Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Hofwijck zien, horen en lezen(Hofwijck, regel 25-26; Aenden Leser; voor de Bij-schriften, regel 5 e.v.)De regels 25 en 26 van Constantijn Huygens' Hofwijck en de regels 5 en volgende van het gedicht waarmee Hofwijck wordt ingeleid, het niet onvermaarde Aenden Leser; voor de Bij-schriften, mogen zich sinds lang in de belangstelling der filologen verheugen - aangenomen dat het voor versregels een reden tot verheuging is, de aasgieren der filologie in hun gebied te zien neerstrijken. Uitgangspunt voor de discussie ter zake in de twintiger jaren vormde de editie door Eymael (2, 1920)Ga naar voetnoot1). In die discussie komen de twee aangegeven fragmenten telkens gezamenlijk aan de orde. De opvatting die men van de ene passage koestert houdt klaarblijkelijk verband met de interpretatie van de andere. Dit ter voorlopige verklaring van het opvoeren van twee interpretatiekwesties onder één titel. Het volgende moge op dit punt een verdere rechtvaardiging verschaffen. De aanleiding voor deze nieuwe afweging van de bedoeling die de dichter in de kwestieuze versregels uitdrukt is gelegen in de nieuwe uitgave van de beide teksten door Zwaan, resp. in Tien gedichten van Constantijn Huygens (Assen-Amsterdam, 1976) en Constantijn Huygens' Hofwyck (Jeruzalem, 1977). In mijn uiteenzettingen releveer ik waar nodig en nuttig de opvattingen en argumenten van de vooroorlogse commentatoren. | |
[pagina 150]
| |
Huygens begon aan HofwijckGa naar voetnoot2) te schrijven in zijn 54ste levensjaar, mei 1650. De aanhef herinnert aan zijn ouder worden. Wie weet, zo mediteert hij, of de dood niet voor mijn deur staat. En of 't God soo beviel,
Sou Hofwijck onberijmt sijn' stichter ouerleuen,
En wijcken voor 't Voorhout? en soud ick mij begeuen,
Die anderen mijn' penn baldadigh hebb geleent?Ga naar voetnoot3)
Dat zou me, aldus de dichter, wel eens op een satirisch grafschrift kunnen komen te staan: ‘Hier ligt een man, die het simpele boerenbedrijf, planten en graven, genoeg achtte, en opzag tegen de moeite, zijn eigen maakseltje met een lied te sieren’ (r. 16-20). Zo'n grafschrift wil ik voorkomen, door wat ik poot en bouw te bezingen voordat ik van schorheid niet meer zingen kan. Waarop dan de regels in kwestie volgen: Kwill Hofwijck, als het is, 'kwill Hofwijck, als 't sal wesen,
Den Vreemdeling doen sien, den Hollander doen lesenGa naar voetnoot4).
De jongste editor van Hofwijck geeft deze regels als volgt weer: ‘Ik wil Hofwijck zoals het (nu) is, aan de vreemdeling doen zien, (maar) Hofwijck zoals het zal wezen (...) wil ik de Hollander doen lezen’. Bij de wending ‘zoals het zal wezen’ voegt hij parenthetisch een verwijzing toe naar de regels 129-30 van Hofwijck, die samenvattend in de woorden: ‘Huygens tekent Hofwijck zoals het er over honderd jaar zal uitzien’. Verder geeft hij nog een toelichting op zijn weergave van de versregels, aldus: ‘Ik zie een tegenstelling: de vreemdeling die aan het gedicht niets heeft wil hij het reële Hofwijck wel tonen, de Hollander wil hij zijn gedicht waarin het volgroeide en glorieuze Hofwijck beschreven is, doen lezen!’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 151]
| |
Zwaan laat zich, tegen zijn gewoonte, niet uit over de aard van de constructie, de merkwaardige woordorde van de tweeregelige volzin, die onder meer oorzaak is van de moeite die de regels ons bezorgen. Maar uit de vertaling blijkt duidelijk genoeg hoe hij de syntactische structuur opvat. Hij verbindt immers de eerste helft van r. 26 met de eerste helft van r. 25: ‘Ik wil Hofwijck zoals het (nu) is, aan de vreemdeling doen zien’, en vervolgens de tweede helft van r. 26 met de tweede helft van r. 25: ‘Hofwijck zoals het zal wezen, (...) wil ik de Hollander doen lezen’. Tussen de beide zinnen die zo ontstaan plaatst hij nog, tussen haakjes, het voegwoord ‘maar’. Een halve eeuw eerder had reeds Baur de bouw van de mededeling in r. 25-26 op die manier opgevatGa naar voetnoot6). Hij noemde de stijlfiguur ‘disjunctief parallellisme’ en sprak van een van de meest eigene kenmerken van Huygens' gepointeerde stijl. Tien jaar later kwam De Bont, onafhankelijk van Baur naar het zich laat aanzien, tot dezelfde gedachte over de structuur van de zinGa naar voetnoot7). Hij gaf er de naam ‘vierdelige constructie’ aan en noemde als ander voorbeeld onder meer het aan het onderhavige regelpaar voorafgaande stel, r. 23-24: En singhen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw,
Eer dese keel verschorr', eer dese Penn verouw.
Wat we hier voor ons hebben zijn voorbeelden van de figuur die in de renaissance te boek stond als ‘versus rapportati’. Ik heb daarover een en ander geschreven in mijn Huygens-studiesGa naar voetnoot8), en ten aanzien van de regels 25-26 van Hofwijck geponeerd, dat de opvatting als ‘versus rapportati’ het uitgangspunt van de interpretatie dient te zijn; dit in aansluiting bij Baur en De Bont. Voordat Baur, voor zover ik zien kan als eerste, dit uitgangspunt koos, waren de uitleggers tevergeefs bezig de elementen van de volzin op één lijn te brengen. Eén voorbeeld wil ik daarvan geven, de lezing van Zr. F. in de twaalfde jaargang van het (Tilburgse) Tijdschrift voor Taal en Letteren; een lezing die luidt: ‘'k Wil Hofwijck den | |
[pagina 152]
| |
vreemdeling doen zien, den Hollander laten lezen, naar waarheid afgeteekend, of beter gezegd, zooals 't er uit zal zien in de toekomst’Ga naar voetnoot9). Hier moet een soort van zelfcorrectie uitkomst brengen. Intussen blijft wel de vraag, ook als we van de ‘vierdelige constructie’ uitgaan, op welke wijze de dichter de twee door hem in r. 25-26 geformuleerde doeleinden met één en hetzelfde middel, het gedicht Hofwijck, denkt te kunnen bereiken. Of gaat het in deze regels toch om twee manieren om Hofwijck te leren kennen, een bezoek aan het buiten in Voorburg brengen èn het gedicht over het buiten lezen? Zwaan ziet, naar hij in zijn toelichting meedeelt, inderdaad een tegenstelling: in r. 25a is het reële Hofwijck in Voorburg bedoeld, in r. 25b het gedicht Hofwijck. Het buiten wordt genoemd met het oog op de vreemdeling (zie r. 26a), ‘die aan het gedicht niets heeft’. Het gedicht daartegenover is bestemd voor de Hollander, d.w.z. voor diegene die de taal van het gedicht als zijn moedertaal beheerst, de ‘Nederlander’ dus, onverschillig of hij uit het gewest Holland stamt of uit een der andere streken in de Lage Landen. De vreemdeling kan het werkelijke buiten komen zien, de Hollander kan het gedicht lezen en zal daarin ‘het volgroeide en glorieuze Hofwijck’ beschreven vindenGa naar voetnoot10). In de twintiger jaren is door diverse commentatoren - Meijer, Zr. F., BaurGa naar voetnoot11) - op nog een andere mogelijkheid gewezen met betrekking tot dat zien door de vreemdeling. Van een reële uitnodiging, zo redeneerde men, kan toch eigenlijk geen sprake zijn, noch hier, noch in Aenden Leser; voor de Bij-schriften. Wat de dichter bij dat zien door buitenlanders in gedachten heeft, dat is de plaat - liever: het samenstel van afbeeldingen -, zoals die in de eerste editie van 1653 al bij het gedicht is gevoegd. In de woorden van Baur: ‘Het genre dat Huygens in “Hofwijck” beoefent is uiteraard een literaire vorm van den aristocratischen vriendschappelijken omgang der Renaissance: een vriend beschrijft voor vrienden zijn dagelijksch doen en laten, zijn omgeving, zijn landhuis, enz. Huygens nu heeft vele Hollandsch-onkundige vrienden buiten Holland: die zullen (op de plaat en met latijnse bijschriften) | |
[pagina 153]
| |
zich een voorstelling kunnen maken van wat Hofwijck op dit oogenblik werkelijk is; aan de Hollandsche vrienden schenkt hij een vermooide beschrijving van wat hij hoopt dat Hofwijck wezen zal, wanneer alles volgroeid is’Ga naar voetnoot12). Een bevestiging van deze uitleg ziet Baur in de voortreffelijke aansluiting ervan bij r. 17-21 van Aenden Leser, regels waarin de dichter ten aanzien van Hofwijck de hoorders bevoorrecht acht boven de kijkers: En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen,
Bij d' enckele van't oogh (...)Ga naar voetnoot13)
Welnu, waar men het zien van Hofwijck in Hofwijck, r. 25-26 letterlijk neemt als het bekijken van het Voorburgse buiten, daar vat men ook regel 5 van Aenden Leser op als een invitatie om naar het werkelijke Hofwijck te komen; terwijl die uitleggers die de plaat in het boek in het geding brengen en derhalve in Hofwijck, r. 25-26 geen reëel bezoek bedoeld achten, ook bij Aenden Leser, r. 5 niet denken aan een invitatie om Huygens naar Voorburg te volgen. Laten we nu ons tweede tekstfragment, hiervóór al menigmaal genoemd, lezen en zien wat Zwaan in zijn Tien gedichten van Constantijn Huygens ervan zegt. Men kent de aanhef van Aenden Leser. ‘Wie zoekt er naar een ander, beter, tijdverdrijf?’ vraagt de dichter aan de lezer. En hij vervolgt: 5[regelnummer]
Hij kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck;
Hij blijve daer hij is, en volghe mij op Hofwijck;
Hij wandele met mij, en spaere voet en schoen;
Hij kan sijn' wellust met een' oogen-blick voldoen.
Of, is sijn oogh te luij, met een geduldig Oor-deel;
10[regelnummer]
Daer ‘hooren’ streckt voor ‘sien’ en geeft het oogh geen voordeel;
De doove bij sijn oogh, de blinde bij sijn' oor
Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.
Men hoor' of sie mij dan, ick stae in (...)Ga naar voetnoot14)
| |
[pagina 154]
| |
In de eerste regel van dit citaat leest Zwaan een invitatie voor een bezoek aan het buiten: ‘Hij kome waar ik heen ga wanneer ik enz. (...), nl. op het buiten Hofwijck’. In regel 6 zou vervolgens sprake zijn van ‘de andere mogelijkheid’: ‘Hij blijve waar hij is en volge mij (in de geest) op mijn buiten Hofwijck (zoals ik dat bezing in mijn gedicht)’. Regel 7 betreft ‘opnieuw het in de geest met hem gaan, als in 6’. Maar regel 8 grijpt terug naar de eerste mogelijkheid: ‘Hij kan zijn verlangen voldoen (bevredigen) door een blik van zijn ogen (door te zien)’. In regel 9 hebben we ‘weer de tweede mogelijkheid’: wie niet wil gaan kijken kan met een geduldig oor luisteren naar het gedicht. In regel 11-12 staat de dove, ‘die Hofwijck niet horen kan’, als geïnviteerde tot een bezoek aan Voorburg tegenover de blinde, die het gedicht kan horen door het zich te laten voorlezen. Ook in regel 13 heeft volgens Zwaan het horen betrekking op het gedicht, het zien op het buiten.Ga naar voetnoot15) Zwaans uitleg is een nadere uitwerking van die van Eymael2, die bij r. 5 aantekent: ‘In dezen en de volgende regels noodigt H. den lezer uit, om Hofwijck met hem, òf werkelijk te gaan bezien, òf het hem te hooren beschrijven’Ga naar voetnoot16). Bestrijding ondervond Eymael op dit punt onder andere van de kant van Baur, die meende dat er geen sprake kon zijn van een invitatie tot een werkelijke bezichtiging. Hij wees op de ‘puntige dictie’, waarop het stilistisch effect van de verzen zijns inziens berust: blijven en (tegelijk) volgen, wandelen en (toch) voet en schoen sparen. En hij vatte de passage met inbegrip van de aanhef van het gedicht aldus samen: ‘Wie met zijn tijd geen raad weet en hem niet op de gewone manier, al spelende, wil dooden, die volge mij, maar zonder één voet te verzetten, naar de plaats waar ik Den Haag en het Hof ontwijk. Dát nu kan hij op twee manieren: óf met één enkelen oogopslag (door naar de plaat te kijken) of door een langere geduldoefening (het aanhooren van mijn gedicht)’. De verwijzing naar de plaat zou volgens Baur geheel passen in de tijd der emblemata, ‘toen in het drukwerk plaat en ornamenteering vaak meer bekijks hadden dan tekst en vers, de plaatsnijder en teekenaar meer roems dan de | |
[pagina 155]
| |
dichter’. Deze interpretatie zou vervolgens versterkt worden door r. 25-26 van ‘het eigenlijke gedicht’Ga naar voetnoot17). Eerder had Zr. F. dezelfde opvatting verdedigd. Ook zij zag verder in de woordspelingen met oogen-blick en Oor-deel een tegenstelling: oogen-blick is ‘de korte tijd, die er noodig is om een blik op de kaart te werpen (niet om Hofw. zelf te bezien, want dat zou misschien heel lang duren)’ en geduldigh Oor-deel is ‘de lange tijd dien men behoeft, als men Hofw. wil leeren kennen door middel van 't gedicht’Ga naar voetnoot18). Bij dit alles bleef overigens wel de vraag onbeantwoord, hoe een zo kortstondige blik op de afbeelding als alternatief kan dienen van het in de aanhef van het gedicht verworpen minderwaardige tijdverdrijf. Niettemin, met Zr. F. en Baur als rugdekking heb ik indertijd stelling III bij mijn dissertatie betrokken. Die stelling zag er zo uit: Zwaan gaat er bij zijn toelichting op Aenden Leser; voor de Bijschriften (van Hofwijck) r. 5 e.v. ten onrechte van uit, dat Huygens de lezer twee mogelijkheden voorhoudt om Hofwijck te leren kennen, nl. naar Voorburg komen, en het gedicht Hofwijck lezen. Regel 6 ‘Hij blijve daer hij is, en volghe mij op Hofwijck’ moet gelezen worden als verduidelijking, niet als alternatief, van de uitnodiging in regel 5 ‘Hij kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck’. Deze stelling zou ik, alsnog, willen verdedigen. Uitgangspunt voor mijn interpretatie van de kwestieuze regels in Aenden Leser is, dat zien en horen allebei omschrijvingen zijn van één en dezelfde handeling, te weten het in zich opnemen van het gedicht waarin het Voorburgse buiten van de dichter getekend wordt. ‘Wie zoekt er naar een ander, beter, tijdverdrijf?’ - Die vraag stelt de dichter aan de lezer, dat is degene die verondersteld wordt de tekst van het gedicht over het Voorburgse Hofwijck ter hand genomen te hebben. ‘Laat die zoeker van een ander tijdverdrijf komen waar ik ga als ik Den Haag en het hof ontvlucht’. - Natuurlijk is in deze woorden een uitnodiging geformuleerd; maar die kan, gericht aan de lezer, in de lees-situatie toch nauwelijks worden misverstaan. Zo er al | |
[pagina 156]
| |
schertsende misleiding in de invitatie zit, dan wordt in de volgende regels de strekking ervan als quasi-invitatie geheel ontvouwd: de uitgenodigde kan blijven waar hij is en (niettemin) de dichter op Hofwijck volgen, het wordt een wandeling waar voet en schoen niet aan te pas komen, ja een blik der ogen is genoeg om de begeerte te bevredigen. ‘Hy kan sijn' wellust met een' oogen-blick voldoen’: ook deze woorden dienen m.i. gelezen te worden als een schertsende uitdrukking voor de aktiviteit van het lezen als de weg waarlangs ieder die wil Hofwijck kan ‘bezoeken’. Wie met een blik der ogen de tekst verwerkt, kan dusdoende een rondwandeling over het buiten maken. Aan ‘één ogenblik’ in de zin van een korte spanne tijds kan hier moeilijk gedacht worden, gezien het vervolg: ‘is sijn oogh te luij’. Kan het oog te lui geacht worden om één blik hetzij op het buiten, hetzij op de afbeelding ervan te werpen? Gegeven de context zullen we hier aan het lezende oog dienen te denken. De woordspeling ‘met een' oogen-blick’ houdt dan zoveel in als ‘door met de ogen te kijken’Ga naar voetnoot19). Ze baant de weg voor de volgende stap in het speelse gedachtenverloop. Die stap kan als volgt worden weergegeven: is het oog te lui voor het lezend verwerken van het gedicht, dan kan men in z'n behoefte aan passieve genieting nóg verder gaan, dan kan men zich het gedicht laten voorlezen. In regel 10 doet de dichter diegenen onder zijn lezerspubliek die het op dat voorlezen willen laten aankomen nog een argument aan de hand ook: ‘Daer “hooren” streckt voor “sien” en geeft het oogh geen voordeel’. Zwaan verklaart, terecht: ‘Waar horen zien is (in plaats van zien treedt, het zien vervangt)’Ga naar voetnoot20). Zo is het immers: via een beschrijvend gedicht (d.w.z. zonder de beschreven realiteit zelf te zien) krijgt men, of men de tekst nu leest of hoort voorlezen, het beeld van die werkelijkheid voor z'n geestesoog geplaatst. In de lees-situatie staan zien (bij het lezen) en horen (bij het horen voorlezen) op één lijn. In Huygens' trant gesproken: men ziet onder het horen voorlezen als het ware door de oren. Omgekeerd kunnen we in Huygens' werk de aktiviteit van het lezen gekarakteriseerd vinden als een horen door de ogen, | |
[pagina 157]
| |
b.v. in een gedichtje waarmee de dichter een exemplaar van zijn Zeestraet aanbiedt aan een vriendin, anno 1670: Aen een' vriendinne met mijn' Zeestraet. Dit gedichtje aan een lezeres vormt een verhelderende parallel van Aenden Leser, r. 5 e.v., en dat in tenminste drie opzichten. Ten eerste door de (fictieve) uitnodiging tot een wandeling in r. 3 en 4, hier overigens na een voorafgaande reële wandeling op Hofwijck, waarbij de bezoekster blijkbaar gehinderd werd door een been-euvel. Die wat moeizaam verlopen rondwandeling over Hofwijck is het startpunt van de dichter (r. 1-2) en is de aanleiding tot de plagend-misleidende invitatie: ‘Ik nodig je opnieuw voor een wandeling uit’. De tweede parallel is gelegen in de verduidelijking van de quasi-invitatie, ingeleid door de geruststellende woorden aan het begin van regel 5: ‘Maar je hoeft niet te schrikken’. Het zal een wandeling zonder benen worden, hijgen noch steunen komt eraan te pas, met een of twee uur stil zitten wordt de tocht volbracht (r. 5-8). Het derde punt is de tegenhanger van het ‘zien door de oren’ in Aenden Leser (b.v. in r. 10) in de laatste woorden van het versje van 1670: ‘je zult me door je ogen horen’. In de wijze van voorstellen die Huygens hier presenteert kan men goed zien hoe hij de mogelijkheden van het beeld a.h.w. uitput. Eerst wordt de lectuur van het gedicht als het maken van een wandeling voorgesteld; vervolgens roept het beeld van die tocht de associatie met ‘conversatie onderweg’ op, en dient dezelfde lectuur die de wandeling uitmaakt ook nog eens beeldsprakig als ‘wat praets’ gedurende de wandeling. Het spel-karakter binnen de voorstellingswijze is evident. | |
[pagina 158]
| |
Terug naar Aenden Leser, r. 10. Ik vat de woorden aldus op: waar men via de voorlezing van de tekst het beeld van het buiten voor het oog van z'n geest ziet oprijzen, is horen zoveel als zien. ‘Hofwijck horen’ ( = d.m.v. de voorlezing van het gedicht het buiten leren kennen) en ‘Hofwijck zien’ ( = d.m.v. eigen lectuur het buiten leren kennen) staan op één lijn. ‘Hoorders’ en ‘zienders’ krijgen via de tekst hetzelfde beeld van het buiten te ‘aanschouwen’. De regel gaat er naar ik meen stilzwijgend van uit, dat zien in het algemeen iets voor heeft op horen, in die zin, dat men door eigen aanschouwing van een ‘stuk’ werkelijkheid een directer en betrouwbaarder beeld krijgt dan via ‘horen zeggen’. In het kader van de lectuur van Hofwijck kan het horen evenwel in de plaats van het zien komen - als zien dienen - zonder dat de hoorder zich ten opzichte van de ‘kijker’ ( = lezer) misdeeld hoeft te voelenGa naar voetnoot22). De blinde en de dove zijn tot en met regel 10 nog niet in het vizier gekomen, zoals bewezen wordt door de woorden ‘is sijn oogh te luij’. Ze worden pas, als nieuw element, geïntroduceerd in regel 11. Deze ‘stap’ in het gedachtenverloop is overigens, gegeven Huygens' wijze van werken, wel voordehandliggend. De dichter wil m.i. zeggen: nu het zo gelegen is, dat men Hofwijck - het buiten - zelfs zonder ogen kan zien, nl. door zich het gedicht over het buiten te doen voorlezen, kunnen zelfs blinden, niet minder dan doven, mij moeiteloos op Hofwijck ‘volgen’ (r. 11-12). Eymael stelde bij zijn interpretatie (samengevat: ‘doven kunnen naar het echte Hofwijck komen kijken, blinden kunnen het gedicht horen’) de vraag: maar kan een dove dan niet de tekst lezen, zo goed als een blinde die zich kan laten voorlezen? Een relevante vraag! Want inderdaad, waar blijft tussen die marginale groepen van blinden en doven de categorie tot wie de dichter zich onweersprekelijk richt, die | |
[pagina 159]
| |
van de lezers die de tekst met eigen ogen in zich kunnen opnemen en wier oog niet te lui is om dat ook werkelijk te doen? De vraag van Eymael is al bijna een weerlegging van zijn, in de eerste zin van deze alinea geresumeerde, opvatting. Hij zocht evenwel een uitweg in een andere richting, door te opperen dat het bij die doven om doofstommen gaat. In de 17e eeuw verstond men immers nog niet de kunst om mensen met de handicap van aangeboren doofheid te leren lezen. De doven moesten het dan inderdaad van een reële bezichtiging hebbenGa naar voetnoot23). Mèt Baur ben ik van oordeel, dat Eymaels gedachte aan doofstommen te ver gezocht isGa naar voetnoot24). Het is een verlegenheidsoplossing, die welbeschouwd het gewrongene van zijn interpretatie in het licht stelt. Vanaf regel 17 gaat Huygens weer een stap in zijn gedachtengang verder: de blinde is zelfs bevoorrecht boven doven en andere zienden. Huygens doet graag aan ‘ogen-troost’, we zien het ook hierGa naar voetnoot25). Maar waaróm gaat er ‘dobbele genucht’ in de oren van de blinde, vergeleken bij ‘d' enckele van 't oogh’ (r. 18-19)? De verklaring ligt in de gebruikelijke gang van zaken bij het dichten. De rijm-pen liegt, deels uit gewoonte, deels om aan de (eisen van de) kunst te voldoen. Twee elementen onderscheidt de dichter hier: de gewoonte van dichters om te chargeren, de dingen mooier voor te stellen, te ‘idealiseren’; en de dwang van de (regels van de) kunst, de eisen van rijm en versificatie. Mocht een lezer - let wel: een die met eigen ogen de tekst in zich opgenomen heeft - na de lectuur van Hofwijck de lust in zich voelen opkomen, dat fraaie buiten nu ook uit eigen aanschouwing te leren kennen, een lust groot genoeg om een ‘dobbeltje’ aan de vracht van Den Haag naar Voorburg te hangen (de lezer wordt hier dus tussen haakjes voorgesteld als een Hagenaar), dan staat hem naar des dichters eigen voorspelling een diepe teleurstelling te wachten: | |
[pagina 160]
| |
Is dit het hoogh Casteel, zijn dese dorre staken
Die Eicken Hemel-hoogh, is dit het Masten-woud,
Zijn dese Lindekens het andere Voorhout,
Is deze bult een Bergh, is dese plass een Vijver?
Wat quelt mij d'ijdelheid van die verweende Schrijver!Ga naar voetnoot26).
Dat kan lezers die over hun gezichtsvermogen beschikken overkomen. Maar blinden blijft die desillusie bespaard. Die kunnen de ‘vermooide’ werkelijkheid die de beschrijving van het gedicht hun voor de geest geroepen heeft onbedreigd in hun herinnering bewaren.
Voor ik terugkom op Hofwijck, r. 25-26, moet ik nog in het kort ingaan op een passage verderop in Aenden Leser, de regels 81-86. In Zwaans toelichting bij die regels lijkt zich namelijk zijn onjuiste interpretatie van de regels 5 e.v. te wreken. Zoals bekend gaat Huygens in zijn ontluistering van het dichten heel ver. Het liegen-om-de-kunst wordt in de regels 41-80 breed uitgemeten in het beeld van een schip, dat door stromingen in de zee uit de koers gedreven wordt zonder dat de stuurman het in de gaten heeft. Zo missen de rijmers om der wille van het rijm de rede van de Rede waarop ze menen aan te houden. Arme lezer, die tevergeefs probeert de dichter te volgen die zijn eigen gedachtengang niet begrijpt! Daar sta ik dan, concludeert de dichter, als hij na deze ontluistering van het dichten i.h.a. terugkeert tot zichzelf, naakt en zonder excuus: Nu hebb ick mij ontkleedt; waer hael ick Vijgen-bladen
Tot masker vande schaemt daer med' ick stae beladen?
Wie wil nu Hofwijck sien of hooren met geduld,
Met loghens opgepronckt, met klater-goud vergult?
Ghij, Leser; hoort ghij noch drij woorden van verschoonen;
Noch ben ick lesens waerd, en kan het sus bethoonen.Ga naar voetnoot27)
‘Zien en horen’ in regel 83, zegt Zwaan, vormen hier ‘niet de scherpe tegenstelling van de verzen in het begin (vs 5-9), maar komen op hetzelfde neer (zie vs 10!)’. Hij spreekt over zien ‘door het gedicht te | |
[pagina 161]
| |
horen’. Dit is juist, als bedoeld is ‘het buiten zien door het gedicht te lezen, resp. door zich het gedicht te doen voorlezen’. Zwaans toelichting bij de woorden Ghij, Leser (r. 85) lijkt echter het inzicht dat zien en horen gelijkelijk op het verwerken van de tekst betrekking hebben weer te niet te doen. We lezen namelijk bij Ghij, Leser: ‘Wending: niemand zal het meer willen zien of horen; maar lezen is iets anders! Nu komen de Bijschriften aan bod, die alleen maar gelezen worden!’Ga naar voetnoot28). En in de inleiding op het gedicht blijkt deze interpretatie van fundamentele betekenis voor de structuur-opvatting, waar Zwaan zegt: ‘Na deze betekenis (sic; lees “bekentenis”) staat de dichter naakt (vs 81), er is geen excuus voor hem, zijn gedicht is leugenachtig voor zienders en hoorders (83, 84). Nu wendt hij zich tot een derde categorie, de lezers. Hier ligt de redding. Drie woorden van verschoonen richt hij tot hen’Ga naar voetnoot29). Voor zover ik zien kan is dit toch niet juist. Tegenover de lezer, tot wie het hele gedicht gericht is, heeft Huygens zichzelf als liegende dichter ontmaskerd. Wie zal nu Hofwijck nog willen lezen? Niemand anders dan gij, lezer! Het verrassende van de wending is, dat de dichter dezelfde lezer, voor wie hij zijn gedicht in de voorafgaande passage tot op de grond afgebroken heeft, a.h.w. bij de arm grijpt met de woorden: ‘En toch zul jij, lezer, uitgerekend jij, lezer van mijn Hofwijck zijn!’ En dàn brengt hij, na eerst nóg eens te erkennen dat het gedicht holler is dan een blaas, de citaten te berde, die de tekst van het gedicht zullen sauveren. Opgesierd met de wijsheid van klassieken en kerkvaders durft hij zijn misbaksel dan toch aan de wereld te vertonen: 'T Kind is wanschapen; maer 't is rijckelick gekleedt.Ga naar voetnoot30) Niet een derde categorie, die van de lezers, brengt dus de redding, maar de randversiering van het Hollandse gedicht, bestaande uit honderden Griekse en Latijnse aanhalingen. ‘Niemand zal Hofwijck meer willen zien of horen. Maar lezen is iets anders’, zegt Zwaan, inconsequent trouwens ten opzichte van zijn uitleg van regel 83. Willen we evenwel | |
[pagina 162]
| |
het gedachtenverloop van Aenden Leser recht doen, dan zullen we het zo moeten formuleren: ‘Niemand zal Hofwijck meer willen lezen - maar de Bij-schriften zijn iets anders’. Inderdaad vormt deze passage aldus een wending, de wending in het gedicht. De geestigheid ervan is, dat de lezer, door de bekentenissen van de dichter bij voorbaat afkerig gemaakt, vervolgens weer naar Hofwijck toe gelokt wordt. Op die wijze is de wending in de regels 81-86 het scharnier in de structuur van Aenden Leser.
En dan nu tenslotte de twee regels uit Hofwijck die in het eerste gedeelte van dit artikel als interpretatieprobleem aan de orde zijn gesteld. Ik lees ze als geheel betrekking hebbende op het gedicht dat Huygens naar zijn zeggen voornemens is te schrijven, met dien verstande, dat ‘Hofwijck’ in r. 25 betekent ‘het buiten Hofwijck zoals het gedicht Hofwijck het doet kennen’. Om te voorkomen dat men schampere woorden op zijn graf zal plaatsen, zal de dichter zijn buiten bezingen. Het kader waarbinnen de regels 25-26 staan, heel de inleidende passus van Hofwijck, die loopt van het begin tot en met regel 32, is m.i. beslissend voor het antwoord op de vraag hoe we b.v. de ‘Vreemdeling’ in r. 26 dienen te zien. Huygens brengt zijn plan voor het schrijven van een gedicht over zijn buiten onder woordenGa naar voetnoot31). Dat wil als ik het goed zie zeggen, dat die vreemdeling niet iemand kan zijn die niet in staat is het gedicht te lezen. De vreemdeling is niet ‘buitenlander’, maar die Nederlands-talige niet-Hollander, die geacht wordt Hofwijck in Voorburg niet uit eigen aanschouwing te kunnen leren kennen; ‘vreemdeling’ derhalve als ‘persoon die ergens niet bekend is’, en in dit verband: ‘Nederlander die niet in Holland (nader: in de omgeving van Den Haag, in Voorburg) bekend is’. Aan die Nederlands sprekende en lezende vreemde wil Huygens een met de werkelijkheid overeenstemmend beeld van zijn buiten geven: Hofwijck zoals het is. Overigens houd ik rekening met de mogelijkheid, dat Huygens hier ook | |
[pagina 163]
| |
ziet op de (voorgenomen) vertel-structuur van het gedicht. De beschrijving is immers opgezet als een rondleiding van gasten. Die manifesteren zich soms als vrienden, liever: ze worden door de gastheer niet zelden als vrienden aangesproken; maar daarnaast valt hier en daar in de tekst de aanspreking ‘Vreemdeling’Ga naar voetnoot32). Dit verdient zorgvuldig onderzoek binnen de studie van de in het gedicht Hofwijck geconstrueerde wereld. Hoe dit verder zij, de parafrase van r. 25a en 26a valt in de lijn van het zojuist uiteengezette - en ook tegen de achtergrond van de hiervóór beproefde verklaring van de kwestieuze regels in Aenden Leser - nu als volgt uit: ‘Ik wil (nu ik een gedicht over mijn buiten ga maken) mijn Hofwijck waarheidsgetrouw aan vreemden doen zien (namelijk door middel van mijn gedicht)’. Het zal duidelijk zijn dat ik ‘Hollander’ uit de tweede ‘term’ van de ‘versus rapportati’ (r. 25b en 26b) niet opvat als ‘Nederlander’, zoals tot nog toe steeds is gedaan, maar als ‘bewoner van het gewest Holland’. Van die Hollander wordt voorts aangenomen, dat hij voldoende vertrouwd is met zijn gewest om het buiten Hofwijck in Voorburg uit eigen aanschouwing te kennen. Ik heb althans de indruk, dat de Hollander ook op dit punt contrasteert met zijn regelgenoot uit r. 26, de Vreemdeling. Die Hollander nu, die mogelijkerwijs het Voorburgse Hofwijck met eigen ogen gezien heeft, zal in het gedicht het buiten toch zodanig beschreven vinden dat het anders is dan hij het mogelijkerwijs kent, namelijk ‘zoals het zal wezen’, dat is: zoals het in de voorstelling van de trotse eigenaar eenmaal zijn zal, volgroeid en glorieus (om Zwaans woorden te gebruiken); volgroeid ook ten aanzien van die bomen (eiken, linden en andere) die als langzaamgroeiers na tien jaar kwekens (1640-1650) nog lang niet tot volle wasdom gekomen konden zijn toen Huygens het gedicht over zijn buiten schreef. De parafrase luidt dan: ‘Ik wil mijn buiten Hofwijck, zoals het eenmaal zijn zal, tot volle wasdom gekomen, aan de Hollander door lezing doen kennen’. Zinspeelt Huygens nu met de woorden ‘als 't sal wesen’ op zijn wijze van voorstellen verderop in het gedicht, waar hij zegt het buiten te zullen tekenen alsof de dag van gisteren een eeuw geleden was (r. 130)? Dat hoeft nog niet eens. Ook zonder dat zal hij, toen hij aan het gedicht | |
[pagina 164]
| |
begon, zichzelf als trotse bezitter en als groot bomenliefhebber voldoende gekend hebben om te voorzien, dat hij bij de tekening van zijn buiten zijn ‘droom’ van het volgroeide Hofwijck moeilijk zou kunnen onderdrukkenGa naar voetnoot33). Hij zàg zijn eiken en linden en pijnbomen al in volle wasdom voor zich. Hoe vaak had hij trouwens al bezoekers over Hofwijck rondgeleid en hun zijn bomen laten zien met een enthousiasme, hogere bomen waardig? Heden en toekomst konden bij zo'n dendrofiele geestdrift makkelijk ineenvloeien. Men vergelijke ook de regels 133-36, waarin de dichter zijn honderd jaar tussen gisteren en nu motiveert. Ik wil niet eindigen zonder de opvatting van De Bont over r. 25b en 26b te releveren. Hij meende, dat met ‘Hofwijck’ in r. 25b het gedicht bedoeld is, tegenover Hofwijck als buiten in r. 25a. De woorden ‘als 't sal wesen’ zouden naar zijn oordeel uitdrukken, dat het gedicht nog helemaal geschreven moest worden. Huygens denkt aan het gedicht Hofwijck zoals het zal zijn, nl. als het af isGa naar voetnoot34). Mogelijk valt aan het directe vervolg, de regels 27-32, een argument voor deze interpretatie te ontlenen. Hoewel ik voorkeur heb voor de eerder genoemde verklaring - waarbij ‘Hofwijck’ in r. 25 in beide gevallen betekent ‘Hofwijck in Voorburg zoals het in het gedicht beschreven wordt’ -, durf ik op dit punt nog niet definitief te kiezen. Maar het kan in de wetenschap geen kwaad, een betoog met een open vraag af te sluiten.
Heiloo, januari 1979 L. Strengholt |
|