Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
P.E.L. Verkuyl
| |
[pagina 32]
| |
een wat ruimer zicht op de europese burleske traditie) - de twee laatste paragrafen duidelijk indicaties geven over de representativiteit van Focquenbrochs Typhon-versie, en de waarde ervan als creatieve imitatio naar Scarron's burleske, ‘archetype’ van het genre (p. 23), de Typhon ou la Gigantomachie uit 1644. Ik wens hier niet meer dan de m.i. belangrijkste feilen en omissies die ik in de annotaties opgemerkt heb, bijeen te zetten en suggesties ter verbetering toe te voegen. De lezers (èn de verzorger van een eventuele tweede editie) van dit Pantheon-deeltje kunnen er, naar ik hoop, hun voordeel mee doen.
In de traditionele invocatio roept de dichter de Muzen aan en vraagt hen hulp om zijn Gedighten (vs. 71) waarheidsgetrouw te maken. Het komt me voor dat hier van ‘verzen’ sprake is, zodat het geciteerde woord een aantekening verdiende als in die betekenis zó zelden voorkomend dat het daarmee niet in het WNT vermeld is (vgl. Ntg 72, 256). In de annotatie van de volgende regels (vzn. 73-78) kan helderder en juister geformuleerd worden als men uitgaat van het feit dat zo min als de muzen, die in de verhalen over hen èchte maagden, en ècht dochters van Jupiter zijn, echt bestaan of bestaan hebben, de Reusen-strijdt echt is voorgevallen; maar dat neemt niet weg dat het verhaal waar kan zijn als verhaal, zelfs over wat ‘nimmer is geschiet’ (vs. 78). Binnen dat verhaal dan wordt Mercurius door Jupijn naar de Reusen gestuurd om hen de wacht aan te zeggen. Daartoe Vloogh hij dus d'Heemel uyt, na't Reusen-Landt (vs. 284). Onderweg krijgt hij felle dorst door al de brandt, melden vzn. 285-286. Brandt is warmte, zegt de annotator; men vraagt zich af waardoor die ontstaat. Mogelijk door Mercurius' voortdurend vliegen? Waarschijnlijker doordat hij door de sfeer van de vaste sterren (het Firmament uit vs. 164, tenminste op één plaats versplinterd), die der planeten en die van het vuur (juist onder de sfeer van de Maan) heeft moeten vliegen. Hoe dit ook zij, hij komt aan by sijn vrinden, En Nighten, op den Helicon (vzn. 291-292). Beide laatste substantieven krijgen een m.i. onjuiste annotatie. De Nighten zijn de Muzen, Mercurius' bloedver- | |
[pagina 33]
| |
wanten, nl. zijn halfzusters. En Helicon is de berg van die naam in Zuid-Boeotië, en niet de Parnassus in het landschap Phocis. Aan de voet van de eerstgenoemde berg ontspringt de Hengstebron. En daaruit gaat een van het volk van Apollo - gezien het hy in vs. 316, wel een dichter en dus een van de vrinden uit vs. 291 - een teugje nat halen voor de dorstige Mercurius, met alle aardige gevolgen van dien, beschreven in vzn. 319 e.v. Bij zijn terugkeer van zijn bezoek aan Arcadië naar vader Jupiter vliegt Mercurius, aldus vs. 504, Hemelwaert langhs 't Firmament. Dat begrijpt niet wie alleen maar de verklaring ervan leest die spreekt over de sferen ‘boven het uitspansel’, wàt men zich ook bij dat ‘boven’ denken moge. En ook niet wie weet dat het Firmament de vaste-sterren-sfeer is. Maar alléén wie zich herinnert dat deze sfeer aen stucken (vs. 164) en er een gat in is geslagen (vs. 202); men kan immers wel door dat gat langs de restanten van de sfeer hemelwaarts vliegen, maar nimmer langs (de binnenzijde van) die kristallen bol naar het Empyreum, dat de godenhemel is. Een kleine honderd verzen later wordt ons de opstekende woede van de Reusen geschetst. Mimas stelt in vzn. 594-595 voor dat men stracks die menschen pest, Tot in sijn Hemel ga bestormen. Er is hier natuurlijk geen sprake van een ironische aanduiding met menschen van de goden, zoals de annotatie bij vs. 594 wil, maar wel van Jupiter als pest voor de mensheid. Mimas' discours wekt Typhons strijdlust op: hij steekt vol overmoed zijn oren op, en, aldus Laureys, het tafereel dat voor hem bloed en moord voorstelde ging door zijn hoofd (annotatie bij vzn. 607-608). Is het niet eenvoudiger èn juister hem lachend zijn ogen ('t Gesicht), van moordzucht met bloed doorlopen, in zijn kop te laten draaien, waardoor Enceladus tot uitzinnige vreugde wordt gebracht? Merkwaardig genoeg om te worden vermeld, al is het niet strikt noodzakelijk voor het begrip van de tekst (maar 't geeft wèl zicht op 's dichters geest), lijkt me de goede overeenstemming van vzn. 654-655 met de aristotelische leer van de meteorologische verschijnselen. De Griek spreekt in zijn Meteorologica over de door de zon bewerkte droge en vochtige verdamping (anathymiasis en atmis) die on- | |
[pagina 34]
| |
derling vermengd opstijgen, door de natuurlijke drang van de eerste naar de vuursfeer. Wordt de droge damp omsloten door de atmis, dan zoekt ze een uitweg, breekt door de vochtige damp heen, en veroorzaakt zo bliksem en donder. Het zijn ook de wolken uit de vertraagd-opstijgende atmis gevormd die de Son uit vs. 879 volgens aristotelische leer rondom de hemel, hier nu als stad voorgesteld, verblijfplaats der Goden, hangt.Ga naar voetnoot1) Van die stadsvoorstelling heeft ook de annotator weet als hij het in de verklaring van vs. 900 heeft over de hemelpoort. Maar dan is hij ten onrechte zijn eigen juiste verklaring van vs. 634 vergeten. Want daar staat m.i. hetzelfde van Jupiter vermeld als in dat latere vers: dat hij (geheel) onthutst is. Drie verzen later zoekt Laureys veel te ver van huis een onduidelijke verklaring voor 't Papen-Brugsche Kackhuys. Sinds vers 100 is duidelijk dat Focquenbroch in Amsterdam zijn Typhon schrijft. Zijn lezers heeft hij waarschijnlijk in eerste instantie daar gezocht, c.q. verondersteld. In ieder geval lag er in het zeventiende-eeuwse Amsterdam over het Damrak nog de Papenbrug. H.F. Wijnman schrijft erover in zijn Historische Gids van Amsterdam.Ga naar voetnoot2) En, wat aardiger is, we kunnen de brug nog zien op een schilderij van Jacob van Ruisdael in het Haagse Mauritshuis.Ga naar voetnoot3) Is het te ver gezocht om te veronderstellen dat Focquenbroch het in dat vs. 903 heeft over een openbaar toilet vlak bij deze brug in zijn eigen Amsterdam? In alle geval (dat is: de, niet gegeven, verklaring van Altijt in vs. 909), Jupiter valt flauw bij het zien van Mimas' Backhuis dat de auteur tot zijn passage over dat toilet bracht. Dan past Juno een probaat middel toe dat elders in de literatuur helderder toelichting heeft gekregen. De annotatie van Symen sonder SoeticheytGa naar voetnoot4) vs. 178 | |
[pagina 35]
| |
geeft literatuur over het volksgeloof dat een schroeiend stuk band opwekkend werkt bij opsnuiven van de geur ervan. Aardig is dat, wat niet onwaarschijnlijk lijkt, Venus hiervoor haar beroemde gordel gebruikt; nog aardiger als men de blauwe kleur die de gebruikte band hier toegeschreven wordt, symbolisch mag interpreteren: blauw is immers de kleur van o.a. de kuisheid! Als de in dieren gemetamorfoseerde Goden in het Vierde Gesangh de Nijl-delta naderen, vangt vos Jupijn een toespraak aan met een Ovidius-citaat. Jammer voor de lezers die geen latijn kennen, vertaalt Laureys het 4e vers uit Tristia, III, 13, wel erg vrij. Zo gaat voor hen verloren dat vs. 1429 een variant inhoudt van de tweede vershelft uit het Latijn; daarin leest men toch, letterlijk vertaald: waartoe dan was het nuttig geboren te worden? Wel op heel vernuftige wijze, zo komt het mij voor, beantwoordt deze vos zijn door hem in vs. 1437 gestelde vraag: Wat sal men van ons Rijck gelooven?, met de vzn. 1439-1440: niets anders dan dat de hemel daarboven draait als de wereldbol hierbeneden. Dat wil zeggen: niets dan wat niét waar, dan wat onmógelijk is. Want een draaiende aardbol impliceert een stilstaande hemel (en omgekeerd). Tegelijk betekent dit verzenpaar óók, dat het in de hemel net zo toe gaat als op de draaierige, wisselvallige aarde. Niet voor niets immers wijst Jupiter in het onmiddellijke vervolg op het verkeerd zijn van hem en de andere goden van groote Heeren In kleyne Beesten (vzn. 1441-1442), en valt iets later de naam van Mejuffer de Fortuyn (vs. 1452). Die kleyne Beesten hebben het land plat getracasseert (vs. 1444). Volkomen in onrust gebracht, annoteert Laureys. Terecht? In de laatste tientallen verzen van het derde Gesangh is die onrust aan de Reusen toegeschreven, en aan de Beestelijcke Goon een lange, stille vlucht. Hebben zij daardoor het land plat vertreden, en hangt getracasseert misschien, naar Focquenbrochs bedoeling, méér samen met trac (spoor van het wild) dan met tracas (onrust, last, druk)?. Na Jupiters verhaal wordt alweer Mercurius - dat brengt zijn bode-der-Goden-zijn nu eenmaal met zich mee - op pad gestuurd, thans op klerendiefstal. Hij neemt, als ooievaar, met een slimme treck, Stil kruypend' achter een der heggen (langs de Nijl; vzn. 1490-1491) een vissersplunje mee. Eerder dan met een (slimme of boze) ruk te trek- | |
[pagina 36]
| |
ken, doet hij een en ander ‘op een (slimme,) listige wijze’, de normale betekenis van met een treck. Niet overbodig lijkt het mij de lezer te attenderen op de (toch!) eufemistische omschrijving van Jupiters zaad in de vzn. 1549-1550; bepaald nodig de verklaring van kooten (vs. 1552) als ‘liederlijke figuren, gelijk de waardin er een is’. Dat Memphis als een stad met hotels en huizen, aangeduid op gelijke wijze als in Amsterdam gebruikelijk was, wordt voorgesteld, behoeft inderdaad geen toelichting. Hof van Sweeden (vs. 1543) en de Moor (vs. 1580) - misschien toch eerder een tabakshuis, in een Focquenbroch-tekst? - zijn duidelijk genoeg. Misschien is júist, dat wegens de omslachtigheid van aftoght en bedrijf (in vzn. 1758-1759) verméld, de auteur beide niet beschríjft. Maar eigenlijk lijkt me een weergave van op schijven gaan met ‘op rolletjes gaan’ aantrekkelijker: dat levert weinig stof op om te vertellen. Zeker ónjuist is de annotatie bij vs. 1796. De hele passage van vs. 1777 tot vs. 1817 staat in het teken van de vrees der Reusen-Raedt; en praktisch altijd betekent verbaest in de 17de eeuw ‘bevreesd’. Hoewel (of omdat?) de vzn. 1799-1800 dat duidelijk genoeg maken, wordt de dubbelzinnigheid van vs. 1781 niet aangewezen: de donder komt er uit ‘Jupiters poort’ (waarvan ook al sprake was in vs. 900). Het schrikaanjagend gerucht ervan vindt zijn tegenhanger in het ysselijck de vlagh voeren van Typhon (vs. 1818); waarom die uitdrukking niet verklaard met: het hoogste woord voeren? Of dat op huiveringwekkende wijze gebeurde, lijkt me de vraag; ik zou eerder denken aan (woordspelerig): ijskoud, doodkalm. In de koude sfeer blijven we dan, m.i. ten onrechte, met de verklaring als ‘een koud kunstje’ van kunst in vs. 1819. In de volgende verzen wordt duidelijk dat het te wensen ware geweest dat Typhon de uitheemse donderslag van Jupiter als oorlogs-list herkend had: kunst lijkt me daarom eerder iets als begerenswaardig (om de zeldzaamheid, de waarde) te betekenen. Typhons onjuiste interpretatie blijkt - en dat wordt al op voorhand hier gezegd - zijn lot te bezegelen, en wel met sijn sarck-steen (vs. 1840)! Nog éénmaal speelt kunst de annotator van de tekst parten: bij de | |
[pagina 37]
| |
verklaring van dat woord in vs. 1992. Daar betekent het gewoon: toverij. Die kwam er niet aan (dat...by) te pas.
Adres van de auteur: Achterberghof 3 9752 HE Haren |
|