Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
‘Jezus en de ziel’Jan Luyken tussen essentie en existentieII. Het wereldbeeld en het mensbeeldGa naar voetnoot1)In het eerste deel van deze studie, over de voorstellingen van het Godsbeeld en de Godsrelatie in ‘Jezus en de Ziel’, merkte ik op dat Luyken deze voorstellingen niet persoonlijk ontwierp. Deze opmerking geldt eveneens voor het wereldbeeld en het mensbeeld, die in deze studie onderzocht worden. Ik zal weldra de gelegenheid hebben om de grote invloed van de middeleeuwse Rijnlandse mystiek en van Jacob Böhme uitvoerig aan te tonen. Dat doet overigens niets af aan het feit dat Luyken dit wereldbeeld en dit mensbeeld zélf samenstelde, zoekend naar een verklaring voor zijn persoonlijke wereldervaring. Ook in ‘Jesus en de Ziel’ is Luyken niet Tauler of Eckehart of Böhme. Hij blijft zichzelf: worstelend met lier en ziel, met existentie en essentie. In deze zin dient dan ook de nu volgende analyse van Luykens mens- en wereldbeeld gelezen en verstaan te worden.
De aardse werkelijkheid, het milieu van de mens, wordt in ‘Jezus en de Ziel’ afwisselend aangeduid met de begrippen ‘aarde’ en ‘wereld’. Was de ‘aarde’ in de ‘Duytse Lier’ nog het domein van ‘'t wilde lof’, de ongerepte pastorale natuur, tevens toch de teelbodem van onsterfelijk liefdeleven en ‘streelend geest gewoel’ (D.L. 10:28-11:4), en de ‘wereld’ de plaats van een ballet ‘vol quinkelerend leven’ (D.L. 11:13, 20), in stand gehouden door de vruchtbaarheid van het huwelijk (D.L. 41:1-14), waar de naakte Venus de voorkeur verdient boven de bloedige Mars (D.L. 71:1-12), toch moet de kunst ‘Die 's Weerelds wijde kring omvat’ (D.L. 90:29) ‘Wellevens kunst’ worden (D.L. 90:13) die ‘de wellust...uyt het veld’ slaat. (D.L. 90:4-5). | |
[pagina 298]
| |
Reeds in 1671 wordt de utopie van de pastorale wereld onder de kritiek van het wel-leven gesteld: de ‘wellust met haar pesten’ moet overwonnen worden. Dat is een dagend inzicht, een aarzelend voornemen: want in het mooie Argivina-lied dat de ‘Duytse Lier’ besluit, was Luyken nog ‘Haast...dood gestikt in diepe lust’. (D.L. 104:36) Ondanks de oprechte bekentenis in ‘Air’, ondanks het pleidooi voor wellevenskunst, bewijst de ‘handhaving van het slotlied “Schoonheyd is bekoorelyk” om redenen van formeel-aesthetische aard’Ga naar voetnoot2) dat Luyken in 1671 nog gevoelig is voor de sensuele betekenis van de vrouw. Hij was toen nog niet in staat om het conflict tussen existentie en essentie te beslechten, omdat zijn vermoeden der essentie nog vastere vorm moest krijgen. Maar eens te meer blijkt hier dat zijn tocht naar de essentie van het leven begon bij zijn ervaring van de dramatische gespletenheid der existentie: wellust en pest! In 1678 is Luyken reeds ver gevorderd: hij ontvouwt zijn visie op de ‘aarde’, de ‘wereld’, de mens, in een reeks van indrukwekkende aspecten. | |
A. Het wereldbeeld in ‘Jezus en de Ziel’1. In 1678 is het vanitas-motief sterker geworden. Het weerklinkt in de drie delen van ‘Jezus en de Ziel’. De aarde is voortaan getekend door de wet der vergankelijkheid. ‘Wat is toch de weelde en wellust deezer wereld? als een schaduw gaat ze voor by, als een rook en damp verdwynt zy, en laat haar liefhebbers niet over, als een knaagende worm in 't gemoed, alles moeten zy hier laaten...’ (J.Z. 13:23-27). Was ‘Air’ nog bezinning en besef, - ‘d'Arme mensch vergaapt zijn tijt...’ -, dan is de proza-aanhef bij het eerste zinnebeeld duidelijk vermaning en oproep: ‘Die zelve (mensch) spaare het geenen oogenblik meer...’ (J.Z. 12:20). De weerstand tegen de weelde van de wereld heeft nu, in 1678, een zetel gevonden in de innerlijke structuur van de mens, in het gemoed! Wat uiteraard (ook) geldt voor de duur van het aardse leven, manifesteert zich vooral ‘in de uure des doods’, wanneer | |
[pagina 299]
| |
‘deeze bedriegelyke wereld’ haar ‘beminnaars...niet de allerminste vertroostinge toebrengt, haar verlaat, en laatze arm, naakt en elendig heene varen’ (J.Z. 133:3-6). Het gemoed evenwel ‘houd zich bezig met dingen...die hooger zyn dan de zichtbaare...’ (J.Z. 67:2-6). Indien Luyken de ‘Duytse Lier’ niet geschreven had, zou men dit vanitas-motief mogen opvatten als uitdrukking van de gewone humanum-ervaring: de dood relativeert al het aardse; tevens speurt de mens naar overlevingskansen. Maar dat aardse was Luyken vóór 1671 in een zo stralende, overrompelende gedaante verschenen, tevens zo geladen met natuurmystieke mogelijkheden, - en dat betekent toch uitzicht op harmonie, verbondenheid, geluk -, dat hij déze aarde niet zomaar kon inruilen voor de erkenning van de overmacht van de dood. De diepere zin van dit gegeven, vooral ook de betekenis van het conflict tussen het oordeel van het gemoed en de appreciatie door de zinnen, moest ontsluierd worden. Wachten op de dood kon niet het alternatief zijn voor het feest der zinnen. En Luyken buigt zich over de aarde, om haar te ondervragen. ‘Waakt op, en bemerkt met aandacht, of gy in deeze wereld t'huis hoort.’ (J.Z. 133:17-18). Wat Luyken boeit, is geborgenheid, een thuis voor de mens. Hij leeft niet van een dictaat, een ‘credo quia absurdum’; neen, hij wil aandachtig zoeken naar de zin van de menselijke ervaring met de wereld. Getrouw aan zichzelf weigert hij een rigoristisch ‘contemptus mundi’: hij zoekt naar kosmisch-religieuze achtergronden der bestaanservaring. ‘Ohne immer wieder erneute Erfahrung entsteht ein Bruch zwischen dem Erfahrungsgehalt des fortschreitenden Lebens und der Artikulation früherer Erfahrungen’Ga naar voetnoot3). Ik meen dat Luyken dit zeer goed beseft heeft: hij zoekt naar de zin van lier én ziel! ‘Deeze zichtbaare wereld is niet anders als een uitgeboorte van de inwendige wereld...In de plaats deezer wereld is overal Hemel en Hel tegenwoordig; maar na den inwendigen grond...Van deeze wereld zullen maar die vier Elementen met het Gesternte en de aardse Creatuuren vergaan, als dit uiterlyke grove leven aller dingen: Die inwendige kracht aller Wezen blyft eeuwig.’ (J.Z. 20:5-21:3). ‘Wat zoude | |
[pagina 300]
| |
in de plaats deezer wereld blyven, wanneer de vier elementen met het gesternte en de natuur weg kwam en ophield...? Daar bleef die zelve eeuwige Eenheid, daar uit natuur en kreatuur haaren oorsprong ontfangen.’ (J.Z. 82:14-16). ‘De plaats des eeuwigen Paradys is in deeze wereld in den inwendigen grond verborgen, en in den inwendigen mensch, zo Gods kracht in hem werkt, openbaar.’ (J.Z. 20:28-30). De uiterlijke wereld en de zinnelijke mens worden door Luyken opengebroken tot waar een inwendige wereld en een inwendige mens verschijnen, die op hun beurt verwijzen naar hun oorsprong: ‘die zelve eeuwige Eenheid’, bron van ‘natuur en kreatuur’. De verst doorgevoerde manifestatie van de Eenheid is de verscheidenheid in natuur en kreatuur. Maar evenzeer is de diepste zin van al het bestaande de ‘eeuwige Eenheid’. Op deze wijze is het antwoord van Luyken in 1678 evenwel nog onvoldoende gepreciseerd! ‘Indien nu hier zulk een grooten schoonheid en zoetigheid kan gevonden worden, in de dingen daar goed en kwaad onder elkander vermengt zyn, als een uitgeboorte of openbaaringe van het Ryke des Lichts en het Ryke der Duisternisse, wat zal het dan zyn ter plaatse daar het goede alleen maar openbaar is?’ (J.Z. 21:25-30). Wie zich aan het vergankelijke bindt, verkijkt zich op de dood. Genoegen en droefheid, bezit en verlies kenmerken het aardse en de omgang daarmee. De ‘schoonheid en zoetigheid’ zijn hier werkelijk aanwezig, maar tevens zijn zij schaduw. Het betreft steeds ‘dingen daar goed en kwaad onder elkander vermengt zyn’: de ervaring uit de tijd van de herziening van de ‘Duytse Lier’! Een verklaring hiervoor biedt Luyken in 1678 in de voorstelling van ‘een uitgeboorte of openbaaringe’: ‘het Ryke des Lichts en het Ryke der Duisternisse’ manifesteren zich gelijktijdig in de zichtbare verschijning van de wereld. De aarde, de wereld, is de zichtbare manifestatie van Licht en Duisternis, van leven en dood! Maar ergens bestaat een ‘plaatse daar het goede alleen maar openbaar is’ (J.Z. 21:29-30). In het vergankelijke roept het onvergankelijke, in het dreigend dualisme roept de eeuwige Eenheid. De vanitas-gedachte staat niet meer tegenover het feest der zinnen: vergankelijkheid en zinnelijkheid wortelen in de strijd die al wat bestaat | |
[pagina 301]
| |
uitwendig en inwendig doordringt. Déze strijd moet opgeheven worden voor de eenheid van de openbaring van het goede: ‘om de eeuwige schoonheid en zoetheid te erlangen’ (J.Z. 21:33-34). Het is duidelijk dat déze aarde afwisselend diabolisch en goddelijk genoemd kan worden.
2. De aarde is het domein van de ‘ouden Adam’, strevend naar ‘des werelds gunst en vriendschap,...tydelyke eere,...wellust en rykdom’ (J.Z. 16:3-5), niet beseffend dat ‘hy leefd in een grimmigen Wel,...in de figuur,...(de) ruuwe uitgeboorte der vier Elementen’ (J.Z. 17:14-21), als een ‘wild Dier...op welk den Duivel ryd’ (J.Z. 17:27-28), en alle energie verkwistend ‘om in verre Landen het aardse Goud in het gebergte te zoeken’ (J.Z. 36:25-26). In de commentaar bij het 13de zinnebeeld tekent Luyken zeer plastisch de dodelijke dynamiek van deze wereld: ‘De wereld is een vloeijende stroom, die met al haar wellusten; begeerlykheden,...alles wat op haar vaart, geduurig nederwaarts dryft’ (J.Z. 60:3-6), ‘in den afgrond der Hellen’ (J.Z. 61: 15-16). In de oude Adam wekt ‘de vuurs macht’ de begeerte naar ‘wellust en idelheid des uiterlyke wereld’ (J.Z. 106:7-8). Onvergetelijk formuleert Luyken de ware aard der wereldgebondenheid: het is een leven ‘in de lucht, in louter verdorven vlees en bloed, daar des werelds wellust met des Duivels aangrypen, alle uuren over u heen ruist’ (J.Z. 107:11-13). In de ‘wyde wereld’ loert de duivel ‘als een behendige vogelvanger’ (J.Z. 110:3-6). Luyken spreekt over een ‘duistere aarde’ (J.Z. 72:6), plaats van ‘dood en...verrottinge des Zaads’ (J.Z. 74:3). De lezer komt terecht onder de indruk van het radicalisme waarmee Luyken in 1678 de nachtzijde van de wereld voorstelt. Hier is niet meer de zanger van ‘Air’ aan het woord: die ontroerende lyrische meditatie over de ‘vanitas mundi’ en de werkelijkheid van de schaduw der dood. In en achter de vergankelijkheid der schone aarde gaapt nu de afgrond van een helse, eeuwige dood. Het vanitas-motief is uitgemond in het metafysisch geformuleerde probleem van het kwaad. Zo gelijkwaardig zijn goed en kwaad geïncarneerd actief, dat hier een | |
[pagina 302]
| |
rigoureus dualisme dreigt! Een der boeiendste aspecten van Luykens geestelijk avontuur ligt besloten in de vraag hoe hij kon ontkomen aan de machtige werkelijkheid van het kwaad. Heeft de invloed van Böhme hem ertoe gebracht om aan het kwaad niet slechts een moreel maar zelfs een essentieel karakter toe te kennen? In mijn analyse van het Godsbeeld in ‘Jezus en de Ziel’ heb ik geen expliciete bevestiging hiervan kunnen aanduidenGa naar voetnoot4).
3. Hoe dan ook, ‘Gelyk een schoone bloem uit de zwarte aarde, uit den dood en de verrottinge des Zaads in een ander element, de lucht door het licht der Zonne verklaard, opwast, zo wast de nieuwe kreatuur het waare beeld Gods, uit de duistere grofheid, uit den dood des ouden Adams, niet voor d'uiterlyke oogen, niet in deeze wereld, maar in het eenige reine element Gods dat inwendig is.’ (J.Z. 74:2-8). De wereld is het toneel van dood en leven, aan elkaar gewaagd, elkaar verwekkend en bevorderend in Gods kracht. Het kan niet genoeg onderstreept worden dat Luyken om het probleem van het kwaad op te lossen, niet zonder meer de gelovige sprong doet naar Gods verlossend initiatief, maar zich in het voetspoor van Böhme buigt over structuur en wezen van de wereld. Goed en kwaad zijn in al het bestaande om hem heen. De weg naar bevrijding moet dan ook dóór de ‘ruuwe uitgeboorte der vier Elementen’ uitbreken naar ‘die zelve eeuwige Eenheid’. Wij kunnen dit maar moeilijk verstaan, gebonden als wij zijn aan de voorstelling dat stof en geest, schepping en Schepper essentieel van elkaar verschillen. De gedachte dat pure stof en pure geest de uiterste polen zijn van een landschap dat verder alle gradaties der mengvormen omvat, is ons niet meer vertrouwd. ‘De plaats des eeuwigen Paradys is in deeze wereld in den inwendigen grond verborgen, en in den inwendigen mensch, zo Gods kracht in hem werkt, openbaar.’ (J.Z. 20:28-30). Hoe kan dit verstaan worden? De zintuiglijke aarde is de uiterste, laatste, niet enige, manifestatie | |
[pagina 303]
| |
van de scheppende kracht Gods: haar meest bepaalde, in tijd en ruimte omschreven vorm. De inwendige aarde, veel minder stoffelijk bepaald, staat dichter bij God, is minder ‘uit-gedrukt’, spiegelt minder bepaald, maar beter, Gods scheppingskracht. Luyken is op dit punt verrassend expliciet! ‘En gelyk als wy hier Aarde hebben, zo is er ook een inwendige Heilige Aarde, welke is de Goddelyke wezentheid, die de eeuwige wytte vervuld, die (al is zy schoon een Geest) dikker en begrypelyker is als de klaare Godheid.’ (J.Z. 21:14-18) Luyken verdedigt de voorstelling van de goddelijke wezenheid, uitdrukking van de klare Godheid, als een geest met een bepaalde graad van dikte en tastbaarheid. Déze aarde is de wezenlijke binnenkant van de zintuiglijke werkelijkheid! Deze ‘Heilige Aarde’ heeft bij Luyken nog niets van haar essentieel-existentieel karakter verloren. Hij duidt haar substantie aan met de begrippen ‘wezentlyk’, ‘geformeerd’: ‘Uit deeze H. Aarde wassen allerly Boomen, Kruiden en Bloemen, niet dat men 't by zulke dingen vergelykt, maar wezentlyk, gelyk hier in deeze wereld, maar niet zo grof en begrypelyk, en doch geformeerd en met schoone verwen; het is alles Kracht.’ (J.Z. 21:18-22). Omdat deze heilige aarde als openbaring van de klare godheid als het ware het midden houdt tussen God zélf en de zintuiglijke wereld, vat Luyken haar op als een wonderbare synthese van het trinitair mysterie en de elementaire zintuiglijke schepping. ‘Nu, gelyk wy hier uitterlyk vuur hebben, zo is er ook een inwendig Geestelyk vuur, het welk is de natuur des eeuwigen Vaders...En gelyk wy hier water zien, zo is er ook een Geestelyk water wezentlyk, het welk is dat water des eeuwigen levens, daar ons Christus op nood...En gelyk als hier lucht is, zo is er ook een inwendige lucht, welke is den H. Geest.’ (J.Z. 21:4-13). Er bestaat dus een goddelijk-elementaire wereld ‘tussen’ de elementaire aarde en de ongeschapen Godheid. Tot die wereld heeft het lichaam weliswaar geen toegang, - het is al te zeer ‘uitgeboren’ -, maar de ziel, die ‘in 't lichaam en doch aan alle plaatsen in de wereld, en buiten de wereld’ is (J.Z. 87:17-19), is niet aan deze wereld gebonden. Haar ‘krachten zyn uit den wortel der eeuwigheid’ (J.Z. 17:11). Wie niet als een blindgeborene leeft op aarde, weet dat de ziel in de wedergeboorte der bekering op aarde een ‘Hemelryk is | |
[pagina 304]
| |
zonder maat’ (J.Z. 92:23). Overigens kàn het lichaam de ziel ‘met hem ter aarde nedertrekken (J.Z. 102:17). Aldus vat Luyken de ruimte op waarin het goddelijk verlossings-initiatief en de menselijke bekeringswil - twee aspecten van één werkelijkheid - actief worden en de nieuwe kreatuur, het waare beeld Gods ‘tot stand brengen’, ‘niet in deze wereld, maar in het reine element Gods dat inwendig is’ (J.Z. 74:5-8). Wat nu het goddelijk ingrijpen in de wereld, de gehele wereld, betreft, schenkt Luyken aandacht aan twee facetten. Daar is ten eerste de onvergetelijke beschrijving van de eeuwige, kosmische geboorte van de Zoon uit de Vader, goddelijk-elementaire grondslag van de Godsgeboorte in de ziel. ‘En dewyl gy uit alle de krachten uwes eeuwigen onmeetelyken Vaders, aan alle oorden, in de eindelooze diepte der eeuwigheid, van eeuwigheid in eeuwigheid gebooren word, zo word gy ook in den omtrek myner Zielen gebooren,...en doorvloeid de gantse Ziele met het eeuwig licht des levens, dat gy zelf zyt.’ (J.Z. 83:8-18). Vervolgens beschrijft Luyken vaak en uitvoerig het feit en de betekenis van Christus' verlossende kruisdood, wiens ‘dierbaar bloed...op der aarden vlood voor al des werelds zonden’ (J.Z. 104:15-16), wiens ‘lichaamelyke beeldelyke Menschheid...hier op Aarden, by ons Menschen heeft gewandeld, zichtelyk en tastelyk, voor de uitterlyke Oogen en Handen’ (J.Z. 6:6-10).
4. Luykens aandacht voor de metafysische structuur van de schepping mondt uit in een wereldbeeld dat de existentie-ervaring essentieel verklaart. ‘In den Hemel is altyd blydschap, in der Hellen is altyd droefheid; in de Wereld is 't voor eenen tyd alle beide om de goede en kwaade menschen te beproeven.’ (J.Z. 40:2-4). De ziel staat ‘in 't midden der menigerhande verdeeltheden deezer strydende en nydende wereld’ (J.Z. 56:17-19). Zij moet kiezen tussen twee geboorten: die van de Hel of die van het Paradijs, tussen overgave aan het ‘uiterlyke levensvier’ of het ‘vonkend vuur’ in het gemoed (J.Z. 10:4-9). De aarde is het milieu van ‘het logge lyf’ dat ontstaat bij ‘de alleruitwendigste geboorte uit deeze uiterlyke wereld’, maar evenzeer de plaats van de tweede geboorte in de ziel: ‘wanneer den H. Geest in | |
[pagina 305]
| |
de Ziele komt, zo baart hy dezelve nieuw in God, zo word zy een Paradys kind, en krygt den sleutel tot het Paradys, die zelve ziet daar in.’ (J.Z. 79:10-15). | |
B. Het mensbeeld in ‘Jezus en de Ziel’Lezend in ‘Jezus en de Ziel’ kan men makkelijk de indruk krijgen dat het mensbeeld van Jan Luyken in 1678 bijzonder helder is. Een paar opmerkelijke contexten beschrijven de lichamelijkheid en de innerlijke structuur van de mens zo expliciet, dat men geneigd is hen als handige synthesen van Luykens mensbeeld op te vatten. Het betreft evenwel tweemaal plaatsen waar ‘wat hoogs’ aan vastzit (J.Z. 6:15), beschrijvingen van gegevens die Luyken ‘voor dierbaare waarheid’ aanneemt, maar die hij nog wel niet ‘zelve ervaaren’ heeft. (J.Z. 6:16, 17). In een der mooiste schetsen van de ‘unio mystica’ in de Nederlandse taal zegt Luyken het volgende. ‘Wanneer den mensch met alle oefeningen den uiterlyken mensch trekt in den inwendigen vernuftigen mensch, en deeze twee menschen (namelyk de zinnelyke krachten en de vernuftige krachten) haar gants eendragtig opdraagen in den allerinwendigsten mensch, dat is, in de verborgentheid des geestes, daar dat waare goddelijke beeld in legt, en haar dan gants indringen in den goddelyken afgrond, daar in de mensche eeuwig was in zyne ongeschapenheid...’ (J.Z. 140:20-141:2). Dit is een heerlijke beschrijving van de drieledigheid van de mens. Er is de uiterlijkheid: de werkelijkheid der zintuigen, ondergeschikt aan het eerste niveau van de innerlijkheid: de intellectuele vermogens, die op hun beurt ondergeschikt zijn aan de metafysisch geschapen kern van de mens: de ‘verborgentheid des geestes’ waarin de mens getekend is met het beeld van God. Het ongeschapen geheim van dit trinitarisch mensbeeld rust in de goddelijke afgrond! Reeds bij een eerste lezing vermoedt men achter deze tekst de grote traditie van de middeleeuwse Brabants-Rijnlandse mystiek. Zoals ik elders zal aantonen betreft het hier inderdaad een letterlijk citaat uit een preek van Tauler...De grote dominikaan is aldus verantwoorde- | |
[pagina 306]
| |
lijk voor de ‘hoogste’ tekst uit ‘Jezus en de Ziel’. Meteen rijst evenwel de vraag in hoever dit mensbeeld méér is dan pure projectie. De tweede centrale tekst komt eveneens voor in het derde deel van ‘Jezus en de Ziel’. ‘Nu is immers het gemoed des menschen de fontein en welbron des levens, meerder als de uiterlyke leden des groven lichaams, dat zyn beweeginge van haar uitvloeijende krachten ontvangt, en meerder als de uiterlyke zinnen, die van haar als uit haaren wortel ontstaan.’ (J.Z. 132:20-25). Ik meen dat Luyken deze opvatting over het gemoed en zijn verhouding tot lichaam en zintuigen eveneens aan Tauler ontleend heeft. De formulering evenwel is bijzonder dynamisch en elementair. Omdat het niet uitgesloten is, dat deze magisch-beeldende facetten bij Luyken werkelijkheidswaarde bezitten, ontkomt men niet aan de vraag hoe dit gemoed nog kan verzoend worden met de Tauleriaanse voorstelling. Dat is ook niet noodzakelijk: een magico-speculatief mensbeeld is in de 17de eeuw denkbaar. Maar een dergelijke geslaagde synthese zou in 1678 toch een echt huzarenstuk zijn. Des te klemmender wordt het probleem bij de vaststelling dat heel wat sleutelbegrippen uit Luykens antropologie geen plaats hebben gekregen in de aangehaalde centrale contexten. Slechts een geduldige analyse van het belangrijkste antropologisch woordmateriaal kan inzicht verschaffen in de aard en de graad van coherentie in Luykens mensbeeld in ‘Jezus en de Ziel’. | |
1. Lichaam en lijfDe lichamelijkheid, ‘zichtelyk en tastelyk, voor de uiterlyke Oogen en Handen’, is de grondslag van de ‘prentverbeelding’: de ‘Eeuwige Godheid en mag noch kan...niet uitgebeeld worden’ (J.Z. 6:1-12). Het leven in het lichaam plaatst de mens voortdurend voor de beslissende keuze tussen zegen of vervloeking: ‘hemel en helle is overaltegenwoordig: het is maar een inwendinge des willens, of in Gods liefde, of in Gods toorn, en zulks geschied in den tyd des lichaams’ (J.Z. 94:9-12). In de aardse lichamelijkheid leeft de mens, nadat ‘die derde, die alleruitwendigste Geboorte’ voltrokken is (J.Z. 79:21-22). Luyken noemt dit het ‘natuurlyke leven’, de situatie waar de mens maximaal maar niet hopeloos blootgesteld is aan de vernielende en | |
[pagina 307]
| |
verdoemende krachten die op aarde werkzaam zijn sinds de zondeval: ‘dat natuurlyke leven is met vlees en bloed bekleed, en staat in den tegenzet van Gods toorn, met de idele lust deezer wereld omgeeven, welke dat uiterlyke doodelyke leven steeds doordringt: daar op de eene zyde den vloek des toorn Gods, in vlees en bloed, dat leven doordringt en zift...’ (J.Z. 95:13-20). Hoe stoffelijker en ‘bepaalder’ het leven is, des te verlokkelijker de aanwezigheid van wereld en duivel, des te dreigender tevens de vloek van Gods toorn. Men kan eigenlijk niet zeggen dat Luyken het lichaam haat; maar in zijn hiërarchische visie op de schepping is het lichaam nu eenmaal de ‘ruuwe uitgeboorte der vier elementen’ (J.Z. 17:20-21), een aardse substantie die niet zal ‘rusten voor dat het weder in de aarde is’ (J.Z. 102:8-10). Het lichaam is vergankelijk, de objecten van zijn aspiraties zijn dat eveneens. Indien het zijn wil kan opdringen aan de ziel, dan levert het de ziel over aan hel en toorn. Wij stoten hier opnieuw op dat belangrijk aspect van ‘Jezus en de Ziel’, waarin Luyken de verdieping van het vanitas-motief in heils- en onheilsperspectief tot uitdrukking brengt. Luyken lijkt deze verbinding zeer concreet opgevat te hebben: ‘Maar wanneer het lichaam sterft, zo kan de Ziele zulken tydelijke wellust niet meer genieten, en zy heeft ook dat licht der uiterlyke wereld verlooren: alsdan staat zy in de eeuwige dorst en honger na zulke idelheid, met welke zy zich alhier heeft vermaakt’ (J.Z. 99:13-18). De logica van dit concreet heilsdenken werkt uiteraard door in de voorstelling van het leven der ziel na de dood van de godgevallige mens: ‘Wanneer zich de wille te gronde God overgeeft...alsdan werkt en wil God in hem...Wanneer nu het lichaam verbreekt, zo is de Ziele met goddelyke liefde doordrongen’ (J.Z. 94:19-28). Dat is dus het dilemma waarvoor de ziel ‘in den tyd des lichaams’ geplaatst is: ‘of in Gods liefde of in Gods toorn’! Maar Luykens indrukwekkende aanvaarding van de vrijheid van de menselijke wil impliceert dat de lichamelijkheid niet gehaat, niet veroordeeld wordt! Wel heeft hij in een drietal aspecten de consequenties van dit standpunt beschreven. a) Ten eerste was het noodzakelijk om de lichamelijke krachten, met hun vermogen om de ziel ‘in Gods toorn’ te storten, een daartegen | |
[pagina 308]
| |
opgewassen tegenspeler te bezorgen. Deze instantie, die verderop uitvoerig voorgesteld wordt, is het gemoed! ‘In die geene in welken het gemoed alleen leefd, en die van geen bevindelykheid bedroefd is, wordt die lichaamelyke natuur genoegzaam door een slaap bevangen’ (J.Z. 66:27-30). De mens is in zijn gemoed toegerust om tot schouwing van ‘al wat God is eenvuldiglyk’ (J.Z. 67:24-25) te komen. Niet alleen de schouwing is mogelijk: er is een leven denkbaar waarin het lichaam het zintuiglijk instrument van het gemoed is: (J.Z. 132:20-25). Het belang daarvan kan niet hoog genoeg gewaardeerd worden. Hier biedt immers de projectie van 1678 Luyken het perspectief van een vertrouwvolle terugkeer naar de zintuiglijke werkelijkheid. De integratie van het lichaam in de intenties van het bekeerde gemoed betekent voor Luyken de eerste stap naar de zintuiglijk-contemplerende omgang met de geschapen wereld: in een nieuwe harmonie, tussen ‘lier’ en ‘ziel’! b) Een tweede consequentie van de vergankelijkheid van het lichaam wordt zichtbaar in de voorstelling van ‘Een schoon en geest'lyk lyf van hemels vlees en bloed’ dat gestalte aanneemt ‘zo heerlyk om 't gemoed’ (J.Z. 88:15-16). ‘Dit is den nieuwen mensch, die in den ouden steekt’ (J.Z. 88:19). Het aardse lichaam is de woonplaats van het geestelijk lichaam van hemels vlees en bloed. Verrassend en voor ons nog nauwelijks begrijpelijk is wel dat Luyken dit ‘geest'lyk lyf’ niet metaforisch opvat! ‘'t Zyn geest gedachten zo gy 't acht, Geen droomen noch geen beuzelingen, Maar waare wezentlyke dingen, Die gryp'lyk zyn, bestaande uit Kracht. o Zaagt gy 't kleed, het lyf der Zielen...’ (J.Z. 138:9-15). In de lijn van de Brabants-Rijnlandse mystiek die het waagde om het goddelijk beeldschap existentieel te verstaan, vat Luyken het geestelijk lichaam van de nieuwe mens op als een werkelijk lichaam, dat in het aardse lichaam groeit ‘als een bloem uit zyne wortel’ (J.Z. 17:22-23). ‘Uit God in Christus gebooren’ (J.Z. 70:31), wordt men tevens erfgenaam van het nieuwe lichaam. ‘Christus geestelyk lyf, verstaat hemelse wezentheid, die de eeuwige diepte vervuld,..., daar van wast u een nieuw geestelyk lichaam in God, dat den tyd deezes levens, in 't aardse grove lichaam verborgen steekt, gelyk het goud in eenen steen’ (J.Z. 71:23-27). In de groei van het nieuwe lichaam | |
[pagina 309]
| |
spelen ‘het gemoed en den willen geest’ de voornaamste rol: (J.Z. 71:18). c) Het existentieel karakter van de nieuwe mens, de ‘grypelyke’ aard der Godsgeboorte, de werkelijke terugkeer naar de goddelijke oorsprong van geboorte tot geboorte: dat moet Luyken in de jaren tussen 1671 en 1678 uitermate geboeid hebben. Het dagend besef van de terugkeer naar de menselijke essentie zal hem gestimuleerd hebben om ook het derde aspect van zijn visie op het lichaam te ontwikkelen. Reeds verrassend sterk weerklinkt in ‘Jezus en de Ziel’ het ‘Cupio dissolvi’-motief. Dat wil geenszins zeggen dat Luyken hunkert naar de fysieke dood. In het aardse lichaam en ten koste van zijn natuurlijke intentionaliteit moet het ‘geest'lyk lyf’ geboren worden. Luykens voorbeeld is Paulus: ‘hy...was uit veel sterven geheel in een hooger leven gekomen, daar aan hy al weder sterven moest en een lichaam des doods draagen. En hoe hooger hy in dat leven kwam, hoe hooger hy ook in dat sterven kwam.’ (J.Z. 115:19-27). Dit motief vormt het slotakkoord van de emblemata-bunlel: ‘Laat my sterven, laat my sterven, laat my sterven, van u leeren.’ (J.Z. 168:24-25). Het zal tevens een vast bestanddeel worden van het pelgrimage-motief: in dit lichaam, op deze aarde, is de nieuw geboren mens nooit echt thuis. Aldus reeds de aanvangsregels in ‘Van 't eeuwige Vaderland’: ‘Wanneer nu de Godlievende Ziel, den weg van haar Pelgrimschap, door de gevaarlyke wilde Woestyne deezer wereld, ten einde gekomen is, en dat den ouden scheidsmuur haares uiterlyken Lichaams, van voor haar aangezicht is weggevallen, dan gaat zy weder in haar eerste en rechte vaderland, daar zy uitgesprooten is, (doch in Adam uitgewandeld was) by haar allerliefste Vader t'huis...’ (J.Z. 169:6-13). | |
2. De zintuigen en het begerenIn deel I van deze studie heb ik aangetoond dat Luyken de zintuigen opvat als gewillige instrumenten van het ‘natuurlijke’ leven. In de confrontatie met de zintuiglijkheid moet de mens stelling nemen ten aanzien van de aarde: ‘Gy moet alle zinnen...daar in zetten, dat gy niet wilt van God aflaaten’ (J.Z. 24:25-27). En dat wordt een worsteling als het nachtelijk gevecht van Jakob met de engel. De zintuigen | |
[pagina 310]
| |
bestrijden immers de aspiraties die in de mens ontstaan ten gevolge van de werking der ‘vonk der liefde Gods’ (J.Z. 24:3). Hun eigen object is in de taal van Luyken de ‘begeerlijkheid’! Dit begrip heeft een louter pejoratieve betekenis. Het verwijst naar de uiterlijke wereld. Samen met de ‘wellusten’, ‘verdorven lusten’, ‘uiterlyke weelde’ zuigen de begeerlijkheden de mens naar de afgrond van de hel. In de radicaal negatieve voorstelling van de ‘begeerlykheid’ wordt opnieuw zichtbaar hoe het vanitas-motief uit 1671 metafysisch en antropologisch uitgediept werd in de projectie van 1678. Het is immers niet zo dat Luyken de ‘virtus appetitiva’ uit zijn leven bant! Neen, de ‘begeerlykheid’ wordt ontmaskerd als de ondeugd waarin de werking van de duivel als ‘valse begeerte’ verschijnt (J.Z. 111:30). Concreet betekent dit dat de ‘zinnen’ de ‘wereldlyke verlustingen’ zoeken (J.Z. 66:3), dat het ‘uitterlyke vernuft’ zich op eigen kracht dwaas verheft (J.Z. 111:3), dat de wil zoekt naar ‘kreatuurlyke zelfheid’ (J.Z. 110:26-26). In hun gemeenschappelijke gevoeligheid voor de ‘begeerlykheid’ getuigen de verschillende motorische krachten van Luykens opvatting over de onderlinge verbondenheid der affectieve, intellectuele en voluntaristische vermogens van de mens. Maar Luykens dynamische visie op de werkelijkheid, op de existentie van goed en kwaad: stoffelijk, magisch, metafysisch, is in 1678 uitgemond in een evenwichtig systeem van ‘contraria’. Iedere negatieve kracht roept haar tegendeel op. De term ‘magisch’ is niet zonder meer duidelijk. Ik verwijs met dit woord naar een aspect van Böhme's visie op ontstaan en wezen van de werkelijkheid. Böhme vat het ontstaan van de werkelijkheid op als een reeks van emanaties der Godheid, waarbij de grens der pure stoffelijkheid steeds meer benaderd wordt. In de ‘magische’ emanatie schept de puur spirituele Godheid een volledig abstracte voorstelling van al wat de Godheid zou kunnen willen en scheppen, van al wat deze Godheid in verdere emanaties ook werkelijk zal willen én scheppen. In de magische emanatie herkent de Godheid zichzelf als nog niet gerealiseerde wil. Maar tot het wezen der dingen behoort dus ook hun deelname aan deze magische werkelijkheid. | |
[pagina 311]
| |
Tegenover de ‘valse wille, lust en begeerte’ (J.Z. 83:14-15) plaatst Luyken een ‘goddelijke begeerte’, die ‘Gods stemme in den mensche’ is, ‘dewelke den Duivel, met zyne ingevoerde Beelden, bedekt en ophoud’ (J.Z. 12:24-27). Déze begeerte is gericht op ‘dat inwendige, daar God overal-tegenwoordig is’ (J.Z. 74:26). Hààr objecten zijn groeienderwijs ‘bekering’, ‘zachtmoedigheid’, het Rijk Gods, ootmoedigheid, het wezenlijk bezit van Christus, de wilsgelijkvormigheid met God, het wegzinken in de goddelijke afgrond. (Wat ik hier zo bondig samenvat, moge overigens in een studie als deze, gebaseerd op de contextstudie, ten minste een vermoeden wekken van de pastoraaldidactische thematiek in ‘Jezus en de Ziel’.) Het vermogen dat de ‘zinnen’, het ‘vernuft’, de ‘wille’ tot instrumenten van deze ‘goddelijke’ begeerte maakt, is overigens het gemoed, het ‘Zoekend en begeerig gemoed’ (J.Z. 70:6). J. van der Does heeft aangetoond dat dit citaat ontleend werd aan Jacob Böhme. Indien ik me niet vergis, komen de woorden ‘begeren, begerig, begeerte, begeerlijkheid’ helemaal niet voor in de ‘Duytse Lier’. Toch zal niemand het affectieve karakter van de ‘Duytse Lier’ willen loochenen. Luyken was gedwongen om de ultieme finaliteit der zintuiglijkheid te ontdekken! Hij koos voor de contraria van ‘valse’ en ‘goddelyke’ begeerte. Zijn leidsman naar de ontdekking van het ‘zoekend en begeerig gemoed’ was Böhme. Maar uitgerekend dit gemoed ontbreekt op het appèl als Luyken aan Tauler de beschrijving van de unio mystica ontleent! Ik zal weldra kunnen aantonen dat Luykens beschrijving van de ‘unio mystica’ (J.Z. 140:20-141-13) woordelijk ontleend is aan Taulers preek over Matth. 6, 33: ‘Querite primum regnum Dei et justiciam eius’. Deze studie bevat nog meer gegevens over ontleningen aan Tauler én Eckehart. Zou het mogelijk zijn dat hij ‘gemoed’ en ‘verborgentheid/inwendigheid onzes Geestes’ als synoniemen heeft opgevat? In de terminologie van Tauler zelf zou dit alleszins zeer goed mogelijk zijn. Hoe dan ook, de zintuiglijke, begeerte vereist, net als de lichamelijkheid, het sterven, de dood van de duivelse begeerte, de prijsgave van alle ‘zelfheid’ (J.Z. 56:25-28) om ‘Gods stemme’ te winnen. | |
[pagina 312]
| |
3. Vernuft en verstandIn deel I van deze studie is reeds aangetoond dat Luyken de intellectuele vermogens van de mens hoofdzakelijk opvat als ernstige hindernissen op de weg naar de Godsrelatie. Vooral het ‘vernuft’, de discursieve rede, wordt voorgesteld als de goddeloze partner van de zinnen: het fundeert zijn ongeloof en zijn hedonistische intentionaliteit radicaal op de zintuiglijke kant van de aarde. Het is ‘met Adam uit het Paradys...uitgegaan’ (J.Z. 78:3-4). En sindsdien ‘moet het edele beeld altyd in stryd zyn, en tegen dat uiterlyke vernuft leven’ (J.Z. 53:19-20). Daarom moet ‘de ernstige wille met de rechte Beeltenis tegen dat aardse vernuft stryden...in zonderheid wanneer het vernuft den loop deezer wereld aanschouwt’ (J.Z. 52:5-8). In zijn afwijzing van de goddelijke dimensie der werkelijkheid zaait het vernuft ook voortdurend religieuze twijfels. Luyken moet de confrontatie met de discursieve geloofsvragen zeer sterk ervaren hebben, in zichzelf, in zijn sociale omgeving. De vragen van het vernuft over de werkelijkheid van het geloof (J.Z. 52:2-4; 53:3-9), de concrete situering van het paradijs (J.Z. 78:3-11), de plaats van de overgang der ziel naar het eeuwige leven (J.Z. 94:3-8), de wijze waarop de ‘wil’ de hemel kan betreden (J.Z. 94:17-18), de ongewroken levenswijze van de goddeloze (J.Z. 99:4-6) tonen aan dat dit vermogen niet slechts de bekering tegenwerkt door een verbond te sluiten met de ‘zinnen’, maar bovendien rationeel geformuleerde twijfels zaait betreffende de ontdekkingen in het schouwend en verenigd leven. Ook hier is Luykens tegenkracht het gemoed! ‘Het gemoed houd zich bezig met dingen die het vernuft overtreffen’ (J.Z. 67:5-6). De ziel moet ‘dat aardse vernuft...verdooven, en gelyk als dood maaken,...Gods Geest...overwint...haastig het aards vernuft’ (J.Z. 52:11-14). Het is duidelijk: ‘Het vernuft, dewyl het God niet kan schouwen’ (J.Z. 52:2) moet gebroken worden en ondergeschikt aan de aspiraties van Gods Geest in het gemoed. Het moet onderworpen worden aan de ergernis van het kruis (J.Z. 166:6-7). Het ‘verstand’, de intuïtieve rede, is wel in staat om de finaliteit van het menselijk leven te situeren in God als oorsprong en einddoel. | |
[pagina 313]
| |
Uiteraard kan dit vermogen blind worden, wanneer het in de lijn van ‘zinnen’ en ‘vernuft’ ‘verstand in de kreatuurlyke zelfheid’ verlangt (J.Z. 110:25-26) en aldus hoogmoedig autonoom handelt. Met het verstand zijn we evenwel aanbeland bij de religieus bepaalde facetten van Luykens mensbeeld. Het verstand is immers een bondgenoot van het gemoed. Dat wordt reeds gesuggereerd in de prozatekst bij het eerste zinnebeeld: ‘Ziet toe, verstopt uw gemoed en verstand niet’ (J.Z. 13:3). Dit zijn immers de twee vermogens waarmee ‘Gods stemme in den mensche’ kan en moet beaamd worden. Het gemoed is het medium voor de influisteringen van ‘de wysheid’ Gods; het verstand concretiseert deze bekeringsimpuls in bezinning en meditatie over de oorsprong, de actuele situatie, het einddoel van de ziel als ‘eeuwige creatuur’: ‘denkt waar gij t'huis zyt, in welken zwaaren diensthuize uw Ziele gevangen leit, en vorst naar uw Vaderland, daar uw Ziele uit gewandeld is, en daar heen hy weder behoorden te gaan’ (J.Z. 13:7-10). Het verstand houdt zich bezig met de metafysische dimensie van de mens: de vragen naar oorsprong en einddoel, maar evenzeer met de religieus-kritische doorlichting van de actuele situatie: ‘Vlieg voort, ô Ziel, vlieg voort, gy hebtze beide: Verstand om 'tgoede en 'tkwaade t'onderscheiden; Aandachtigheid, om 't onderscheiden goed, Met kracht en ernst te grypen in 't gemoed’ (J.Z. 103:23-26). Deze aandachtigheid is ‘genade’. Wordt deze genade door God onttrokken, dan ervaart de ziel ‘duisterheid des verstands, en...vreeze des gemoeds’ (J.Z. 40:12-13). De lotsverbondenheid van beide vermogens is duidelijk. In de schouwing der goddelijke werkelijkheden die, ‘supra rationem’ zijn, wordt dit verstand uiteraard ‘verblind’ door de ‘Geest Gods’. Maar tevens wordt hier opnieuw zichtbaar dat het intellectuele vermogen der intuïtieve rede in Gods licht staat: ‘Als de Ziele zo hoog in het licht komt, dat het verstand verblind word,...zo ontfangt zy boven de verstandelyke kracht een simpel ooge, - welk ooge, met een simpel aanschouwen in die geestelyke klaarheid ziet, al wat God is eenvuldiglyk’ (J.Z. 67:19-25). | |
[pagina 314]
| |
4. De voluntaristische krachtenDe mens moet kiezen voor macht of onmacht van de ‘natuurlyke wille’ (J.Z. 111:27), voor ‘de goddelyke gelaatenheid haares willens’ of voor de overmacht ‘des duivels willen’ (J.Z. 98:5-7). Tijdens de bekeringsstrijd tussen ‘den ouden Adam’ en de ‘Wysheid Gods’, ‘wanneer in de Ziele den vonk der liefde Gods openbaar word’ (J.Z. 24:3-4), onderwerpt de ziel ‘haar wille en werken’ (J.Z. 24:5) al vroeg aan een kritisch onderzoek. Zij stelt dan vast dat zij ‘een wanschapen monster voor God en het Hemelryk’ is (J.Z. 24:7-8). Overgave aan de leiding van de ‘natuurlyke wille’ betekent verraad aan oorsprong en eindbestemming. De structuur van deze overgave is duidelijk: wie ‘met zynen wille onwedergebooren in den Adamsen mensch’ blijft (J.Z. 70:22-23), juicht het verbond van deze wil met het ‘vernuft’ en de ‘zinnen’ toe. Zijn ‘eigen, booze, verkeerde, van God afgebroken Wil’ (J.Z. 37: 25-26) beaamt de oordelen van het ‘vernuft’ en stuurt de ‘zinnen’ naar ‘lust en begeerte’ (J.Z. 83:15; vgl. 37:18-21; 57:11; 83:14-15). Deze oriëntatie van de voluntaristische krachten, hun verbond met de discursieve rede en de affectieve vermogens kan evenwel doorbroken worden in de deugd der ‘ootmoedigheid’: ‘De wille des menschen zal zich met alle vernuft en begeerte in Christus Jezus inzinken, en zyn vernuft en zelfheid in 't leven Gods, gelyk als dood te zyn, begeeren’ (J.Z. 110:21-111:3). Dit alles impliceert uiteraard dat Jan Luyken de vrijheid van de menselijke wil verdedigt, ‘den vryen Wille des menschen’ (J.Z. 44: 18-19). Deelname aan ‘hemel en helle...is maar een inwendinge des willens, of in Gods liefde, of in Gods toorn’ (J.Z 94:9-11). De voorstelling van de wilsbekering is evenwel zeer merkwaardig: ‘die omgekeerde wille moet weder in zich ingaan, en moet door dat sterven en elementen ryk doorbreken’ (J.Z. 75:5-7). Daar geschiedt het, dat ‘de Wille Gods licht ontfangt,...en bekend wat hy is, het welke hy in het aardse vernuft niet kan bekennen’ (J.Z. 52:28-53:2). Dit is de strijd van ‘de ernstige Wille met de rechte Beeltenis tegen dat aardse vernuft’ (J.Z. 52:5-6). Het wilsvermogen behoort, hoezeer het ook verstoord is door de zondeval, tot de structuur van de mens als metafysisch wezen. Het ontdekt zijn oorspronkelijke functie in de inkeer- | |
[pagina 315]
| |
beweging, de geestelijke tocht uit de ‘uiterlyke wereld’ (J.Z. 75:9) naar ‘dat inwendige, daar God overal-tegenwoordig is’ (J.Z. 74:26). De mens is getekend door schepping en zondeval: zijn grote kans is de verlossing. Dat zijn drie pijlers waarop Luykens mensbeeld rust. Elke pijler laat sporen na in de mens. Op het vlak van de wilsvermogens hanteert Luyken een drievoudige terminologie: willen geest (schepping), aardsen wille (zondeval), diep verborgen wille, ingesprooken Woord Gods (verlossing)! God kàn redden, omdat de zondeval de metafysische structuur van de mens niet heeft afgebroken, en mits de mens zijn ‘natuurlyke wille’ plooit naar de fluisteringen van de ‘diep verborgen wille’ en vervangt door de Godsgerichtheid van de ‘willen geest’. Deze ‘willen geest’ is (zoals het verstand) een functie van het gemoed. Deze visie van Luyken wordt, ook terminologisch, prachtig zichtbaar in het volgende citaat: ‘daar moet gy met den willen geest uit het aardse leven uitgaan, en den aardsen wille verbreeken, het welke zeer doet, met het gemoed en den willen geest zyn waarden schat verlaaten, daar toe den willen geest gebooren was, en moet in God willen ingaan...’ (J.Z. 71:15-20). Het bovenstaande werpt ook licht op Luykens definitie van de christen: ‘Dit is een Christen: die met den inwendigen grond, gemoed en wille zich heeft tot de geschonken genade in Christus Jezus ingewend, en in den wille zyner Ziele geworden is, als een jong kind...’ (J.Z. 90:9-12). In déze mens is ‘de vonk der liefde Gods openbaar’ geworden (J.Z. 24:3-4), in hem zijn ‘wille met alle vernuft en zinnen in God gezet’ (J.Z. 25:20-21). Aan de plaats van de mens in de ‘uiterlyke wereld’ beantwoorden de zinnen, het vernuft, de aardse wil. Zijn metafysische structuur heeft gestalte gekregen in het gemoed, het verstand, de wilsgeest. Het gemoed verdient nu onze bijzondere aandacht. | |
5. Het ‘zoekend en begeerig gemoed’Iedere aandachtige lezer van ‘Jezus en de Ziel’ wordt getroffen door de verheven rol die Luyken aan dit hongerig en dorstig vermogen heeft toebedeeld. Het perspectief van de zondeval moet nu definitief wijken voor de realiteit van schepping en verlossing! Het gemoed is weliswaar geen ‘deus ex machina’ die de strijd tussen de oude en de | |
[pagina 316]
| |
nieuwe mens ten voordele van de laatstgenoemde beslecht; maar de nieuwe mens in wording beschikt nu over een krachtencentrum dat de tegenwerking van het vernuft, zinnen en wille aankan, indien de bekeringsgenade ernstig en volhardend beaamd wordt! Hongerig, dorstig, zoekend, ‘begeerig’: het gemoed is werkelijk het dynamisch centrum van de menselijke persoonlijkheid op aarde, de zetel van de metafysische onrust. De emblemata-bundel werd als het ware voor dit vermogen geschreven: ‘Jezus en de Ziel. Een Geestelyke Spiegel voor 't gemoed.’ En Luyken ontvouwt de aard en de werking van het gemoed in een indrukwekkende waaier van aspecten. De kern wordt reeds in de lyrische toelichting bij de eerste zinnebeeld trefzeker aangeduid. Het gemoed ‘hongerd...en dorste na myn Vaderland, En Vader, die my uyt zyn wezen baarde’ (J.Z. 10:12-13). Het ‘Zoekend en begerig gemoed,...hongert en dorst na het Ryke Gods’ (J.Z. 70:6-7). De dorst van het ‘heet’ gemoed wordt gelaafd, wanneer het de troost der dingen prijsgeeft voor het ‘eenig goed, Dat als een welbron door komt dringen’ (J.Z. 150:4-5). Zijn honger wordt verzadigd, wanneer het ‘van genaden’ wordt wat Jezus is ‘van natuur, En van alle eeuwigheid’ (J.Z. 166:21-22). Zo moet dit gemoed wel de grote tegenstander zijn van de ‘ouden mensch, dat grove beest, Bezeeten van een sterren geest’ (J.Z. 76:2-3). En de ‘idelheden’ (J.Z. 96:11) kunnen met hun ‘natuurelyke krachten’ (J.Z. 96:16) het hele gemoed doordringen. Als dat gebeurt, blijft evenwel een ‘knaagende worm’ (J.Z. 13:27) achter in het gemoed. Verraad aan het wezen kan op dit punt van de menselijke heilsstructuur de werking van het wezen niet uitschakelen. De ziel zegt tot de duivel: ‘Uw vuilheid kan 't gemoed niet raaken’ (J.Z. 42:22). Kan het dan verwondering wekken dat dit gemoed vrees ervaart ‘als de genade der aandachtigheid onttrokken word’ (J.Z. 40:10-11), wanneer God de ervaring van zijn aanwezigheid opschort om de mens te louteren? Het heeft immers deze ‘aandachtigheid’ nodig om het goede, dat het verstand onderscheiden heeft van het kwade, te kunnen ‘grypen’ (J.Z. 103:24-26). Vroeger werd reeds aangetoond dat gemoed, verstand en wilsgeest, in één hecht samenwerkingsverband staan. Het gemoed is tevens de ‘fontein en welbron des levens’ (J.Z. | |
[pagina 317]
| |
132:21): als dusdanig moet het heersen over de lichamelijkheid en de zintuiglijke functies; het kan immers ‘wezentlyke waarheid’ (J.Z. 132: 26-27) ontdekken. Daarom heeft het gemoed ook vaster greep op de werkelijkheid dan het ‘onverstandig dier’ (J.Z. 130:3). Het gemoed speurt naar de werkelijkheid die het vermogen van ‘vernuft’, ‘gezigt’ en ‘gehoor’ te boven gaat. (J.Z. 66:30; 67:5). Toch leeft het gemoed in deze wereld: het beaamt de ‘schoonheid en de zoetheid aller dingen’ (J.Z. 18:3), maar het stijgt meteen op tot de schoonheid en zoetheid van de Schepper (J.Z. 18:2-6). Het ontdekt de dimensies die ‘hooger zyn dan de zichtbaare’ (J.Z. 67:2-3). Daartoe moet het wel ‘alle uitterlyke menigvuldigheden’ en ‘beelden’ loslaten (J.Z. 64:1-2, 11). Het ‘Koninglyk gemoed’ (J.Z. 142:15-16) is overigens terdege uitgerust voor zijn geestelijke taken. In het gemoed brandt immers ‘een vonkend vuur, een diep verborgen leven’ (J.Z. 10:9), dat contrasteert met het ‘uiterlyke levensvuur’ (J.Z. 10:4). Het is het aangrijpingspunt van de Godsliefde (J.Z. 126:9-10). Want de natuur van de Vader is ‘een inwendig Geestelyk vuur’ (J.Z. 21:5), en de ziel van de mens is ‘een Magies vuur’, waaruit het ‘licht’ als ‘haaren geest’ te voorschijn treedt (J.Z. 21:6-7). Het gemoed beschikt over een ‘inwendige ooge’ (J.Z. 54:2-3), waarmee het kon schouwen ‘in God dat eeuwig goed, Het eeuwig licht, en eeuwig leven’ (J.Z. 64:18-19), waarmee het ‘God en 't Hemelryk, En alle Engelen om ons heene’ ziet (J.Z. 76:15-16). Soms manifesteert God zich in het gemoed. Daartoe moet in de ‘diepsten grond’ ‘stilheyd’ wonen (J.Z. 26:14-17). De ervaring van deze manifestatie is lieflijk en exclusief (J.Z. 34:5, 20) en zoet (J.Z. 80:9). Ten slotte is het gemoed het centrum van de nieuwe mens op aarde. Wanneer het zielevuur zich voedt met het goddelijk wezen, ontstaat een ‘geest'lyk lyf’ (J.Z. 88:16) rond het gemoed. Dat is de ‘nieuwen mensch’ (J.Z. 88:19), ‘de nieuwe geestelyke menschheid’ (J.Z. 90: 22-23), die met ziel en gemoed terug ingegaan is in de ‘eerste moeder’ (J.Z. 90:16-23). Dat is, in 1678, Luykens visie op het gemoed: het onrustig centrum | |
[pagina 318]
| |
van de geestelijke persoonlijkheid in de wereld, waar het scheppingsvuur de ledematen, de zintuigen, het verstand, de wil aansteekt, opdat in de ‘natuurlyke’ mens een ‘nieuwen mensch’ zou groeien. In het gemoed brandt de dynamiek van een schepsel wiens oorsprong en eindbestemming de vurige Vader is. | |
6. Hart, geest, zielHet onderzoek naar de aard en de functie van het hart voert ons naar een nog dieper en geestelijker niveau van de mens in de wereld. Het hart is het vermogen waar verstoktheid, hardheid (J.Z. 12:22; 22:19) blindheid (J.Z. 56:7; 133:27), maar ook bekering (J.Z. 10:22; 70:14; 84:21) en wederliefde (J.Z. 7:27; 124:20) postvatten. De intentionaliteit der hierboven besproken vermogens wordt bepaald door het hart, maar resulteert tevens in verharding of bekering van het hart. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Luyken, in een emblematabundel die toch vooral het ontstaan, de ontwikkeling en de voltooiing van een mystieke levensinterpretatie beschrijft, het hart vooral twee functies toeschrijft. Het hart is de zetel van het deugdenleven: de zachtmoedigheid (J.Z. 26:31), de nederigheid (J.Z. 29:13; 30:11), de geestelijke vreugde (J.Z. 38:5), de gelatenheid (J.Z. 45:20), het geloof (J.Z. 50:6), de waakzaamheid (J.Z. 64:12), de voorzichtigheid (J.Z. 121:4; 66:12), de zuiverheid (J.Z. 80:17), de oprechtheid (J.Z. 121:4; 152:14). Daarom wordt ook de bedroefdheid over de Godsongelijkheid in het hart gesitueerd (J.Z. 112:7). Het hart is bovendien de zetel van de Jezus-ervaring (J.Z. 37:27; 154:15; 156:5), door Jezus zelf bekroond in de ‘verzeegelinge des herten’ (J.Z. 158:14; 160-161), wanneer in het hart ‘de genade, liefde, wysheid en den Heiligen Geest zelve uitgegooten word’ (J.Z. 160: 10-11). Met het vermogen van de ‘geest’, door Luyken uiterst sober behandeld, zijn we als het ware aangekomen bij de pure scheppingszijde van de mens. In de ‘verborgentheid des Geestes’ rust ongenaakbaar en onverwoestbaar ‘dat waare goddelyke beeld’ (J.Z. 140:26-27). In de ‘inwendigheid onzes Geestes’ zal de mens bij de aardse voltooiing | |
[pagina 319]
| |
van het mystieke leven ‘Christus...vry genieten en smaaken’ (J.Z. 3:18-19). Wat Luyken meedeelt over de ‘sterren geest’ van de oude Adam (J.Z. 76:3), betreft het uiterste contrarium van de geest waarin Gods beeld verankerd ligt. De ‘sterren geest’ duidt de mens aan die louter aards, natuurlijk leeft, met de valse triomf van het vernuft en het schijnfeest der zinnen. Rest nog de ziel. Uiteraard betrof ook al het voorgaande de ziel: haar krachten en vermogens. De emblematabundel bevat evenwel twee hoofdstukken die met het oog op Luykens mensbeeld in 1678 bijzondere aandacht verdienen: ‘Van de Ziele, wat zy eigentlyk is’ (J.Z. 86-87), en ‘Van de vereeniging met God’ (J.Z. 128-129). Men kan het wezen van de ziel niet echt leren kennen door studie van haar vermogens. In de geest, het hart, het gemoed, het verstand, de wilsgeest, het vernuft, de aardse wil, de zintuigen, het lichaam, heeft de ziel van de mens zich steeds verder ‘uit-gedrukt’, bepaald, gesitüeerd, verwijderd van haar ‘wezen’. Om de grond van de ziel te ontdekken, moeten al deze krachten en vermogens in een tegenbeweging doorlopen en overschreden worden. Achter ‘alle krachten der Ziele’ bevindt zich immers ‘dat inwendige der Zielen, dat is, dat wezen’ (J.Z. 86:6-7). Dit ‘wezen vloeit zonder middel uit God’ (J.Z. 86:3-4): het is één en al Godsuitdrukking, ‘daar in God alle uuren schynt en licht’ (J.Z. 86:9-10). Het ‘leven’ en de ‘zaligheid’ van de mens (J.Z. 86:5) zijn pas volmaakt wanneer de ziel ongestoord ‘wezen’ kan zijn. Dit wordt verhinderd door de veelsoortige aandacht der vermogens voor de ‘geschapen dingen’. Deze aandacht moet opgeheven worden. Wanneer de mens zo ‘stil’, ‘louter’, ‘bloot’ wordt, dat hij de aardse gerichtheid prijsgeeft en ‘alleen dat wezen der Zielen’ behoudt (J.Z. 128:25-26), dan kan het gebeuren dat op Gods initiatief ‘de Ziele dat beeld en de klaarheid, en het bekennen en gebruiken Gods in haar zelven volkomen, en haar eigen bekennen en gebruiken in God’ ontvangt (J.Z. 129:13-16). De ziel wordt dan - onvergetelijk beeld! - ‘als een vliegende vonk in een groot vuur’ (J.Z. 129:25). Overigens rust het diepste geheim over de mens ‘in den goddelyken afgrond, daar in de mensche eeuwig was in zyne ongeschapenheid’ (J.Z. 140:27-141:2). Daarheen wil de mens: ‘in de verborgen | |
[pagina 320]
| |
duisternis, in dat stilzwygen, in den diepen afgrond, daar de waare ruste is in God’ (J.Z. 57:24-26). | |
7. Uit vuur geschapen, in vuur herboren‘Al staat de gantse kreatuur In baarens nood, in vlam en vuur, En baard veel jammer en veel smerte’ (J.Z. 154:12-14), toch kan de met Jezus verenigde ziel rust vinden; en dan ‘ontvonkt haar het gemoed’ (J.Z. 156:4). De taalsferen van geboorte en vuur zijn zo kenmerkend voor deze emblemata-bundel, dat een nauwkeurige analyse noodzakelijk is om Luykens Gods-, mens- en wereldbeeld in het juiste perspectief te plaatsen. Hoewel het wezen van de ziel ‘zonder middel uit God’ gevloeid is (J.Z. 86:4), kan het lichaam toch zeggen: ‘in my zyt gy gebooren’ (J.Z. 17:7), in de ‘ruuwe uitgeboorte der vier Elementen’ (J.Z. 17: 20-21). De ziel leeft in een lichaam ‘uit de alleruitwendigste Geboorte uit deeze uiterlyke wereld’ (J.Z. 79:10-11). De mens staat voor een geboorte-dilemma: ‘Daar is u niets naders als Hemel, Paradijs en Helle,...gy zyt tussen beiden, en daar is tussen ider een geboorte, gy...hebt beide de geboorten in u’ (J.Z. 78:19-24). Uit het aardse perspectief benaderd is dit de voorstelling van de menselijke geboorteproblematiek. De mens deelt in de barensnood van de schepping. Uit God beschouwd is de voorstelling wezenlijk anders! ‘Den Vader baard zynen Zoon in de Ziele: want zyn wezen hangt daar aan dat hy zich in de Ziele baare: hy baard zyn eenigen geboorenen Zoon in de Ziele, het zy haar lief of leed’ (J.Z. 32:26-29). En Luyken beschrijft op indrukwekkende wijze hoe Jezus uit al de krachten van de ‘eeuwigen onmeetelyken Vader, aan alle oorden, in de eindelooze diepte der eeuwigheid, van eeuwigheid in eeuwigheid gebooren word, zo...ook in den omtrek myner Zielen’ (J.Z. 83:9-13). En in de aanwezigheid van Vader en Zoon ‘gaat ook den Heiligen Geest van u beiden uit’ (J.Z. 83:24). Op deze wijze kan dan ‘de gantse goddelyke kracht na zyne eeuwige geboorte in den grond myner Zielen’ aanwezig zijn (J.Z. 83: 27-28). Daarmee is het kader geschetst: de aarde in barensnood, de eeuwige uitgeboorte der goddelijke Drievuldigheid. Hoe kunnen beide geweldige processen elkaar ontmoeten? | |
[pagina 321]
| |
Zolang de mens niet helemaal verteerd wordt door het aardse vuur, - ‘Al geeft zich hier zo mild in deezen lande, Voor 't uiterlyke levensvier, Een overvloed om zorgeloos te branden...’ -, ervaart hij vaak in het ‘...gemoed, Een vonkend vuur, een diep verborgen leven, Dat...spreekt...My dorstet na myn Vaderland, En Vader, die my uyt zyn wezen baarde’ (J.Z. 10:3-13). De kosmische uitgeboorte van God vindt een klankbord in het koninklijk gemoed van de mens. Daar ontstaat dan voor de ziel de mogelijkheid van een ‘nieuwe geboorte’, die ‘van deeze wereld niet en is’ (J.Z. 75:20-21). De plaats van deze geboorte is evenwel de aarde. De ziel zegt tot het lichaam: ‘ik groene met myn nieuwe lyf uit u,...myn nieuwe lyf, het welke ik in u baare, in uwen diepsten wortel des heiligen Elements’ (J.Z. 17:18-22). Opnieuw is het de merkwaardige, dynamische, vloeiende visie op stof en geest, die Luyken in staat stelt om de ruwe uitgeboorte, het lichaam te aanvaarden als de moederlijke ruimte van het ‘nieuwe lyf’. Het zaad kan ontvangen worden ‘in uwen diepsten wortel des heiligen Elements’. De ziel, waarin God, ‘het zy haar lief of leed’, toch eeuwig zijn Zoon baart, heeft het vonkend vuur in het gemoed verstaan en beaamd. Nu kan de vrucht goddelijk groeien! ‘Wanneer den H. Geest in de Ziele komt, zo baard hy dezelve nieuw in God’ (J.Z. 79:12-13). Dat is de werkelijke geboorte van ‘het nieuwe kind, dat door Gods geest geteeld, Zyn oorsprong schoon gelykt’ (J.Z. 122:15-16), ‘een kind, - uit Gods genaden-water der Liefde en H. Geest nieuw gebooren’ (J.Z. 91:23-25). Deze nieuwe mens is waarachtig ‘den ingebooren Zoon Gods’, een der ‘schoone roode menschen, die den ingebooren Zoon zyn’ (J.Z. 49:19, 26-27). Verwijzend naar Luykens opvatting over het wezen van de ziel, kan hier treffend gewezen worden op een merkwaardige consistentie in zijn taalgebruik: ‘Zo legt nu de Zaligheid...aan 't nieuw gebooren worden,...en dat is dat eeuwige leven’ (J.Z. 33:2-7). Leven en zaligheid der ziel komen tot stand in de beleving van haar wezen! In hoever deze consistentie evenwel het gevolg is van Luykens consequent gebruik van dezelfde bron voor bepaalde thema's en motieven zal later moeten blijken. | |
[pagina 322]
| |
In de vuur-taal uitgedrukt ziet het geboorteproces er als volgt uit: ‘Als met uwen allerdiepsten wortel, den vuuroorsprong, wandelt gy in den lande, daar zich God, eenen sterken iverigen God, en eenen verteerend vuur noemd’ (J.Z. 107:6-9). In het uur der vereniging wordt de ziel in God ‘verslonden en versmolten,...als een vliegende vonk in een groot vuur’ (J.Z. 129:23-25). | |
NabeschouwingIn zijn mens- en wereldbeeld in ‘Jezus en de Ziel’ geeft Luyken blijk van een verbazingwekkend coherente visie. Des te boeiender wordt de vraag naar de invloeden van Böhme en de Rijnlandse mystiek, en naar de wijze waarop Luyken de spanningen tussen beide invloedssferen heeft verwerkt. Niet minder boeiend zou het zijn om te vernemen hoe Luyken in de jaren 1678 zelf met deze ‘projectie’ heeft geleefd.
5042 Erftstadt-Lechenich Am Burgfeld 1 Bundesrepublik Deutschland H.W.J. Vekeman |
|