Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
P.J. Buijnsters
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
januari 1726 (dl. I, nr. 12) had onze weekbladschrijver er naar zijn gewoonte reeds een voorproefje van gegeven. Gepikeerd over de wijze waarop de Boekzaal-recensenten zijn pas verschenen Historie des Pausdoms hadden genegeerd, stond zijn besluit vast: hij kon beter zijn eigen belangen behartigen. Maar waarmee viel groter eer te behalen dan door een combinatie van godsdienst en godvruchtigheid met bekwame kennis? ‘Die Stelling - aldus JCW - heeft my Aanleyding gegeeven om een zeker Traktaat, gedrukt in Londen, en getytelt, De voornaamste Beweegredenen en Omstandigheden, die MOSES MARCUS overreeden, om de Joodsche Bygeloovigheden te verlaaten, en de Kristelyke Godsdienst te omhelzen, over te zetten, te vermeerderen, en te schoeyen op de Leest van de HISTORIE des PAUSDOMS. Dat Traktaat is wel deftig; doch niet te vermaakelyk, behandelt. Ik zeg niet Vermaakelyk ten opzichte der Talmudische Vertellingen, die zo belacghelyk, zo ongerymtGa naar voetnoot3), en zo onwaarschynlyk zyn, dat het ons alhier lust van 'er eenige, in dat Werk vervat, voor te disschen, om der zelver Buytenspoorigheyt, aan te toonen aan de vrolyke en aan de onpartydige Leezers.’ Volgen een viertal Joodse ‘Sprookjes’. Wie enigszins vertrouwd is met de geschriften van Jacob Campo Weyerman, weet dat deze schrijver zich herhaaldelijk over Joodse aangelegenheden heeft uitgelaten. Het klinkt dan ook bepaald ongeloofwaardig, wanneer hij in Den Echo des Weerelds dl. I, nr. 1, verklaart zich strikt buiten alle kerkelijke twisten te houden: ‘De Kerk en de Overigheyt zal ik behandelen met die Achting die ik tot nog toe betuygt heb voor die beyde Zuylen. (...) De Godsdienst, zo die der Roomsen, Jooden als anderen zal ik in 't geheel niet aanraken.’ Dat schrijft nota bene dezelfde man die juist dan zijn fel anti-papistische Historie des Pausdoms (1725-1728) in het licht zendt en die zich nog tijdens het tegen hem gevoerde proces in 1738 zal beroemen op zijn ‘Traktaat tegen het Jodendom’Ga naar voetnoot4)! Hypocrisie of kroop het bloed waar het niet gaan kon? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De kwestie heeft wijder belang dan alleen het geval Weyerman. Hoe komt het, aldus kan men zich afvragen, dat een echte Verlichtingsfiguur als Jacob Campo Weyerman blijkbaar zo heftig gefulmineerd heeft tegen het Jodendom? Stond hij - of stond de Nederlandse Verlichting - in wezen vijandig tegenover de Joodse orthodoxieGa naar voetnoot5)? Welke kennis bezat JCW trouwens van de Joodse leer, van Joodse geschriften, instellingen of personen? Het probleem is te veelomvattend om hier in volle omvang besproken te worden. Daarom beperk ik mij voor dit moment tot dit ene traktaat: de Nederlandse bewerking van Moses Marcus' apologie, een sleuteltekst overigens in het uitgebreide oeuvre van Jacob Campo Weyerman. Mijn onderzoek richt zich eerst op de preliminaire vraag: wie was Moses Marcus en hoe kan JCW met deze Joodse auteur in aanraking zijn gekomen? Vervolgens komt de relatie tussen de originele tekst en de Nederlandse bewerking aan de orde, waarbij vooral de Weyermanniaanse toevoegingen onze aandacht zullen vragen. Tenslotte blijft daar als belangrijkste probleem: de waardering van JCW's ‘Traktaat tegen het Jodendom’. De bestaande Weyerman-literatuur heeft zich tot dusver met deze zaak nauwelijks bezig gehouden. Alleen H. Bovenkerk heeft in 1940 zeer globaal en uiterst afwijzend over Weyerman's Moses Marcus-bewerking geschrevenGa naar voetnoot6). Ik kom daar straks nog op terug. Omdat ook anderszins de JCW-studie nog slechts in een beginfase verkeertGa naar voetnoot7), mag men hier niet anders verwachten dan een zeer voorlopig onderzoeksresultaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Moses Marcus en zijn apologieMoses Marcus, geboren te Londen in 1701, was de oudste zoon van rijke Joodse ouders. Zijn vader, de koopman Mordecai HamburgerGa naar voetnoot8), zich noemend Marcus Moses (overleden 1735) en diens vrouw Freudchen stonden in hoog aanzien binnen de Joodse gemeenschap te Londen. Pikante bijzonderheid: die vader was zelf vroeger al eens in conflict gekomen met de Askenazische [Hoogduitse] gemeente en in 1707 uit de synagoge gestoten. Hij had daarop een eigen synagoge gesticht, later bekend als de Hambro synagoge. In 1712 was Mordecai Hamburger naar Voor-Indië gegaan, waar hij door allerlei handelstransacties in Madras een groot fortuin had verworven. In 1721 keerde hij naar zijn familie in London terug, min of meer met de verwachting om rustig te kunnen leven temidden van zijn geloofsgenoten. Des te harder trof hem de slag, toen zijn oudste zoon Moses Marcus in 1724 openlijk brak met de Joodse godsdienst en daaraan ruchtbaarheid gaf door de publikatie van een uitvoerige apologie. Omwille van zijn verdere opvoeding naar Hamburg gezonden, was de jonge Moses Marcus daar in aanraking gekomen met protestantse godgeleerden. Ernstige studie van het Nieuwe Testament dreef hem op de weg naar het Christendom. Op 1 januari 1723 liet hij zich, te Londen teruggekeerd, in het geheim dopen. Natuurlijk betekende dit automatisch een groot conflict met zijn naaste omgeving en met zijn vader in het bijzonder. Maar die breuk werd extra pijnlijk, toen de pas bekeerde een uiteenzetting van zijn geloofsovergang liet verschijnen onder de titel: The principal Motives and Cir- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
cumstances that induced Moses Marcus to leave the Jewish, and embrace the Christian Faith: with a short account of his sufferings thereupon. Written by himself. London, J. Humfreys for E. Bell, 1724. in 8oGa naar voetnoot9). De schrijver voerde hierin een overvloed van bewijsgronden aan voor de Messianiteit van Jezus en voor andere Christelijke leerstukken, waarbij hij opzettelijk zich baseerde op het Oude Testament. Tegelijk gaf hij een demonstratie van wat in zijn ogen de tegenstrijdigheden van de Talmudische geschriften waren. Onmiddellijk na publikatie vertrok Moses Marcus naar Amsterdam. Van daaruit schreef hij op 2 mei 1724 een brief aan zijn oudersGa naar voetnoot10), waarin hij vergiffenis vroeg voor de gedane stap. Hij had zich, schreef hij, valselijk laten overhalen tot publikatie in de hoop hen aldus te dwingen tot financiële steun. Intussen bezocht hij hier - in Amsterdam dus - weer de Synagoge en hij hoopte ook als Jood te sterven. Het schijnt echter, dat de vertoornde ouders van geen verzoening meer wilden weten. Moses Marcus keerde weldra naar Londen terug, waar hij als leraar in de oosterse talen zijn brood verdiende. Vermelding verdient verder nog het feit, dat hij eveneens als bestrijder van de Engelse vrijdenkers optrad. Zo vertaalde hij het tweede deel van J. Gottlob Carpzov's Critica Sacra, tegen William Whiston gericht, in het EngelsGa naar voetnoot11). Voor het overige verdween hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
weer even snel in de anonimiteit als hij er in 1724 uit tevoorschijn was gekomen. Zelfs zijn sterfdatum is tot op heden onbekendGa naar voetnoot12). Wij weten helaas evenmin, wanneer en hoe Jacob Campo Weyerman met het werk van Moses Marcus in aanraking is gekomen. Nu het echter vast staat, dat laatstgenoemde in april/mei 1724 te Amsterdam verbleef, wordt het alleszins denkbaar dat Weyerman hem persoonlijk heeft leren kennen. In elk geval moet hij met zijn instinct voor alle talk of the town en met zijn eigen Londense verleden spoedig van de affaire gehoord hebben. Hij las het traktaat van Moses Marcus en zag er aanstonds brood in voor een vertaling. Maar geen vertaling zonder meer... | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Weyerman's bewerking van Moses Marcus: aemulatio of mutilatio?Zoals op voorhand te verwachten viel van een zelfbewust auteur als Weyerman, heeft hij duidelijk zijn stempel gedrukt op de vertaling. In het begin beperken die veranderingen zich tot zakelijke details en tot stilistische versiering. Naderhand onderging de Engelse tekst ingrijpender wijzigingen, welke overigens door Weyerman zelf globaal zijn aangeduid. Omdat een bladzijde voor bladzijde doorgevoerde vergelijking van Moses Marcus' origineel (voortaan: MM) met Weyerman's bewerking (voortaan: JCW)Ga naar voetnoot13) te veel van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het geduld van de lezers zou vergen, geef ik hier alleen de konklusies van mijn onderzoek. Daartoe rangschik ik alle veranderingen in drie rubrieken: a) weglatingen; b) stilistische versiering; c) toevoegingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
a) weglatingenMM draagt het karakter van een hoogst serieus betoog. De schrijver doet geen moeite om zijn stof leesbaar te presenteren. Hij argumenteert louter zakelijk, waarbij hij aan het eind (MM 112-120; 123-124) nogal sterk in herhalingen vervalt. JCW liet deze zijns inziens overbodige stukken weg (cf. zijn aankondiging onderaan p. 123). Een extra argument om te couperen kan voor JCW gelegen hebben in zijn streven om op hetzelfde bladzijdenaantal uit te komen als MM, nl. 126 (het voorwerk niet meegerekend). Aangezien hij elders al MM aanzienlijk had uitgebreid, moest hij volgens deze gedachtengang aan het slot drastisch inkorten. Voor de gang van het betoog deed deze ingreep verder niet ter zake. Interessanter echter zijn enkele kleine weglatingen. Zowel in de verklaring van kapelaan David Wilkins (waarmee het voorwerk opent) als in de vertaalde voorrede van MM ontbreekt elke datering. Vergelijk: MM xxii Het is niet moeilijk om het motief van deze omissie te raden. Weyerman schreef om den brode en publiceerde voor eigen rekening. Hij had er dus alle belang bij, dat zijn boek bij onverhoopt gering debiet niet aan aktualiteit zou inboeten. Het mocht in geen geval dateren. Om die reden liet hij, naar ik onderstel, ook het jaar van uitgave op het titelblad achterwege, dit weer in tegenstelling tot Moses Marcus. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
b) stilistische versieringWie een goed beeld wil krijgen van de schrijver Weyerman, vindt hier overvloed aan materiaal. Het is frappant te zien, hoe een zeg maar saaie tekst als MM door de toverstaf van Weyerman opeens kleur en leven krijgt. Een paar voorbeelden uit die overvloed: MM 4 De stilistische bijkleuring is, getuige de geciteerde passages, niet louter een esthetische vormkwestie. Ook inhoudelijk onderging het Engelse origineel een ingrijpende retouche. Terwijl MM zich scherp maar zonder hatelijkheden rechtstreeks richtte tot zijn gewezen geloofsbroeders, de rabbijnen, spreekt JCW over hen tot zijn lezers, en dat op een kleinerend-agressieve toon. MM leverde een apologie, JCW een satire. Verder voorzag JCW, waar mogelijk, de kritiek van MM van een Nederlandse stoffage door telkens te verwijzen naar allerlei volksverlakkers van eigen bodem: ‘den Engelsche Postuurmaaker van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Botermarkt’, ‘den Bas van Klaes Vettes’ en ‘Broeder Impens den Minnebroeder’ (p. 62), ‘Madame Hoogentoren’ (p. 75), David Joris (p. 80), Simon Witgeest (p. 89), ‘den geweezen Kwakzalver Tet Jeroen’ en ‘den nog in weezen zijnde Lambert de Googhelaar’ (p. 90-91). Op deze manier kreeg Weyerman's bewerking voor de (Nederlandse) lezer een herkenbare couleur locale. | |||||||||||||||||||||||||||||||
c) toevoegingenHet belangrijkste verschil met de oorspronkelijke tekst leveren intussen de talrijke meer uitgebreide ‘inlassen’ die Weyerman zich veroorloofde. Hij spreekt er zelf al over in de twee bladzijden van ‘Den Overzetter aan den Leezer’, welk voorbericht op de vertaalde voorrede van Moses Marcus volgt en op zijn beurt eveneens tot de toevoegingen behoort. Weyerman claimt hier uitdrukkelijk ‘den Zin des Autheurs’ getrouwelijk te hebben gevolgd. Veranderingen in de stijl acht hij een vanzelfsprekendheid, aangezien Engelse schrijvers doorgaans hollen of stilstaan. Op één punt leek hem echter uitbreiding van de stof gewenst: ‘Dewyl den Autheur den Talmud maar effentjes en ter loops aanhaalt, heb ik, als Overzetter, het noodig gedacht, om der Rabbynen schaamtelooze Grollen en Legenden hier en daar wat wydluftiger te behandelen, om door dat Verhaal den Leezer een Denkbeelt te geeven van de Gedrocht-Mirakelen der Jooden.’ Natuurlijk rekent hij erop, dat de Hoogduitse en Portugese joden hem dergelijke opzet niet in dank zullen afnemen. De passages waar Weyerman hier op doelt zijn in de Nederlandse bewerking gemakkelijk te herkennen aan koptitels als ‘Een Joodsch Sprookje’Ga naar voetnoot14), ‘Een Talmuds Sprookje’ of ‘Een Rabbyns Vertellingje’. Iedere lezer zal wel begrepen hebben, dat geen Jood - zelfs geen renegaat - zich op deze toon tot zijn (gewezen) geloofsgenoten gericht kan hebben. Weyerman laat trouwens in zijn aankondiging van de Talmudische ‘Grollen en Legenden’ duidelijk uitkomen, dat hij hier afwijkt van Moses Marcus. Voor hem zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vormden deze verhaaltjes stellig het komische hoogtepunt van zijn hele traktaat tegen het Jodendom. We zagen al, hoe hij in zijn weekblad Den Echo des Weerelds juist vier van zulke vertellingen afdrukte om het publiek warm te maken voor zijn Moses Marcusbewerking. Alvorens verder te gaan geef ik nu eerst een overzicht van de door Weyerman ingelaste verhaalstof:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hierna volgt Weyerman weer de geloofsbelijdenis van Moses Marcus. Maar op p. 87 grijpt hij andermaal zijn kans om het traktaat wat te ‘vervrolyken’, nu door een met anecdoten gelardeerde opsomming van allerlei valse messiassen. Waar MM op p. 70-71 er slechts drie kortelings vermeldt, laat JCW er een elftal de revue passerenGa naar voetnoot15). Eenzelfde procédé past hij toe op p. 105-111, geheel gewijd aan het grollig gedrag van diverse Talmoedisten. Natuurlijk is van dit alles bij Moses Marcus niets te vinden. Hoe zou deze anders er ooit op hebben durven rekenen om zijn orthodox-Joodse lezers te overtuigen? Met zulke spotternij als JCW debiteerde hoefde men bij hen niet aan te komen! Maar waar haalde Weyerman dan zijn leuke verhaaltjes vandaan? Volgens de al eerder genoemde H. Bovenkerk zouden we hier ‘absoluut niet met authentieke Talmoedische verhalen te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, maar met groteske verzinsels - overigens met gebruikmaking van motieven, die in oorsprong vaak wèl in de Talmoed zijn terug te vinden’Ga naar voetnoot16). Helaas laat Bovenkerk ons verder in het ongewisse over de door Weyerman gebruikte bron(nen). Zijn konklusie: ‘Geschriften, waarin de inhoud van de Talmoed op tendentieuze en weinig betrouwbare wijze gepopulariseerd was, kwamen in zijn [Weyerman's] tijd talrijk genoeg voor’ is even juist als nietszeggend. Eerst dient immers te worden nagegaan hoe ver Weyerman's kennis reikte. Was hij in staat om hebreeuws of jiddisch te lezen? Zijn Moses Marcus-bewerking bevat, in scherpe tegenstelling tot het origineel, bijna geen hebreeuwse woorden. Op één plaats echter wordt door de vertaler min of meer expliciet bekwaamheid in de hebreeuwse taal gesuggereerdGa naar voetnoot17), iets wat Weyerman's biografen als vaststaand feit vermeldenGa naar voetnoot18). De kwestie is daarom van belang, omdat de Talmoed (eigenlijk al een verzamelterm voor een hele reeks van geschriften) nog nooit vertaald was en dus enkel voor kenners van het hebreeuws toegankelijk. Diezelfde ingangsvoorwaarde gold trouwens voor de meeste judaïca die op de Talmoed betrekking hadden en zelfs voor tal van anti-Joodse geschriften. Aandachtige lezing van JCW wettigt het vermoeden, dat onze schrijver bij de presentatie van zijn Joodse sprookjes niet zo maar zijn fantasie de vrije loop liet. Op meer dan een plaats verwijst Weyerman trouwens naar Talmoedisten. Zo noemt hij zelf als bron van zijn Talmuds Sprookje over een edelgesteente dat de doden weer levend maakte ‘het Boek, Baba Bathra’. Deze bronvermelding | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
staat echter alleen in Den Echo des Weerelds. In zijn Moses Marcus-bewerking liet Weyerman haar achterwege, zoals hij over het algemeen daar minder scheutig is met bronaanduidingen dan zijn voorbeeld. Maar ook met de zeldzame Engelse tekst bij de hand lukt het niet om erachter te komen, waar de ‘groteske verzinsels’ van Jacob Campo Weyerman hun oorsprong hebben gevonden. Een moeizame speurtocht in de Talmoed - voor een leek als ondergetekende een bijna hopeloze taak - bleef ondanks van vele zijden geboden hulp zonder resultaat. Tenslotte was het Drs. A.K. Offenberg, bibliothecaris van de Bibliotheca Rosenthaliana te Amsterdam, die mij op het juiste spoor brachtGa naar voetnoot19). Weyerman's (voornaamste) bron blijkt het zogenaamde Maʾaseh-Buch te zijn. Een nadere explicatie dunkt mij noodzakelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het Maʾaseh-Buch als bron voor Campo WeyermanHet Maʾaseh-Buch (letterlijk: ‘boek der vertellingen’)Ga naar voetnoot20) is een in het oud-jiddisch geschreven verhalenbundel, waarvan het ontstaan samenvalt met dat van de Duitse volksboeken. De oudst bekende uitgave is die welke in 1602 te Bazel verscheen. Sindsdien zagen nog talrijke edities het licht, waaronder een in 1701 te Amsterdam. De beste uitgave schijnt echter de Amsterdamse van 1723 te zijn. Ze is in het jiddisch (met hebreeuwse letters?) gedrukt. De Bibliotheca Rosenthaliana bezit van dit eens zo populaire maar thans uiterst zeldzame werk een exemplaar, helaas zonder titelbladGa naar voetnoot21). Campo Weyerman zal de editie Amsterdam 1723 zeker gekend hebben. Het is ook deze uitgave die ten grondslag ligt aan de Duitse transcriptie door Bertha Pappenheim uit 1929Ga naar voetnoot22). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens Jakob Meitlis, op wie ik mij hier vooral baseer, is de auteur van het Maʾaseh-Buch onbekend. Whitlau noemt als zodanig Asjer AnsjelGa naar voetnoot23). In feite gaat het echter om een produkt van de gelovige gemeenschap van (Hoogduitse) Joden, waarbij traditioneel erfgoed tot een nieuwe eenheid is samengebracht. Als stichtelijkmoraliserende ontspanningslektuur voor de eenvoudige lezer kan men het Maʾaseh-Buch misschien het best vergelijken met de exempel-literatuur van de christelijke middeleeuwen: dezelfde vroom-naïeve toon, dezelfde volkse humor en dikwijls ook overeenkomstige verhaalmotieven en vertelvormen. Het aantal vertellingen in het Maʾaseh-Buch schommelt tussen de 250 en 270. De Amsterdamse editie van 1723 telt (evenals de druk van 1701) 254 doorgenummerde verhalen. Men kan in deze bonte verzameling van legenden, sprookjes en kluchtige vertellingen drie lagen onderscheiden:
Hoewel het Maʾaseh-Buch eeuwenlang een uitermate veelgelezen werk is geweest - althans binnen de Joodse gemeenschap - raakte het in de loop van de 18e eeuw toch zelfs daar geheel op de achtergrond. De invloed van de Verlichting met haar scherpe kritiek op alle vormen van volksgeloof liet ook het Joodse volksdeel niet onberoerd. Weyerman kondigt die straks tot een storm aanzwellende kritiek reeds aan. Voor hem stonden zulke verhalen op één lijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met de sprookjes van Moeder de Gans: goed voor onnozelen. Een ontwikkeld man kon hier alleen maar de spot mee drijven. En dat heeft Weyerman dan ook ruimschoots gedaan, niet gehinderd door enige schroom voor antisemiet gehouden te worden. Is men eenmaal bij het Maʾaseh-Buch terecht gekomen, dan laten de door Weyerman bewerkte verhaaltjes zich ook meestal gewillig identificeren. In de hierna volgende tabel verwijzen mijn romeinse cijfers naar het eerder gegeven overzicht van de ‘Sprookjes’ uit JCW. De arabische cijfers zijn de nummers waaronder de overeenkomstige verhalen voorkomen in het Maʾaseh-Buch volgens de transcriptie van Bertha Pappenheim. Deze nummering is niet altijd identiek aan die in de originele jiddische editie Amsterdam 1723, reden waarom ik telkens tussen haakjes ook deze nummering vermeld. We krijgen dan het volgende beeld:
Om te laten zien hoe Weyerman met deze vertelsels uit het Maʾaseh-Buch is omgesprongen, kan ik het best twee complete versies - het origineel (in casu de letterlijke Duitse transcriptie door Bertha Pappenheim) en Weyerman's bewerking - achter elkaar citeren. Ik kies daartoe, noodgedwongen, het kortste verhaal: JCW (I) = Maʾaseh-Buch nr. 5. Eerst dan de bron: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Fünfte Geschichte geschah: Er frägt, der Kaiser Rabbi Jehauschue ben Chananje: “Lieber, sag mir, warum schmeckt das Gekochtes von dem Schabbes so wol, besser als das Gekochtes, das ihr in der Wochen tut kochen?” Da antwortet ihm Rabbi Jehauschue wider: “Adauni (Mein Herr) Kaiser, ich will euch die Wahrheit sagen. Wir haben ein Wurzel, heisst Schabbes. Dieselbige tun wir drein, drum schmeckt es so wol.” Da sagt der Kaiser: “Lieber, gib mir auch von derselbigen Wurzel, ich will mir's auch in mein Gekochtes werfen, damit dass mein Gekochtes auch so wolschmecken soll.” Da sagt Rabbi Jehauschue wider den Kaiser: “Adauni Kaiser, wenn ich dir davon gibt, helft dir niks. Denn wer den Schabbes hält, dem helft die Wurzel, aber der den Schabbes nit hält, da helft die Wurzel nit. Derhalben, Adauni Kaiser, kann ich dir nit von der Wurzel geben.” Un weist ihn damit ab, von dem Schabbes wegen.’ Bij Weyerman wordt dit: | |||||||||||||||||||||||||||||||
Een Joodsch SprookjeEen zeker Keyzer, die zo nieuwsgierig was als eene steegjes Klappey, vroeg eenmaal aan den Rabbijn Josua, den Zoon Chanania; Ey lieve zegt ons eens, Heer Rabbijn waarom ruykt men het Sabbathgebraat der Jooden zo ver als de pannekoeken der Armen? en waarom is deszelfs reuk zo geurig als de Ojevaars lucht van een Haagsche Venezoen pastey, die opgemetselt is door den Keuken Architekt van der Laan? den Rabbijn Josua die zo assurant was als een Parijsche Lacquey, andwoorde voor de vuyst; Heer Keyzer ik zal uw de waarheyt zeggen, (dat is als vry wat ongemeen in een Rabbijn) dat spruyt uyt een grond, die alzo diepzinnig is als de Put van St. Pieters Fort tot Maastrigt. Wy bezitten een kruyd Schabbas genaamt, dat vry zo doordringent van geur is als Fransche Echalotten en als Gaskonsche Rakambolen, daar mee besteeken wy ons Sabbathsgebraat, dat dan een vry geuriger lucht uytlevert als een gesprengde Osse lenden, geborduurt met Artoische Roozemarijn. De Keyzer stont te gaapen van Verwondering als een Goudsche Pijpenbakker, die voor de eerste maal den steene Roelant ziet, en hy verzogt met een Vorstelijke demoed, om een plantje van dat Schabbas kruijd te moogen erlangen? Doch den Keu- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kenklouwer Iosua volgde 's Keyzers verzoek in, met een weygering, zeggende; Gelijk als men een Zielmis verspilt op een Vagevuurs Geus, zo wort dit Kruyd onnut in de handen een 's Kokx die geen Sabbath viert, na de Joodsche wijze. Soort by Soort, en Kruyden by Kruyden, genadige Vorst, want de Edelen Majelijn past, by geen Galnooten, nog het Sabbathkruyd Schabbas by een gebraade kalfsborst der Heydenen.’ Zoals men ziet volgde Weyerman in grote lijnen het verhaal uit het Maʾaseh-Buch. Hij smukt het gewoontegetrouw op en brengt Nederlandse herkenningspunten aan (keukenarchitekt van der LaanGa naar voetnoot24), het Maastrichtse St. Pieters Fort, de steenen RoelantGa naar voetnoot25) in Amsterdam). Met de hatelijkheden aan het adres van de rabbijnen valt het hier wel mee, afgezien van die ene sneer over hun leugenachtigheid. Eigenlijk slaat de beteuterde keizer een gekker figuur dan de rabbijn Josua. Weyerman's presentatie is die van een superieure spotter, die lacht over de zotheden van de wereld als een ‘vrolijke tuchtheer’. Het Maʾaseh-Buch is niet de enige maar wel de belangrijkste bron voor de toevoegsels van JCW. Zijn bewerking bewijst opnieuw, dat Weyerman een literaire omnivoor was met een sterk instinct voor het pikante detail. Wat dat betreft leverden de Joodse (en anti-Joodse) schrijvers en het levende kontakt met de in Nederland woonachtige Joden hem een overvloed aan materiaal. Ik weet niet of Weyerman ook voor zijn lange lijst van valse messiassen nog een speciale bron heeft benut. Het ontbreken van een verhaalplot bemoeilijkt hier het zoeken, want dergelijke namen kunnen overal opduiken waar de heilsverwachting van de orthodoxe Joden ter sprake komt. Hiermee raken we aan wat voor mij het wezenlijkste punt van de vraagstelling is: tot welke konklusies voert Weyerman's bewerking van Moses Marcus ons met betrekking tot het hem aangewreven antisemitisme? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5. WaarderingDoor zelf te spreken van een ‘Traktaat tegen het Jodendom’ lijkt Weyerman bij voorbaat al zijn vijandige gevoelens te hebben onderstreept. Wanneer we nu bovendien nog eens alle schimpscheuten jegens de Teerlingdraagers (JCW, p. 53), ‘die gebaarde Wisselaars’ (JCW, p. 95) etc. op een rijtje zetten, dan schijnt het pleit definitief beslist. Men moet dan wel instemmen met het volstrekt negatieve oordeel van Te Winkel, Bovenkerk en anderen over de ‘vuilschrijver’ Weyerman. Toch vereist de zorgvuldigheid, dat we Weyerman's uitlatingen over de Joden hier en elders in een meer algemeen perspektief zien. Ik zou hem niet graag willen vrij pleiten van malicieuze praktijken, maar waar het nu om gaat is de kwestie, of Weyerman in zijn bewerking van Moses Marcus een speciale vijandigheid tegen de Joodse medemens tentoonspreidt. En dan blijken zijn aanvallen op de Joodse clerus en op de Talmoed vrijwel steeds gekoppeld aan zijn algemene kritiek op wat voor hem slechts een belediging van het gezond verstand inhield. Bovenkerk heeft dat wel opgemerkt, maar verzuimde er mijns inziens de juiste konklusie uit te trekken. Precies dezelfde beschuldigingen als die aan het adres van de Rabbijnen strooit Weyerman ook voortdurend uit over papisten, mohammedanen en zelfs over vrijdenkersGa naar voetnoot26). In dat opzicht onderscheidt JCW zich bepaald van Moses Marcus, die exclusief uitvaart tegen het Talmoedische Jodendom! Ik wil mij ter illustratie van het bovenstaande beperken tot een enkel citaat. In de ‘Fabel-Sprookjes des Talmuds’ - zo poneert JCW op p. 80 - steekt evenveel waarheid ‘als er Waarheyt schuylt in den Alkoran van den Arabische Guyt Mahometh, in het Wonderboek van den mymerende David Joris, in de harsselooze Schriften van den Schoenflikker Jakob Bohm, en in de godslasterlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Traktaaten van den Engelsche Discipel des Satans, Toland, die geleeft hebbende in den herom zwervende staat eens Bedelaars, gestikt is in de Armoede eens volslaagen Atheists’. Wie zoiets neerschrijft pretendeert in elk geval op te komen voor de waarheid en voor de ware religie. Men mag het, wat mij betreft, vele representanten van de Verlichting als een gebrek aanrekenen, dat zij totaal geen oog hadden voor het mystieke, het irrationele, de primitieve volksfantasie. Onder deze omstandigheden hoeft men bij zulke schrijvers ook geen respect te verwachten voor het orthodoxe Jodendom. Weyerman staat hierin stellig niet alleen. Iemand als Voltaire heeft zich herhaaldelijk in dezelfde geest uitgelatenGa naar voetnoot27). Het beeld van de (Nederlandse) Verlichting als een uiterste van tolerantie behoeft stellig enige correctie. In werkelijkheid kenmerkt de houding van vele ‘filosofen’ tegenover de Joden zich door een zekere ambivalentie: dezelfde auteurs die de Jood als burger wilden beschermen, ergerden zich vaak aan zijn hardnekkig ‘bijgeloof’, zijn ‘onbeschaafdheid’. Maar dat is iets wat ook sommige verlichte Joden in de 18e eeuw (Isaäc de Pinto, Moses Mendelssohn) zelf al hebben beseft.
September 1979
Adres van de auteur: Witsenburgselaan 35 6524 TE Nijmegen |
|