Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
L. Strengholt
| |
[pagina 20]
| |
Me vrou en belgh 's v niet, dat jck het smeeken schuwe,
Jck wacht slechs op geboôn. Zoo dappr een schoon als 't vwe
Met kraftelooser liefd als dees', zich niet en lijdt.
Veenstra leidt zijn bespreking van dit gedicht in met een uiteenzetting over Ficino en zijn ideeën over de liefde. De Italiaan onderscheidt twee Venussen, de hemelse en de aardse; de eerste geheel immaterieel en in staat de schoonheid van God te begrijpen, de tweede verbonden met de materie en werkzaam in de voortplanting, erop gericht diezelfde schoonheid in de lichamen voort te brengen. Elk der Venussen wordt vergezeld door een der Amores: de ene als de begeerte om de schoonheid te aanschouwen, de andere als de begeerte om die schoonheid voort te brengen. De twee Venussen treden idealiter gezamenlijk op. Ideaal is het als de mens (de man) de schoonheid van het lichaam prijst en liefheeft omdat er het afschijnsel van de goddelijke schoonheid in zichtbaar isGa naar voetnoot3). Ficino's wijd verbreide liefdesideologie heeft ook Hooft niet onberoerd gelaten. In Granida b.v. vindt men een en ander terug in de gedachte van de ideale synthese van Liefde (belangeloze verering en dienst) en Min (lichamelijke liefde). Veenstra verklaart nu, dat Ficino's gedachten hem toegang hebben verschaft tot het sonnet ‘Ghij minnaers...’, dat hem tevoren ‘buitengesloten’ hadGa naar voetnoot4). Laat ons zien, of hij zich niet van een valse sleutel bediend dan wel hier of daar misschien een binnendeur geforceerd heeft. Bij zijn artikel heeft Veenstra een facsimile van het handschrift laten afdrukken. De afbeelding laat zien, dat de dichter voor zijn overpeinzing heel wat aarzelingen heeft doorleefd. De tekst wemelt van de doorhalingen en af en toe maakt Veenstra voor zijn betoog van de doorgestreepte varianten gebruik. Een systematische verantwoording van alle vaststelbare en niet vaststelbare varianten geeft hij evenwel niet. In het onderstaande laat ik zo'n verantwoording eveneens achterwege: het is me te doen om de interpretatie van de definitieve versie die het handschrift presenteert. Ik breng de varianten alleen ter sprake voor zover ze een rol spelen in Veenstra's uitleg van de tekst. | |
[pagina 21]
| |
Wat de uitleg van de aanhef betreft sluit ik me graag bij Veenstra aan. Hij parafraseert de eerste twee regels met de woorden ‘gij minnaars die ten gevolge van het minne-vuur ziedend hete tranen vergiet’Ga naar voetnoot5). Het woord ziet in regel 1 is hier, mede gelet op de redaktie van het sonnet in de Gedichten van 1636 (waar we ziedt = ‘kookt’ lezen), als vorm van het werkwoord ‘zieden’ opgevat. Dit is trouwens de gebruikelijke verklaringGa naar voetnoot6). Omdat de versregel over het oog spreekt zou men anderzijds makkelijk aan een vorm van zien kunnen denken en iets lezen als ‘Gij minnaars, bij wie het tranen vergietend oog door brand heen kijkt’. Maar dit is veel minder dan de parafrase van Veenstra een staaltje van de hyperbolische uitdrukkingswijze waaraan de minnaars zich naar Hoofts zeggen te buiten gaan. De dichter wil immers met de eerste regels (1 t/m 3) demonstreren, aan hoe een buitensporige overdrijving vol zelfbeklag een bepaald type van minnaars zich schuldig maakt. In dat kader past het zieden heel wel. Hooft richt zich tot die minnaars in termen uit hun eigen vocabulaire, als het ware met een ironisch ‘om met uw eigen woorden te spreken’. Ik geef de eerste twee regels als volgt weer: ‘Gij, minnaars, bij wie het schreiend oog ziedt van liefde-vuur, gij die met uw tranen stenen week maakt en met uw liefdesklachten zelfs balken kunt buigen (in tegenstelling tot het dan wel onvoorstelbaar harde onvermurwbare hart van uw beminde)’. Bij de derde versregel kom ik op een ander spoor dan Veenstra. Hij betoogt, dat wederzin niet ‘tegenzin’ is, maar ‘wederliefde’. Slechts in de chargerende taal van de minnaars is die wederliefde wreedheid: ‘de gemoedsgesteldheid van hun partner, die nog niet eens afwijzend behoeft te zijn, krijgt door hun overdreven klachten het stempel van wreedheid’Ga naar voetnoot7). Voor deze opvatting zou verder ook de ‘making of the verse’ een argument leveren. Hooft schreef eerst ‘de zin uws liefs’, daarna ‘liefs zinlijkheit’, en pas in derde instantie ‘liefs wederzin’. Het laatste ligt, meent Veenstra, in het | |
[pagina 22]
| |
verlengde van de voorafgaande tekstredakties. Afkeer is veel te sterk en zou contextueel niet passen. Afkeer zou namelijk werkelijk wreedheid genoemd kunnen worden. Nu is de wederliefde van het meisje slechts wreedheid voor die egocentrische minnaars met hun onwaardig zelfbeklagGa naar voetnoot8). Ik geloof, dat Veenstra zich hier vergist. Het waarheidselement in zijn redenering is, dat ‘afkeer’ te negatief is. Toch kan in de petrarkistische traditie het woord ‘wreedheid’ moeilijk slaan op door de minnaar als zodanig herkende gevoelens van wederliefde bij het meisje. Als er ook maar enige toeschietelijkheid van haar kant te ontdekken viel, dan zou de minnaar zijn hyperbolen in tegenovergestelde richting ontwikkelen; hij zou jubelen over de zevende hemel of iets dergelijks. Nee, het gaat hier over het conventionele type van de afwijzende schone. Al is er geen sprake van ‘afkeer’, er is wel zoiets aan de orde als ‘onwil’, een ‘zin’, d.w.z. wil, gevoel, gemoedsbeweging (om met Veenstra te spreken), oftewel een ‘luim’, die tegen de ‘zin’ (wil, begeerte) van de minnaar ingaat. De wrede geliefde is in het petrarkistische jargon immers de onwillige afwerende schone, die (vooralsnog?) niets te maken wil hebben met de avances van haar aanbidder. Haar ‘neen’ is voor hem een hardvochtige zweepslag, d.w.z. zo beschouwt (in enigszins modieus taalgebruik: ‘ervaart’) naar Hoofts voorstelling van zaken die minnaar het die, los van de hogere liefde, vastzit aan zijn egocentrische begeerte. Die is gericht op de vervulling van het eigen verlangen, als beloning voor de moeiten die hij zich heeft getroost en de diensten die hij de geliefde heeft gedaan. In zo'n zwakke houding van streven naar ‘loon’ voor z'n inspanningen ervaart hij natuurlijk iedere weigering van het meisje als wreedheid. Wat Hooft hier kritiseert is intussen in zijn eigen werk niet afwezig. De klagende minnaar Hooft, althans de ‘ik’ van een van zijn vroege verzen, richt tot de roodgeverfde tralies van het venster van zijn geliefde deze deerniswekkende woorden: Ach ysers alsoo hart als t hart van mijn godinne
In wreetheits teken die geverruwt sijt met bloet,
| |
[pagina 23]
| |
Ghij weyckt soo luttel van den heten brandt der minne
Gelijck haer stalen hart van mijn nabije doetGa naar voetnoot9).
Maar de jonge Hooft kent ook al het afstand nemen ten opzichte van het klagen over wreedheid, blijkens een strofe uit het in Venetië geschreven lied ‘Soo 'ck heb gemint...’: Maer is mijn droeve clacht onwaerdich uwer óóren?
Ick kent, helas! en neem in tegenspoet gedult;
Niemant sal u voor wreet van mij beclagen hooren,
Ick geef mijn avontuur, en cleen verdienst de schultGa naar voetnoot10).
Veenstra's beroep op de ‘making of the verse’ van regel 3 gaat vervolgens niet op. ‘De zin uws liefs’ is een neutrale formulering. Ik bedoel: iedere houding zowel voor als tegen de minnaar, kan ingevuld worden, als men de woorden isoleert uit hun verband. ‘Zinlijkheid’ (het in tweede instantie gekozen woord) is zoveel als ‘begeerte’, ‘wil’, ‘luim’, ‘welbehagen’, ‘genoegen’Ga naar voetnoot11). Ook dit alles kan voor de minnaar naar twee kanten uitvallen. Het hele verband nu laat m.i. geen andere mogelijkheid toe dan een negatieve. Men kan wijzen op de ‘nee's’ van regel 9, die de minnaar zonder zijn eigen begeerte na te streven evenzeer als gunst van de geliefde moet kunnen accepteren als de ja's. Ook regel 12 heeft zo'n afwijzing van de minnaar als achtergrond; een koele reaktie, die niet als teken van wederliefde kan worden opgevat. Ik lees regel 3 nu dus zo: ‘en die de onwilligheid van uw lief de naam van wreedheid geeft’. De aansluitende regel, die de strofe vol maakt, levert geen moeilijkheden op: ‘als gij ernaar streeft beloond te worden, dan dient ge niet uit liefde’. Er leeft geen werkelijke liefde in het hart van de gewraakte minnaars. | |
[pagina 24]
| |
Tegenover die liefde die geen liefde is - liefde vol eigenliefde, begerig naar de bevrediging van de eigen verlangens, deswege ook vol zelfbeklag bij het niet bereiken van dat doel - stelt Hooft zijn ideaal, als een bij hem aanwezige werkelijkheid: ‘Ik ben door heel ander vuur getroffen. De liefdegod die mij onder schot genomen heeft maakt van heel ander materiaal gebruik’. Veenstra denkt hierbij terecht aan het bekende onderscheid tussen liefde en min. Regel 5 en 6 wil ik als volgt weergeven: ‘De godheid der liefde wiens mikpunt ik ben schiet met heel ander scherp; zijn vlam blust (paradoxaal gesproken) bij mij het vuur van egocentrische op eigen genoegen gerichte gevoelens’. In Veenstra's woorden: ‘Bij de “ick” wordt nu de egocentriciteit, het “eighen welbehaeghen” geblust door het krachtige vuur van de tot de hogere intelligibiliteit inspirerende amor. Niet eigen genietingen worden gezocht, juist het tegendeel: de “jck” wil slechts de partner behagen en haar dienen’Ga naar voetnoot12). Veenstra geeft ook een vergelijkbare plaats uit een ander gedicht van Hooft. Bij die fraaie parallelGa naar voetnoot13) zouden er nog wel meer te voegen zijn, b.v. dit lied van 1627: De vlammen die jck voê
Met mijnes harten dau,
De wondt daer jck af bloê,
En de angel die jck knauw,
Mij branden, prickelt, smart, met een' vertwijfeltheit.
Want d'eelheit mijner min zich zelve lóón ontzeit.
De schoonheidt, daer begeert'
My, om te dienen, leidt,
Een' ziel is, gestoffeert
Van volle moghenheidt.
z'En heeft geen' dienst van doen. En als 'er yemandt waer,
Die 'r diend', hem zoud' zyn dienst zyn dienstiger dan haer.
Hy waer te veer verwaent,
Die 't ooghe leid' op loon.
Een' hemelsche gedaent'
Bewoont van heiligh schoon,
| |
[pagina 25]
| |
Kan vallen in geen' schuldt. Zy is zoo veele waerdt,
Dat haer komt loon van hem, wiens dienst dat zy aenvaerdt.
Indien ik diensten doe;
Der dienstigheidt, die 'k toon,
Komt geen vergelding toe.
Zy is haer eighen loon.
De zoete dienst ook zoo voor haer' verdiensten swicht,
Dat, met ontfang van dienst, zy my tot dienst verplicht.
Ik slaev' om slaeverny'.
Nae dienst is 't dat ik dorst.
Om vankenis ik vry';
Maer gont ze m' in uw' borst:
Op dat ik afzijns pijn, Me vrouw, daer door ontgae.
Gelijk my loon misvoeght, misvoeght u ongenaêGa naar voetnoot14).
We stuiten hier naar ik geloof op een lievelingsidee van Hooft. Edele liefdedienst verlangt niet naar beloning. Eenvoudig samengevat is de grondgedachte van het zojuist geciteerde lied: ‘Loon? Ik mag blij zijn dat ik zo'n goddelijke schoonheid dienen mag! Als ze mijn diensten aanvaardt verplicht dat mij opnieuw tot dienst!’ Een variant in een heel andere context hebben we in een passage uit de opdracht van de Nederlandsche Histoorien aan Frederik Hendrik. In een vrije weergave: ‘Dit boek kan natuurlijk nooit een teken van dankbaarheid zijn voor alles wat de Oranjes voor mij gedaan hebben. Het zou ongerijmd zijn voor vroegere weldaden te danken met het verzoek om nieuwe. Immers, ik zal er eerder beter van worden dan op achteruitgaan als u deze gift aanneemt zonder u te belgen over de geringheid ervan (: u zult mij een gunst bewijzen door dit boek van me te aanvaarden)’Ga naar voetnoot15). Als we terugkeren tot het sonnet ‘Ghij minnaers...’ en regel 7 nader bezien, moeten we constateren dat Veenstra van de inhoud ervan een uitleg geeft die niet erg past bij het gestelde in de vorige alinea's. Dit is des te frappanter aangezien hij zelf zo'n duidelijke karakteristiek geeft van de ideale liefde zoals Hooft die in r. 5-6 on- | |
[pagina 26]
| |
der woorden brengt. Veenstra deelt mee, dat de dichter in r. 7 aanvankelijk geschreven had: ‘(...) der vrouw, wier lust mijn lusten jaeghen’. Later zou dit geworden zijn: ‘van haer, wie lust mijn lusten jaeghen’. Naar aanleiding van deze correctie zegt hij: ‘waarom deze verandering? Blijkbaar vond Hooft “der vrouw” te onbepaald, “van haer” is ongetwijfeld iets concreter, al hoeven wij nog niet te denken aan een bepaalde partner, zover gaat het waarschijnlijk niet eens’Ga naar voetnoot16). - Dit laatste lijkt me in strijd met de voorstelling van zaken in het gedicht: Hooft richt zich toch in r. 12 tot een als concrete persoon voorgestelde vrouw en ook in r. 7 is het me onmogelijk te denken aan een liefde zonder object. Dit echter ter zijde. Veenstra vervolgt: ‘In de eerste redactie bedoelt Hooft: de gemoedsgesteldheid van de vrouw, wier begeerte mijn begeerten (onderwerp) najagen; alles gaat dus uit van de “jck”. Ik wens de vrouw te veroveren en tracht haar zover te krijgen. In de uiteindelijke redactie lees ik: de gemoedsgesteldheid van haar, die het lust, d.i. die het aanvaardt, die het wenst, dat mijn begeerten jagen. Hier gaat dus ook iets uit van de vrouw, zij is eveneens actief betrokken bij het liefdesspel’Ga naar voetnoot17). Dit is allemaal nodeloos ingewikkeld. Het is namelijk niet nodig aan te nemen dat Hooft de r van wier geschrapt heeft. Met Leendertz-Stoett en Tuynman, trouwens ook met de tekst van de Gedichten van 1636, kunnen we zonder aarzeling wier lezen. De woorden van r. 7 betekenen dan: ‘De wensen/begeerten van haar, wier genoegen/welgevallen mijn begeerten nastreven’. Hooft bezigt hier het enkelvoudige lust m.i. in de gewone betekenis ‘genot, genoegen, welbehagen, plezier, vermaak’ (en dat is dan de lust van de aanbedene) en het meervoudige lusten in de al evenzeer gewone betekenis van ‘begeerten, verlangens’. Met ander woorden: mijn lief heeft haar eigen, van mijn wil onafhankelijke, verlangens (zinlijkheên) en nu is mijn liefde zozeer op háár gericht, dat al mijn begeerten (lusten) erop uit zijn (jaeghen) haar genoegen (lust) te bevorderen. Met zijn parafrase van wat hij ziet als de eerste redactie | |
[pagina 27]
| |
van r. 7 komt Veenstra tot iets soortgelijks: ‘wier begeerte mijn begeerten (onderwerp) najagen’. Maar de interpretatie die hij vervolgens hiervan geeft is beslist verwerpelijk. Men kan toch niet zeggen, dat de minnaar blijkens deze woorden de vrouw wenst te veroveren en tracht haar zover te krijgen, en dat alles van de ik uitgaat. Ten onrechte heeft Veenstra de lust van de vrouw als erotische begeerte opgevat, alsof de minnaar ernaar streefde die bij haar op te wekken. Dit is uitgesloten, gezien de belangeloze liefde die Hooft (de ‘jck’) zegt te koesteren. Die belangeloosheid houdt in: ‘als maar het zich welbevinden van de aanbedene gediend wordt, welk genoegen dat ook moge zijn, aangenaam voor mijn eigenliefde of niet; die eigenliefde is trouwens geblust, m.a.w. ik word geheel beheerst door de begeerte om haar wil, hoe die ook is, te volgen’. Nog anders: wat zij ook wenst (b.v. dat ik haar niet zal ‘vrijen’, vgl. r. 12!), ik ben als haar gewillige dienaar helemaal op haar verlangens gericht. Dit is, in bijna religieuze volstrektheid, uitdrukking van de algehele overgave van de minnaar aan de heerschappij van de ‘meesteres’. Zijn eigen verlangens heeft hij het zwijgen opgelegd. Háár verlangens zijn zijn enige oriëntatiepunt. In regel 8 formuleert Hooft het zo, dat die verlangens van de geliefde voor hem - in zijn zin - deugden zijn. Hier moet ik opnieuw stilstaan bij Veenstra's commentaar, en wel inzake die deugden. Naar mijn mening leest hij meer en anders dan nodig en mogelijk is, de tekst in aanmerking genomen. Hij brengt nl. de hemelse deugden ter sprake die behoren bij het metafysische schoon, dat is: GodGa naar voetnoot18). Maar dit acht ik erg kwestieus. Natuurlijk, er is geen willekeur in de verering die de ik voor zijn schone koestert. Haar schoonheid en goedheid zijn gaven van de hemel. Wie die in haar en haar om der wille van die gaven bemint en vereert, doet recht aan het goede en schone ook in algemener zin. In het verband waarin Hooft hier in regel 8 over deugden spreekt staat een ficiniaanse bedoeling evenwel niet op de voorgrond, en mogelijk zelfs niet op de achtergrond. Wat zegt de dichter? Dit, wat elders (in een gedicht van april 1610 voor Christina van Erp) heet: ‘Uw sinlijck- | |
[pagina 28]
| |
heden sijn mij heilich waerde wetten’Ga naar voetnoot19). Dit komt ook terug in regel 13 van ons sonnet, waar de dichter verklaart slechts op de geboden van zijn beminde te wachten. De wensen van de geliefde zijn wetten voor de minnaar, heilige decreten! In regel 7-8 is iets vergelijkbaars uitgedrukt: ‘de verlangens van haar, op wier welgevallen mijn begeerten gericht zijn, zijn voor mij het hoogst goed’ - deugden opgevat als het hoogste wat voor de mens nastreefbaar behoort te zijn. Hier wordt niet noodzakelijk gedacht aan neoplatonische deugden in ficiniaanse trant, maar aan het goede i.h.a. waarop de mens zich dient te richten. Sterker kon de dichter zich over de hoge betekenis die de wensen van zijn liefde voor hem hebben niet uitlaten dan door ze op één lijn te stellen met deugden. In de woorden ‘in mijn' zin’ geeft hij aan dat dit voor hem zo is: in zijn denken en doen fungeren de wensen van zijn meisjes als deugden: opperste richtpunt voor alle edele strevingen. Welnu: ‘wee hem, voor wie de deugd - het hoogste goed - een onaangename zaak is’ (r. 8b). De minnaars kunnen het zich voor gezegd houden: als ze jammeren over de wensen van hun ‘godin’, tonen ze ongenoegen over wat het hoogste is voor hen, òf ze verklaren impliciet dat ze haar niet als het hoogste goed beminnen. Bij regel 9 begeeft Veenstra zich op het spoor van Hellinga in zijn bekende essay ‘Verbijsterend spel’. Hij ziet in een aantal doorhalingen in margine naast de regels 9 en 10, samen met ‘O’ aan het begin van r. 9, een beeld ontstaan waaruit de klassieke kreet ‘IO’ naar voren komt. Veenstra: ‘Io was in de oudheid de kreet der bacchanten, de kreet der menigte bij triomfen en feesten, ook was het de roep van vreugde, van bewondering. Is dit even bij Hooft opgekomen? (...) “IO mannelijke min”. Dat deze mannelijke min staat tegenover die van de minnaars (vs 1) is zeker en dat die bewondering, aanmoediging verdient, zal dadelijk blijken’Ga naar voetnoot20). - Ik waag het ook hier een vraagteken te zetten. Ik geloof, dat de lijnen die tenslotte uit doorhalingen en doorgehaalde of halfdoorgehaalde | |
[pagina 29]
| |
woorden en letters opdoemen niet tot de tekst van het gedicht behoren. Onachterhaalbaar is het spel dat de auteur eventueel, ‘even’ - om met Veenstra te spreken -, gespeeld heeft met dit soort tekens, als er al van tekens gesproken mag worden. Zo komen we bij de tekst van het gedicht terug, en wel bij de inzet van het sextet. Wie geeft die ja's en nee's? vraagt Veenstra. ‘Oppervlakkig gezien de geliefde, de partner; vs 11 schijnt in die richting te wijzen’Ga naar voetnoot21). - Dit lijkt me te aarzelend of liever te suggestief uitgedrukt. Met de tekst voor ons mogen we zonder aarzelen poneren: regel 11 gaat ervan uit dat het de geliefde is die, volgens haar, voor de minnaar heilige, ‘zinlijkheden’, ja en nee ‘decreteert’, naar haar believen. In de ogenschijnlijke willekeur die de wisseling van ja's en nee's vertoont is uitgedrukt wat ook in het woord ‘zinlijkheden’ meeklinkt: een ‘wetgeving’ van de kant van het meisje die misschien onberekenbaar is voor de minnaar, maar die hij maar te accepteren heeft, notabene als ‘genade’, als gunst! Haar wil is immers heilig. Ik moet erkennen, dat ik dus niet de minste moeite heb met de interpretatie, die Veenstra slechts ‘oppervlakkig gezien’ juist acht. Veenstra komt bij de hemelse Venus terecht als de uitdeelster van de ja's en de nee's. De mannelijke min ‘legt zich neer bij wat de hemelse Venus ordonneert’Ga naar voetnoot22). Het hele gedicht, dunkt me, pleit tegen deze verklaring. Tegenover de ruggegraatloze egocentrische liefde - erotische liefde en meer niet - van de minnaars met hun onwaardige zelfbeklag, voor wie het alleen ten eigen behoeve om het ‘ja’ van de geliefde te doen is en voor wie een ‘nee’ dan ook het ergste is dat hun overkomen kan, staat de mannelijke liefde - in Hoofts niet door systematiek bevangen taal trouwens ‘min’ geheten -, die, in volstrekte oriëntatie op de wil van de meesteres, iedere beslissing van haar kant als gunst aanvaardt. Hier komt m.i. geen hemelse Venus als regulerende persoon aan te pas. Ik acht in ieder geval introductie van de hemelse Venus voor de verklaring van het gedicht overbodig. De ‘meesteres’ van regel 11 is niemand anders dan de bemin- | |
[pagina 30]
| |
de van degene die indirect aangeduid is in de aanspreking ‘Mannelijke Min’. Zij moet toestemming gegeven hebben, voordat de ‘mannelijke’ minnaar naar haar hand gaat dingen (r. 11). In de laatste terzine is de hemelse Venus evenmin als de aardse nodig voor een goed tekstbegrip. Als gezegd blijkt hier nog eens dat de ik wel degelijk een reële geliefde op het oog heeftGa naar voetnoot23). Tegenover haar moet het hele gedicht dienen om uit te leggen, waarom hij, anders dan zijn collega-minnaars, zich onthoudt van smeken om gunsten en wederliefde. Daarvoor is zijn liefde te karaktervol, te sterk, te zeer werkelijk op het welgevallen van de beminde gericht en niet op de bevrediging van de eigen begeerte. Als bereidwillige dienaar, vrij van het streven naar eigen welgevallen, is hij op niets anders bedacht dan op de wensen van de aanbedene. Vandaar: ‘ik wacht slechts op (uw) geboden’ (r. 13). De karakterisering van deze liefde wordt tenslotte tot een compliment omgesmeed: ‘zo'n uitnemende schoonheid als de uwe stelt zich niet tevreden met een zwakkere liefde dan deze’. Hoeveel verfijnde eigenliefde er wellicht toch achter dit compliment steekt, en achter het hele gedicht, dat is niet een zaak voor de interpreet, maar voor de biograaf.
Oktober 1979
Adres van de auteur: De Hoghe Weijdt 59 1851 EC Heiloo |
|