van Anna; ‘Lethes vloed’ komt uit S 2; ‘d'Heijnstebron’ herinnert aan S 4 (vs. 6); de ijver (vs. 8 en 9) is aan Hoofts slotregel van S 3 ontleend en het woord luij in vs. 8 stamt uit - kan althans stammen uit - Huygens' verbetering in het sonnet van Tesselschade. Brosterhuyzen heeft kennelijk de zes voorgaande sonnetten alle gekend en aan ieder van zijn voorgangers schatplichtig willen zijn. Met deze opmerkingen wil ik zijn prestatie overigens niet kleineren. Ongetwij- | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
feld behoorde het tot de ongeschreven regels van het spel het reeds geschrevene te imiteren en te variëren, opdat het thema herkenbaar zou blijven, zoals ook in de muzikale variaties op een thema het geval moet zijn. Maar zijn variatie heeft geen duidelijk eigen karakter. Daarom is het niet geheel ten onrechte, dat hij in de twee slotverzen van zijn sonnet zegt: Soo nuerij ick u nae en houw soo wat den Trant
Van u geleerde Rym en welbeleijde reeden.
S 8. - In dit sonnet roept Doublet de schim van Achilles weer op; hij stelt zich voor, dat deze ‘een slurpjen’ kreeg uit de ‘schoncken, / Soo dickmael nu herschaft’ (= weer opgediend). Dan zou hij, uit de dood ontwaakt, de kwaliteiten van held en dichter in zich verenigen en voor die verandering van zijn aard de ‘puyck hoofden van ons Lant’ dankbaar zijn. Het eerste kwatrijn loopt wat stroef, maar dan krijgt het sonnet vaart en weet Doublet het in één zwierige volzin van 10 regels tot een goed einde te brengen. Minder dan Brosterhuyzen maakt hij gebruik van taalmateriaal uit de voorgaande sonnetten, maar door de inhoud is zijn tekst toch nauw verwant met de eerste uit de reeks. Misschien maakt het daardoor een wat meer afhankelijke, een minder originele indruk dan die van de beide zusters. Bij raadpleging van de hss. bleek mij, dat er behalve dit overal afgedrukte sonnet van Doublet nog een tweede van zijn hand op de trant van de schoncken bestaat, dat ik S 8a noem. Er waren dus vóór de druk van de Otia negen sonnetten. Ze zijn alle met dezelfde penvoering en dezelfde inkt uitgeschreven op het dubbelvel H 2, nl. S 1-7 en S 8a, en op het enkele vel H 3, nl. S 8. Het ziet dus ernaar uit, dat H 2 en H 3 in één keer als bijeenbehorend geschreven zijn; ook de eerder genoemde naaigaatjes (zie blz. 103) wijzen erop, dat ze bij elkaar behoord hebben. In het netafschrift van Huygens staat S 8a dus vóór S 8: het eerste (S 8a) als laatste sonnet op de versozijde van blad 2 van H 2, het laatste (S 8) als enige op H 3. Behalve uit de genoemde kenmerken van het schrift blijkt uit de titels van de twee sonnetten, dat Huygens ze allebei in zijn bezit had, toen hij zijn afschrift maakte. De titel van S 8a luidt nl.: ‘Noch opden sel- | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
ven trant, van G.R. Doublet’, die van S 8: ‘Noch opden selven trant, van[den] selven’. Deze laatste verwijzende woorden hebben alleen zin in kombinatie met de eerste titel. Toen Huygens zijn netafschrift gereed maakte voor de Otia, heeft hij S 8 geschrapt en de woorden ‘vanden selven’ uit de titel van S 8 vervangen door ‘van G.R. Doublet’, zoals boven S 8a stond. Worp heeft alleen S 8 afgedruktGa naar voetnoot43), ik laat het verworpen en bij mijn weten nooit gedrukte S 8a hier volgen, met enkele annotaties. 1[regelnummer]
Hoe dick heeft mij den Teems gesien op merrich-schoncken
Met goe' borst' aen[den] disch. 'twas mannen gaet aen, tsa, rap,
clopt, smeert, suijckt, leckt, en staet met hand en tanden schrap
Tot datje neus en oor' voelt in het vet versoncken;
5[regelnummer]
Dan, na de stijl, a cup off muscadin, gedroncken
Was op d'Ambrosia een teuchjen Nectar-sap
Na 't oordeel ende tongh van ons jong vrijerschap;
Hetwelck men seijt hier door mee vrij wat plach t'ontfoncken
Maer Heijlich Holland Noch! hier suijcktmen aerdich dicht
10[regelnummer]
uit schoncken, 'tgeen met wijn van d'Heijnst-bron aengericht
Tot oeffning vande geest en stichting dient der Zeden,
Neemt een bekeerde wulp, puijck-hoofden van ons Lant,
Doch in genaden aen, 'k sall trachten op u trant
Ydelheijt met deft, onlust te matigen met redenGa naar voetnoot44).
De uitroep ‘Maer Heijlich Holland Noch!’ (vs. 9) zou zoiets kunnen betekenen als ‘Maar wat is Holland toch gezegend!’, maar het is ook mogelijk te denken aan een vaste uitdrukking met een verschoven betekenis. In Huygens' ‘Verloren speel-reis. 1659’ (Worp, Gedichten VI, blz. 261) komt dezelfde uitroep voor in een verband waarin van een specifieke toepassing op Holland geen sprake | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
kan zijn: ‘Heiligh Holland, sprak een vrouwmensch met een' zucht, / (Ofs' uyt Turckijen quam) wat maghmen liggen loopen’ (vs. 44-45). Hier betekent de uitdrukking niet meer dan ‘lieve hemel’ of iets dergelijks. In de slotregel trekt het woord deft de aandacht. Ik kan dit alleen verklaren als een substantivisch gebruik van het bijv. nmw. deft, dat ‘statig, voornaam, bezadigd’, betekent. Doublet belooft in de slotverzen dus onbezonnenheid (lichtzinnigheid, leeghoofdigheid) te temperen met bezadigdheid en het onbehagen over zijn gedrag met verstandig optreden. De eerste regel brengt ons terug bij de vraag naar de volgorde van ontstaan van de sonnetten. Er valt uit te lezen, dat Doublet in Engeland is geweest, waarschijnlijk in Londen, en dikwijls met vrienden een goed maal heeft genoten in een herberg aan de Theems. Wanneer kan dat geweest zijn? Huygens maakt in de brieven die hij tijdens zijn verblijf in Engeland van 23 januari tot 30 april naar huis heeft geschreven, geen gewag van een ontmoeting met Doublet. Dit is in overeenstemming met wat Fruin over de laatste meedeelt: ‘Het eerst vinden we hem (in de brieven van Vossius) op zijn groote reis, waarmeê hij, zoals gebruikelijk was, zijn opvoeding voltooide. Achtereenvolgens treffen wij hem aan, tusschen Augustus 1621 en Augustus 1625, te Londen, in Frankrijk, te Rome, te Venetië en weer in Parijs’Ga naar voetnoot45). Het verdient opmerking, dat Huygens ook tijdens zijn volgende reis naar Engeland (dec. 1621-begin 1623) niets over een eventuele ontmoeting met zijn vriend vertelt. Het is trouwens zeer wel mogelijk, dat Doublet Londen al weer verlaten had, toen Huygens daar in dec. 1621 aankwam. Er zijn nu twee veronderstellingen gewettigd. De eerste is, dat Doublet reeds eerder dan Fruin op gezag van Vossius kon mededelen, in Engeland is geweest. In dat geval kan hij onder de indruk van een waarschijnlijk verse herinnering in jan. 1621 in Holland zijn sonnet S 8a hebben geschreven; in die richting wijst het | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
bijw. hier in vs. 9. De tweede hypothese is, dat het sonnet veel later geschreven is, misschien tóch tijdens een ontmoeting in Londen. Alleen nieuwe feiten kunnen hier uitsluitsel brengen. Zonder verdere gegevens zijn ook alle spekulaties over de vraag welk van de twee sonnetten, S 8 of S 8a, het eerste is geschreven, vruchteloos. Het aantal reminiscenties aan de vorige sonnetten is niet groot: ‘puijckhoofden van ons land’ - de enige woordgroep die dit sonnet met S 8 gemeen heeft - is een echo van ‘puijckdichter van ons landt’ in S 2, de ‘Heijnstbron’ uit S 4 is ook hier aanwezig, ydelheijt reflekteert ijdelhoofts uit S 3. Maar verder gaat Doublet op verrassende wijze zijn eigen gang. Het levendige en geestige herbergtafereel dat hij in de kwatrijnen oproept, drijft zonder enig respekt de spot met de statige verzen van Hooft en Huygens en na die aanhef is men geneigd in de eerste terzine méér ironie te lezen dan Doublet bedoeld zal hebben. Maar dat spot, in zelfspot verkeerd, de laatste terzine beheerst, daaraan valt niet te twijfelen. In eerste instantie moet Huygens dit sonnet van Doublet volledig geaccepteerd hebben, want hij heeft het met dezelfde zorg als de andere in het net overgeschreven. Toch kan ik mij wel voorstellen, dat hij het ten slotte niet in de Otia opnam. Het valt geheel uit de toon van de voorgaande sonnetten en is, zélfs naast het speelse sonnet van Tesselschade, een enigszins baldadige demonstratie van jeugdige overmoed. Bovendien zou het opnemen van twee sonnetten van Doublet tegenover de anderen wat onevenwichtig geweest zijn en, al bevatte het gedicht niets ‘oolix’ en alleen maar ‘vrolix’Ga naar voetnoot46), toen er gekozen moest worden, won de ernst het van de scherts.
Ik wil dit artikel besluiten met enige opmerkingen over de taalkundige aspekten van de schonckenreeks. De uiteenlopende inhouden die de 9 sonnetten te lezen geven, zijn verwoord door vulling van de ongeveer 9 tot 11 beschikbare lettergrepen per vers met vrij gevonden taalmateriaal en door een deels gevarieerd, deels aan strenge beperkingen onderhevig gebruik van de 14 verplichte woor- | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
den op vaste plaatsen. Dit laatste vormt een aanleiding om de taalkundige gebruiksmogelijkheden van die woorden nader te bezien. Onder de 14 rijmwoorden die Hooft in S 1 introduceerde, waren: 9 subst., nl.: schoncken, sap, vrijerschap, voncken, dicht, zeeden, landt, trant, reden; 1 adj., nl.: rap; 3 verl. dlw., nl.: versoncken, opgedronken, afgericht; 1 deel van een ww.-uitdrukking, nl.: schrap. Uit het oogpunt van de syntaxis kunnen we opmerken, dat sommige van deze woorden slechts zeer beperkte verbindingsmogelijkheden hebben. Zo kan schrap alleen in predicerend verband worden gebruikt met zetten, stellen en staan en is er voor afgericht in S 1 tot en met S 8 - in S 8a komt het niet voor - geen andere verbindingsmogelijkheid gevonden dan met een komplement met te, op en in (1x). Dat leidt tot sommige stereotiepe wendingen; versoncken bijv. treedt 8 van de 9 keer als part. op in verbindingen van het type in iets verzonken zijn of liggen: in lust versoncken, in eijghen-waen versoncken, int welsant, in schimmel-schae, in hovaerdij versoncken enz.; alleen Tesselschade gebruikt dit woord zonder vz.vw. Veel meer vrijheid hadden de dichters met een subst. als dicht, dat in verschillende synt. funkties optreedt. Sommige van deze rijmwoorden zouden in principe voor funktiewisseling in aanmerking komen: dicht kan ook een bijv. nmw. zijn en schoncken, voncken, landt hebben werkwoordelijke vormen als homoniemen naast zich. Maar het aantal mogelijkheden was niet groot en er is spaarzaam gebruik van gemaakt. Huygens heeft in S 2 van het onverbogen adj. een subst. gemaakt ('t leeuwelicke rapp), een techniek die hij later meer zal toepassen, maar verder vinden we géén funktieveranderingen, of ze gaan met morfologische veranderingen gepaard. Zo is het subst. voncken tot driemaal toe in het ww. ontfoncken veranderd. Morfologische verandering zonder funktieverwisseling ondergingen opgedroncken, dat het viermaal zonder op- moet doen, dicht, dat twee keer het prefix ge- krijgt en voorts trant, dat vier keer als 2e lid van een kompositum dienst doet, terwijl landt tweemaal tot Nederlant wordt uitgebreid. | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Ik neem aan dat dit alles binnen de regels van het spel viel, voorzover men daarvan bij het ontbreken van een traditie op dit punt kan spreken. Een enigszins vrije hantering van het verplichte taalmateriaal zal eerder als blijk van vernuft en vaardigheid gewaardeerd zijn dan als onhandigheid afgekeurd. Ik vraag mij echter af, of dit ook voor de verandering van afgericht in aengericht in S 8a gold. De verandering van het prefix is hier veel ingrijpender dan in de eerder genoemde gevallen. Er is eigenlijk een ander woord voor het oorspronkelijke in de plaats gekomen met een andere betekenis en andere syntaktische mogelijkheden. Hetzelfde geldt voor de vervanging van opgedroncken door het adj. droncken, die Tesselschade zich veroorloofde. Men kan hier eerder spreken van het gebruik van dezelfde rijmklanken dan van hetzelfde rijmwoord. Wat tenslotte het semantische aspekt aangaat, zien we dat er enkele woorden zijn met een zeer beperkt betekenisveld, zoals schoncken, sap, rap, vrijerschap. Dit was blijkbaar geen bezwaar, want als de semantische mogelijkheden eens wat ruimer waren, zoals bij land, is daar nauwelijks gebruik van gemaakt. Landt betekent op 6 van de 7 plaatsen ‘Nederland’ en is op twee plaatsen door Nederland vervangen. Alleen Huygens heeft het in S 4 afwijkend gebruikt in de verbinding van land steken. Ook dit leidde tot stereotypieën. Van het door Hooft gelanceerde beeld van de mythologische ‘schoncken’ komt in S 2 tot S 8 niemand los, al vindt er een betekenisverschuiving plaats waarmee Anna in S 5 een begin maakt; met schoncken wordt dan het dichterlijke motief van de schoncken bedoeld. Dit begrip speelt er ook bij Doublet in S 8 doorheen, als hij Achilles uit de ‘herschafte’ schonken wil laten slurpen. De enige radikale betekenisverandering vinden we echter in het ironische sonnet van Doublet (S 8a), waarin de schoncken van de verbeelding plaats gemaakt hebben voor echte, tastbare en konsumeerbare mergpijpen. Resumerend kunnen we zeggen, dat de rijmwoorden er de oorzaak van zijn, dat binnen de vrije ruimte van de tekst bepaalde woordverbindingen en inhoudselementen herhaaldelijk terugkeren. Ik neem aan dat dit eerder een voordeel dan een nadeel is, omdat de eenheid van de groep bijeen behorende gedichten erdoor versterkt wordt. | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Uit zoveel heterogene waarnemingen van letterkundige en taalkundige aard als hierboven staan, valt moeilijk een samenvattende konklusie te trekken. Wel zal het duidelijk geworden zijn, dat de zes dichters binnen de beperkingen van de sonnetvorm en de vastgestelde rijmwoorden elk een eigen inhoud tot uitdrukking hebben kunnen brengen op een wijze die met ieders aanleg strookte. Tegenover de statige verzen van Hooft staat de licht-ironische nuchterheid van Huygens, vooral in S 2, tegenover de hartelijkheid van Anna de onbezorgdheid van haar jongere zuster, tegenover de bescheidenheid van Brosterhuyzen de onbevangenheid van Doublet. Van de vragen die de schonckensonnetten in zich bergen, zijn er sommige niet beantwoord, andere wel, hetzij goed of fout, en er zijn er zeker ook die pas na dieper indringend onderzoek gesteld zullen worden. De vergelijkende literatuurwetenschap zal misschien opheldering kunnen geven inzake mogelijke buitenlandse voorbeelden. Daarom geloof ik voor het ogenblik te moeten volstaan met een imitatie van Huygens - en men kan waarlijk een slechter voorbeeld kiezen! - door dit stuk te besluiten met het woord van Horatius: Hactenus.
Adres van de auteur: Fagelstraat 44, 2334 AZ Leiden. |
|