Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |||||||||
Interpretatieproblemen in de poëzie van Hooft (I)Het meilied van 1623Als eerste van een aantal concrete interpretatieproblemen inzake de poëzie van Hooft komt hier een kwestie aan de orde die het Majliedt van 1623 betreft, het lied waaraan W.A.P. Smit in 1968 zijn afscheidscollege heeft gewijdGa naar voetnoot1). Het gaat daarbij om de eerste twee strofen, die ik achtereenvolgens citeer met het commentaar van de Utrechtse hoogleraar. De aanhef van het lied luidt zo: De Min met pricken van zijn' strael,
Weckt op den fieren nachtegael.
Den nachtegael zijn schelle kaecken,
Doen al 't gevedert gildt ontwaecken.
Op galm van hun gelujdt
Schiet wt sijn' slaep mijn flujtGa naar voetnoot2).
Smit commentarieert: ‘Vooral de eerste twee regels verdienen onze aandacht. Letterlijk staat er natuurlijk dat “de Min” - Cupido - de nachtegaal wekt door hem te prikkelen met de punt van zijn “strael”, zijn (liefdes)pijl. Met een conventioneel-mythologisch beeld wordt dus gezegd, dat de nachtegaal wakker wordt van liefdesverlangen. Maar op de achtergrond van dit beeld speelt tevens de gedachte mee aan de morgen die bezig is aan te breken. Strael is niet alleen een attribuut | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
van Cupido, maar ook van de zon! Door het gebruik van dit ambivalente woord suggereert Hooft achter de mythologische beeldspraak van zijn beginregels tevens een natuurlijke realiteit: “de zon wekt met zijn prikkelende stralen de nachtegaal en roept in hem het liefdesverlangen wakker”. - En dan volgt een kettingreactie. De nachtegaal begint zijn verlangen uit te zingen en wekt daarmee op zijn beurt “al 't gevedert gildt” - men lette op de maniëristische perifrase van “al de vogels” -, dat eveneens al zingend of kwetterend uiting gaat geven aan zijn erotisch ongeduld. En door de “galm van hun gelujdt” wordt dan de dichter wakker. In deze strofe, die geheel beheerst wordt door “De Min met pricken van zijn' strael”, betekent dit dat het onstuimig liefdesverlangen van de vogels zich ook in hem doet gelden, zodat hij naar zijn fluit grijpt om te gaan mee-“zingen” in hun liefdeskoor’Ga naar voetnoot3). Wat ik ter discussie wil stellen is de in deze uiteenzetting geponeerde dubbel-zinnigheid van het woord ‘strael’ in de eerste regel van Hoofts gedicht. Dat dat woord in Hoofts taal zowel ‘pijl’ als ‘zonnestraal’ betekenen kàn is niet voor discussie vatbaar. De vraag is echter of in dit geval van het gebruik van het woord in de zin van ‘pijl’ - want die toepassing is hier evident - óók de associatie met de betekenisonderscheiding ‘zonnestraal’ door de dichter bedoeld is, met de door Smit eraan toegekende strekking. Smit neemt de ‘dubbele bodem’ eigenlijk zonder argumentatie aan. Het enige wat hij aanvoert is, dat op de achtergrond van het beeld van Cupido met zijn prikkende pijl tevens de gedachte meespeelt aan de morgen ‘die bezig is aan te breken’. Dit zou een argument zijn, als vaststond dat op het tijdstip dat door de eerste strofe wordt geëvoceerd de zon al boven de kim verschenen is. In een meilied ligt dat evenwel juist niet voor de hand. Uit het vervolg van Smits betoog blijkt intussen wel hoe belangrijk de veronderstelde ambiguïteit voor de inter- | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
pretatie van het gedicht is. Dat geldt dan met name de tweede strofe, die als volgt luidt: Laet zien eens oft de flujteklanck
Ontsteken aen den voglesanck
Sal strecken daegheraedt en konnen,
Doen rijsen, Rosemondt, vw' sonnen
Belet van slujmersucht
Te straelen door de luchtGa naar voetnoot4).
Hierover zegt Smit: ‘De tweede strofe is zowel tegenhanger als climax van de eerste. Op zijn beurt wil nu de dichter-minnaar met zijn fluitspel de nog slapende Rosemondt wakker doen worden, wat in deze context zeggen wil: het algemene liefdesverlangen ook op háár overdragen. Daarbij weet Hooft op bijzonder charmante wijze gebruik te maken van de Petrarkistische traditie volgens welke de ogen van de geliefde zonnen of sterren zijn, die in glans en gloed de reële hemellichamen verre overtreffen. Het wakker fluiten van Rosemondt komt dus neer op het “doen rijsen” van haar “sonnen”, die op het ogenblik nog door de slaap worden belet “Te stralen door de lucht”. Hooft weet deze traditionele beeldspraak echter zó aan te wenden, dat zijn tweede strofe er de pendant door wordt van de eerste. Dáár was - achter “de Min” - de zon het uitgangspunt: het door de zon wakker geroepen liefdesverlangen leidde er tot de “galm” van de nachtegaal en vogels en fluit. Hiér echter is - omgekeerd - de “galm” (in dit geval de “flujteklanck”) uitgangspunt; hier moet de klank de zon doen opkomen. (...) En in de Petrarkistische sfeer van het oog-zonne-beeld zal dit dan natuurlijk een climax zijn! De dageraad van de meimorgen en het opkomen van de zon zullen in het niet verzinken bij de dageraad van Rosemondt's ontwaken en de heerlijkheid van háár rijzende zonnen!’Ga naar voetnoot5). Het is hieruit duidelijk, hoeveel consequenties er vast kunnen zitten aan een eenmaal aangenomen woordspel. Het woord ‘daegheraedt’ is echter m.i. een waarschuwing om in de eerste regel (en in het gedicht | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
in zijn geheel) niet te gauw aan een reeds opgekomen zon te denken. Extra-tekstuele gegevens zowel uit de ‘gewone’ werkelijkheid als uit de poëzie van Hooft en zijn tijdgenoten maken het waarschijnlijk, dat in het meilied een situatie van vóór de zonsopgang opgeroepen wordt. Daar is om te beginnen de traditie van het planten van de meiboom. Die mag in de interpretatie betrokken worden, aangezien het meilied uitdrukkelijk over ‘het groen der majeboomen’ spreekt (r. 21). Smit citeert bij die woorden trouwens zelf Schotel-Rogge: ‘Overal praalde reeds bij het aanbreken van den eersten Meimorgen de (...) Meiboom’Ga naar voetnoot6). De jongelui waren voor dag en dauw in de weer om zo'n boom voor de deur van hun liefje neer te zetten. Maar er is daarnaast nóg een uitermate relevant niet-literair gegeven, uit de natuurlijke werkelijkheid. Het fluiten van de vogels in het voorjaar begint lang voordat de zon aan de hemel verschijnt. De dageraad gaat al zeer vroeg samen met het gekwetter van het hele gevederde gilde. Hoofts voorstelling van zaken kan met dit gegeven niet in strijd zijn, daarvoor sluit een meilied te nauw bij de ‘natuurlijke’ omstandigheden aan. Het onderscheid tussen de dageraad en het eerste schijnen van de zon komen we vervolgens in Hoofts poëzie meermalen tegen. Ik wijs op de aanhef van een bekend sonnet: Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt
Dat 's morghens het toonneel des hemels op komt pronken,
'T en is de zonne niet, maer 't voorspel van haer lonken,
De jeughd van 't lieve licht dat in het Oost op gaetGa naar voetnoot7).
Een belangrijke parallel van het meilied is het twee jaar eerder, in 1621, geschreven dageraadslied ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen?’ De vogels zijn daar in de vroege ochtend al bijzonder aktief (eerste strofe), terwijl de zon zich nog niet laat zien (derde strofe). Dat is de situatie waarin de spelende en zingende minnaar voor de | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
deur van zijn Rosemondt probeert haar te wekken en naar buiten te lokken, precies als in het meilied: 1[regelnummer]
Rosemont, hoordij speelen noch singen?
Siet den daegheraedt op koomen dringen.
Dertele dujven, en swaenen, en mussen,
Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen;
Soo 't u luste de doode te rujmen,
Om de lust vande levende plujmen.
3[regelnummer]
'T weeligh vee op de graesighe zooden,
O me min, ons te brujlofte nooden.
Al haer gesicht haer gebaer en haer spreecken,
Loopen op 't lest vande minlijcke treecken.
Op op op, eer de son inden dauw schijn.
Laet ons alle gedierte te gau zijnGa naar voetnoot8).
Op subtiele wijze heeft Hooft de opeenvolgende stadia van de nacht tot en met de zonsopgang geëvoceerd in het vijfde bedrijf van Granida. De eerste scène (r. 1491-1510) geeft ons Artabanus te zien, die in zijn slaap door de schim van zijn gedode meester Ostrobas bezocht wordt. Hier is het nog nacht, al wordt dat niet door afzonderlijke woorden aangegeven. De hele spookverschijning veronderstelt nachtelijk duister. In de korte scène die daarop volgt (r. 1511-20) zien we Daifilo onderweg naar de plaats waar Granida hem wacht. Hij beschrijft op onovertroffen hooftiaanse wijze het allereerste grauwen van de dag. Het is nog wel donker, maar voor de dicht bij de natuur levende mens die hij geacht mag worden te zijn is het toch mogelijk te gissen - men lette op dat woord - dat het al lang na middernacht is: Lang over middernacht jck 't al te wesen gis,
Het licht dwerrelt gemengt onder de duisternis,
en dat dit niet de dageraad maar het stadium daaraan voorafgaande aanduidt, blijkt uit de onmiddellijk volgende regels: Den blonden dageraet met haer blosende kaeken,
En d'wr dat mijn Godin mijn coomst verwacht, genaekenGa naar voetnoot9).
| |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
De dageraad nadert, en het uur van de begeerde ontmoeting. In een van zijn uitgaven van het spel tekent Zaalberg bij het woord En in de laatstgeciteerde versregel terecht aan: ‘en daarmee’Ga naar voetnoot10). Immers, we horen uit Daifilo's eigen mond in dezelfde passage, dat de afspraak was, dat Granida zijn terugkomst van het hof zou verbeiden Eer dat de tweede Son soud' aen den hemel staenGa naar voetnoot11).
Het moment van de ontmoeting straks zal derhalve vóór zonsopgang vallen. Maar Daifilo is in de onderhavige scène nog onderweg. De scène legt een moment van zijn tocht naar de plaats van de hereniging vast. Het is tussen nacht en dageraad: ‘Het licht dwerrelt gemengt onder de duisternis’. Met deze schitterende karakteristiek van het allereerste grauwen van de nieuwe dag weten we precies hoe laat het, op de klok van de natuur, is. De dan volgende scène (r. 1521-48) brengt Granida op het toneel, wachtend op de afgesproken plek. Hoe tekent Hooft het moment van de dag in de monoloog van de prinses? De bloemen zijn bedauwd. De rozen gaan nog maar nauwelijks open. De morgenster schittert aan de vroege ochtendhemel. En de vogeltjes zijn op dit prille uur al druk in de weer, zodat Granida haar zang kan besluiten met te zeggen: Vrolijcke vogeltjens, die nu 't begint te daeghen,
Met wtgelaeten sang het stille woudt ontrust,
Ghij nachtegael voor heen, vlied wt de bootschap draeghen,
Dat hij sich haest, jck wacht alhier mijn lieve lustGa naar voetnoot12).
Maar de vogels hoeven Daifilo niet tegemoet te vliegen, hij treedt te voorschijn op ditzelfde, vlak vóór zonsopgang vallende, ogenblik. Hij heeft Granida's laatste woorden opgevangen en kan daarop reageren met de betuiging van zijn onstuimige liefdesverlangen, dat hem | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
zonder uitwendige prikkel voldoende ‘porde’ - van binnen uit, net als met de nachtegaal in het meilied het geval is: Ach! om mijn vliegend hart snellijcker te doen spoeyen,
Hoeftmen geen vogeltjens noch nieuwe boôn te moeyen,
De liefde port dat staech, en drijft tot sijn Godin
Mijn eerwaerdige vrouwGa naar voetnoot13).
Nu is er niets dat suggereert dat Daifilo Granida te lang heeft laten wachten (al duurde het wachten voor haar verlangende hart allicht te lang). Hij heeft zich, uiteraard, stipt aan de afspraak gehouden. Als het anders was geweest, zou dat dramatisch gestalte hebben moeten krijgen in ongerustheid bij Granida en duizend verontschuldigingen van de kant van Daifilo. Maar er is niets te bespeuren dat in die richting wijst. De conclusie moet luiden, dat Daifilo de plaats van de ontmoeting betreedt nog vóór de zon aan de hemel staat. De gelieven hebben elkaar, als op een authentieke Hollandse meimorgen, in de dageraad gevonden. Maar de zon laat niet lang meer op zich wachten. In het spel van liefkozende woorden waarmee Granida en Daifilo vervolgen zegt hij, nog geen twintig regels later, tot haar: Mijn Son die boven d'ander claer isGa naar voetnoot14),
en als we deze vriendelijkheid tevens als regie-aanwijzing mogen opvatten, betekent het, dat Daifilo dit uitspreekt met een gebaar naar de juist boven de kim verschenen vuurbol. De petrarkistische situatie is daarmee volmaakt op het toneel gezet. Samengevat hebben we dus in Granida, vijfde bedrijf, deze opeenvolgende ‘momenten’:
Er zouden heel wat plaatsen uit andere zeventiende-eeuwse dichters aan te wijzen zijn, waarin de vogels met hun gekwetter en gefluit de zon vóór zijn. Ik noem slechts Huygens' Voorhout, met zijn catalogus | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
van vogels die zich al voor zonsopgang laten horen (r. 281-96). Ondertussen komt de ‘Dach-bodinn'’, dat is Aurora, te voorschijn (r. 297-316) en zij strijkt over de toppen van de linden het vocht dat haar broeder, de Zon, straks ontdauwen zal (r. 313-16). In Hoofts meilied van 1623 hebben we aan de situatie van een vroege meimorgen te denken. De nachtegaal, vogel van de liefde, is zonder externe aanleiding wakker geworden. Zijn eigen ‘autonome’ erotiek heeft hem gewekt en aan het zingen gebrachtGa naar voetnoot15). In de maniëristische beeldtaal van Hooft heet het, dat Cupido de vogel met zijn pijl wakker prikt. De zwakte van het beeld is, dat het het inwendige, dat als zodanig bedoeld wordt, veruitwendigt. Nog in het grauwe licht van de ochtend begint de nachtegaal met zijn gefluit. Het duurt niet lang of de andere vogels worden door het hoge en heldere geluid gewekt. Door de klank van het algemene gekwetter schiet de minnaar of, beter, schiet de fluit van de minnaar uit zijn slaap, m.a.w. die gaat met de andere ‘fluiters’ meedoen. Het geluid van de vogels gaat aan de opkomst van de zon vooraf. Zo is het net alsof ze bezig zijn de zon te voorschijn te roepen. Een tijdgenoot, de dichter van De Roemster van den Aemstel, zegt het, zich richtend tot de luiaards die hun tijd verslapen, op deze manier: Kom siet wat ghy verslaept; beschouw't de groene Weyen,
En hoort de Vogh'le sanck, hier onder groene Meyen,
Dit redeloos ghediert, u leeret met syn sanck,
Den tydt te nemen waar, en Gode gheven danck;
Dees vlugghe Burghery met haar ghethilip en fluyten,
Schynt datse d'uren noo'n des Hemels poort t'ontsluyten,
Op dat het gulde Licht, de waghen vande Son,
Weer rydt syn oude wegh op onsen HorizonGa naar voetnoot16):
| |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
De vogeltjes roepen als het ware met hun gekwetter om de komst van de zon, die straks inderdaad in al zijn glans verschijnen zal. Op analoge wijze hoopt de minnaar in Hoofts meilied, dat zijn fluiten zal dienen als een ‘dageraad’ en de ‘zonnen’ van de geliefde zal kunnen doen ‘rijzen’. Naar mijn oordeel hebben we in de tweede strofe van het lied dan ook niet met een tegen-beweging van de voorstelling in de eerste strofe te doen, maar met een parallel ervan, in zoverre als in de voorstelling van zaken in de eerste strofe de nadering van de Vorst des lichts geïmpliceerd is: dageraad, vogelgekwetter → (straks komt de zon op) Ik meen aangetoond te hebben wat ik eerder in een stelling bij mijn proefschrift heb geponeerd: het woord ‘strael’ in de eerste regel van Hoofts Majliedt van 1623 is niet dubbelzinnig gebruikt. Het betekent eenvoudig ‘pijl’. De zon komt er in de vroege meimorgen die door het gedicht wordt geëvoceerd nog niet aan te pas, behalve in zoverre de dageraad nu eenmaal altijd in het teken staat van zijn aanstaande komst. Het is precies die situatie van het ‘nog niet’, van de prille van verwachting vervulde ochtend, die de sfeer van het meilied bepaalt.
Heiloo, april 1979 L. Strengholt |
|