Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Balthasar Huydecopers Arzases, of 't edelmoedig verraad (1722)Huydecopers Arzases is altijd wat in de schaduw gebleven van de Achilles (1719) van dezelfde auteur. Van Achilles was algemeen bekend dat het tot in de negentiende eeuw repertoire had gehouden, over de populariteit van Arzases werd niets vernomen. Toch heeft laatstgenoemd stuk gedurende een groot deel van de achttiende eeuw bij het publiek waardering gevonden. Voor de receptie ervan beschikken we over een vrij groot aantal gegevens en die laten geen andere conclusie toe dan dat het stuk bekend was en de aandacht waardig gekeurd werd. Dat is één reden waarom het drama in het moderne onderzoek naar de geschiedenis van het achttiende-eeuwse toneel betrokken dient te worden. Een andere reden is dat het van belang is als onderdeel van het oeuvre van de dramaturg en theoreticus Huydecoper. De auteur heeft bepaalde, opvallende bedoelingen gehad met zijn stuk, en het resultaat van zijn werk is, zoal niet geheel geslaagd, in elk geval boeiend. Een eerste aanwijzing omtrent de gunstige ontvangst van Arzases geeft de drukgeschiedenis. Het stuk heeft drie drukken gekend, te weten in 1722, 1732 en 1743. Ze vertonen onderling slechts tamelijk onbeduidende verschillen, die ik hier verder buiten beschouwing laatGa naar voetnoot1). | |
[pagina 130]
| |
Belangrijker nog zijn uiteraard voor een toneelstuk gegevens over de hoeveelheid opvoeringen die het heeft gekend. Met betrekking tot de Amsterdamse schouwburg beschikken we, ook voor Arzases, over heel wat materiaal dat, op enkele kleine lacunes na, de hele achttiende eeuw bestrijkt. Ter vergelijking geef ik eveneens de resultaten van het onderzoek naar de opvoeringen van Achilles weerGa naar voetnoot2). Via de boeken van ontvangsten en uitgaven van de schouwburg, afkomstig uit het archief van het Burgerweeshuis, zijn de opvoeringen tussen 1719 en 1754 te achterhalenGa naar voetnoot3). Dat blijken er voor Achilles 26 te zijn, voor Arzases 24Ga naar voetnoot4), een te verwaarlozen verschil, zeker wanneer we overwegen dat Achilles op 20 april 1719 in premiere ging, en Arzases eerst drie jaar later op 24 januari 1722. Vrijwel ieder jaar werd dus wel een van de twee stukken opgevoerd, en vaak verschenen ze ook beiden op het repertoire. Tussen 1754 en 1774 ontbreken dergelijke boeken en derhalve moet een onderzoeker op een andere manier trachten zijn gegevens te krijgen. Het doorlopen van aanplakbiljetten voor de schouwburg, bewaard op de U.B. te AmsterdamGa naar voetnoot5), leverde gegevens op voor de periode van 9 augustus 1759 tot 3 augustus 1769: in die tijd beleefde Achilles 9 opvoeringen, Arzases precies hetzelfde aantal. De periode van 1774 tot 1799 wordt o.a. bestreken door een handschriftelijke Catalogus der Tooneelstukken die op den Amsterdamschen Schouwburg zijn vertoond geworden, lopende van 15 sept. 1774 tot 4 mei 1799Ga naar voetnoot6). Deze geeft voor Achilles 19 opvoeringen op, voor | |
[pagina 131]
| |
Arzases slechts 8 voorstellingen. Tenslotte is er dan nog een Catalogus der Tooneelstukken, vertoond op den Schouwburg te Amsterdam zedert Woensdag den 21 January 1795 tot en met Maandag 8 Sept. 1811. Hieruit valt op te maken dat Achilles in de periode 1804-1810 7 voorstellingen kreeg, Arzases geen enkele. Als ik deze gegevens kort samenvat, dan kan men dus zeggen dat ongeveer tot aan de grote brand die in 1772 de Amsterdamse schouwburg verwoest heeft, Achilles en Arzases een gelijke populariteit hebben gekend, maar dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw Arzases langzaam vergeten is geraakt, terwijl Achilles nog vrijwel ieder jaar een opvoering heeft beleefd. Behalve in de stadsschouwburg werd ook elders in de hoofdstad Arzases opgevoerd. We weten dat uit de Latijnsche en Nederduitsche Keurdichten, Sesde Vervolg (1733) waarin op p. 110 een gedicht staat ‘Lauwerkrans Gevlogten om de Hoofden van de ACTEURS in de Runstraatsche Schouwburg’: Ten tweedemaal zo wierd daar Arzases gespeeld,
Waar in dat Varanes zeer deftig wierd verbeeld;
En op zyn troon zat, net als of hy was beschonken,
En 's morgens in de kroeg een zoopje had gedronken.
Deze en de erop volgende gelijksoortige regels maken ons over Arzases niets wijzer, maar alleen over het oordeel van de anonieme dichter over de prestaties van de amateurs in de Runstraatse schouwburg. In elk geval duidt het feit dat deze liefhebbers, afkomstig uit de kleine burgerij, het stuk in hun repertoire hadden opgenomen, naast o.a. het erkende kassucces De Cid, zoals uit hetzelfde gedicht blijkt, op een zekere populariteitGa naar voetnoot7). In enkele toneeltijdschriften zijn recensies van opvoeringen van Arzases opgenomen. De Hollandsche Tooneelbeschouwer geeft een kort oordeel over de voorstelling van 6 december 1762 waarin hij uitsluitend op de prestaties van de acteurs ingaat. De voornaamste kritiek is dat sommige spelers hun tekst slecht kenden, een in de | |
[pagina 132]
| |
achttiende eeuw heel vaak gehoorde klachtGa naar voetnoot8). De recensie van de voorstelling van 19 maart 1763 heeft scherpe kritiek op de hoofdrolspeelster: Ze ‘wist noch gevoelden in 't minste niet was ze zeide’Ga naar voetnoot9). De recensent van het Schouwburg-Nieuws die de voorstelling van 14 januari 1764 besprak, geeft enige aandacht aan het stuk zelf, maar besteedt toch de meeste plaats aan een bespreking van de verrichtingen van de acteursGa naar voetnoot10). Ook in de Hollandsche Spectator zijn diverse getuigenissen over Arzases te vinden. In nummer 200 (25 september 1733) spreekt een medewerker zijn grote waardering uit over dit ‘pronkstuk der Nederlantsche Treurspelen van eigene vinding’. Een indirect bewijs voor de bekendheid van het stuk is te vinden in nummer 255 (5 april 1734) waar de schrijver een hoogdravende roman begint - met de bedoeling dit genre te hekelen - die in het land der Parthen speelt en waarin de meeste personages namen uit Arzases dragen. Tussen toneelstuk en roman bestaat overigens geen enkele overeenstemming, maar de grap van de namen is alleen leuk wanneer de schrijver erop rekenen kon dat het publiek ze zou herkennen. En zo zijn hier en daar nog wel meer gegevens over de bekendheid van Arzases te vinden. Op het door de verschillende auteurs gevelde oordeel kom ik hierna nog terug, hier volsta ik met de conclusie dat Huydecopers Arzases een in de achttiende eeuw bekende en belangrijk gevonden tragedie was. Toen Huydecoper zijn Arzases in 1722 aan het publiek aanbood, was hij in de theaterwereld geen onbekende. In 1717 was hij gedebuteerd met De triompheerende standvastigheid, of verydelde wraakzucht, een stuk dat het in zijn eerste jaar tot vier opvoeringen bracht, maar toen al gauw van het repertoire verdween. In 1719 was Achilles verschenen dat een van de bekendste stukken van de achttiende eeuw | |
[pagina 133]
| |
zou worden. In 1720 liet Huydecoper zijn vertaling van Corneille's Edipe verschijnen. In de voorrede gaf hij Corneille veel eer, ten detrimente van Voltaire die zich aan hetzelfde onderwerp had gewaagd. Huydecopers betoog lokte een reactie van de Boekzaal uitGa naar voetnoot11), en daarop reageerde Huydecoper met de studie Corneille verdedigd (1720). Hij verdedigde daarin onder meer de episode van Theseus en Dirce die Corneille aan het drama van Sophocles had toegevoegd - wanneer Huydecoper in het voorwoord van Arzases het optreden van de koningsdochter Arsinoë verklaart en verdedigt, zal hij zich op dit voorbeeld van Corneille beroepen. En in 1722 waagt hij dan de grote stap: hij biedt het publiek een stuk aan dat volkomen eigen vinding is. De triompheerende standvastigheid was gebaseerd op een roman van La Calprenède, Achilles steunde op de Ilias, Edipus was een vertaling, maar Arzases is volkomen origineel wat de stof betreft. Huydecoper is hier erg trots op, maar tegelijk nogal bang voor eventuele reacties. Hij neemt er tenminste vier bladzijden uit de voorrede voor om zich op dit punt te verdedigen. Nu is dat ook alleszins begrijpelijk. Wat Huydecoper hier doet, gaat dwars in tegen de opvattingen van zijn tijd. De algemene regel is dat men de stof voor een tragedie behoort te ontlenen aan de geschiedenisGa naar voetnoot12). De waarschuwing van Horatius voorzichtig te zijn met verzonnen stof heeft men als een verbod opgevat en auteurs doen hun best om, wanneer ze afwijken van de historische overlevering, toch bronnen aan te geven die hun voorstelling van zaken steunenGa naar voetnoot13). Gevalt u ook tot stof uws Treurspels eigen' vinding,
't Zal wildzang weezen, en vermeetele onderwinding.
Zo formuleert Pels het in zijn Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681)Ga naar voetnoot14). Voor de verdediging van zijn standpunt beroept ook Huydecoper zich op autoriteiten. Hij wijst erop dat Horatius nergens | |
[pagina 134]
| |
een verbod van eigen vinding heeft gegeven, maar dat hij die ontraadt omdat men het er zich moeilijk mee maakt, met name wat de karaktertekening betreft. Maar, aldus Huydecoper, dat is dan toch geen reden het niet eens te wagen? Dezelfde Horatius heeft immers ook niets dan verachting voor het servum pecus der imitatores die niets op eigen kracht durven te ondernemen. De tweede autoriteit waarop Huydecoper zich beroept, is Aristoteles. In diens Poetica oordeelde deze, in de weergave van Huydecoper: ‘dat de dichters zich aan geene bekende fabelen behoefden te verslaaven, omdat zelfs dat geene, het welk waarelyk gebeurd is, weinigen bekent is, schoon het al de werreld behaage’. En inderdaad, men moet Huydecoper gelijk geven, er is geen reden om aan te nemen dat Aristoteles verzonnen stof zou afwijzen. Weliswaar deelt hij mee dat in zijn tijd de tragedie uit historische/mythische stof opgebouwd is - met Agathons verder niet bekende Antheus of Anthos als uitzondering - maar hij verbindt daaraan geen waardeoordeel en van de auteur die voorschrijft dat de dichter niet moet nabootsen wat werkelijk gebeurd is, maar wat waarschijnlijk of noodzakelijk gebeuren moet, kan men ook nauwelijks een uitgesproken voorkeur voor historische stof verwachtenGa naar voetnoot15). Huydecoper interpreteert Aristoteles onbevangen en is daarmee vrijer van opvatting dan de meeste oude commentatorenGa naar voetnoot16). Overigens behoeft men van die zelfverzonnen stof geen al te grote verwachtingen te hebben. Huydecoper had zich, zo lijkt het, de moeite van originele stofvinding wel kunnen besparen, zo traditioneel, zo volgens de vertrouwde modellen van de klassicistische tragedie is het verhaal van zijn stuk. De intrige is niet erg ingewikkeld en tot goed begrip van wat volgt, zal ik haar kort weergevenGa naar voetnoot17). | |
[pagina 135]
| |
Toen de wettige vorst van het Parthenrijk stierf op het moment dat zijn zoon ArzasesGa naar voetnoot18), de wettige troonopvolger, nog heel jong was, maakte ene Varanes, door Huydecoper in de lijst van Vertooners ‘opgeworpen Dwingeland’ genoemd, zich van de troon meester, blijkbaar zonder veel bloedvergieten, blijkbaar zonder veel oppositie, maar even evident: ten onrechte. De enige die deze gang van zaken mogelijk had kunnen tegenhouden, was de broer van de gestorven vorst, oom dus van Arzases. Deze Tiridates was echter op het cruciale moment afwezig, op veldtocht namelijk in een ver land. Wanneer hij terugkeert, is de coup achter de rug en Tiridates lijkt zich zonder bezwaar bij de nieuwe verhoudingen aan te passen. Dat is de voorgeschiedenis. Wanneer het stuk begint, zijn we vele jaren verder. De kleine Arzases is een jongvolwassen man van zestien jaar geworden, en wordt door de tyran Varanes als een bedreiging ervaren. In de eerste scène van het stuk vinden we Varanes in gesprek met zijn vertrouweling Artaban en de twee mannen komen tot de conclusie dat de jonge Arzases maar omgebracht moet worden. Tegelijk komt ook de positie van Tiridates in het geding. Jaren lang heeft hij een zeer hoge positie als raadsman aan het hof vervuld, maar is hij werkelijk te vertrouwen? Door list zullen Varanes en zijn vertrouwde daarachter proberen te komen. Ze zullen hem het probleem-Arzases voorleggen, en kijken hoe hij reageert. Tracht hij zijn neef te verdedigen, dan moet hij met hem sterven, maar stemt hij in met de moord, dan moet hij die voor alle zekerheid zelf uitvoeren. De kapitein van de lijfwacht gaat Tiridates halen. Artaban voert dan zogenaamd een pleidooi voor Arzases: hij is werkelijk niet gevaarlijk, en bovendien is er een goed plan te beramen om | |
[pagina 136]
| |
hem onschadelijk te maken: laat hem trouwen met de dochter van de tyran, Arsinoë. Die heeft al laten blijken dat ze verliefd is op Arzases, en dan zou alles vanzelf terecht komen: de wettige troonopvolger zou immers op den duur het rijk weer erven. Tiridates verzet zich scherp: Arzases is wel degelijk gevaarlijk, men kan hem dagelijks zien mokken over het door hem geleden onrecht. Van een huwelijk met Arsinoë zal hij ook niets willen weten omdat hij verliefd is op Tiridates' eigen dochter. De enig afdoende oplossing is de dood en Tiridates verklaart zich bereid zich daarmee te belasten. Ik neem aan dat het publiek geboeid heeft zitten kijken en zich heeft afgevraagd wat men hiervan moest denken. Zou Tiridates werkelijk zijn neef gaan vermoorden? Lang hoeven ze niet in spanning te blijven. In de direct hierop volgende monoloog laat Tiridates zijn werkelijke gevoelens blijken: hij is helemaal op de hand van Arzases (die overigens nergens van weet) en zal alles doen om de tyran ten val te brengen. Een complot is al georganiseerd, zo blijkt uit de volgende scène, waar we Tiridates horen samenzweren met zijn vertrouweling. Uit dat gesprek wordt tevens duidelijk hoe Tiridates zo gevat heeft kunnen reageren op de listen van Varanes en Artaban: de kapitein van de lijfwacht die hem was gaan halen, was ook al op zijn hand, en had hem gewaarschuwd voor wat hem te wachten stond. Hiermee is een eerste spanningsboog ten einde. Het publiek weet nu op wie het ‘edelmoedig verraad’ uit de titel slaat. In de eerste scène van het tweede bedrijf maken we kennis met de jeune premier Arzases. In een lyrische monoloogGa naar voetnoot19) beklaagt hij zich heftig over zijn lot en | |
[pagina 137]
| |
met name over zijn lafhartige oom Tiridates. Toch is hij van mening dat diens leven nog beklagenswaardiger is dan het zijne. De laatste strofe van deze stance luidt: Doch gy, gy moet het meeste derven.
Gy mist uw' deugd, ik slechts een' kroon.
Maar weet, men kan wel zonder troon,
Niet zonder deugd, gelukkig sterven.
Gy zucht, en zwoegt in slaaverny.
Myn' ziel in tegendeel is vry,
En vreest noch dwingeland, noch wederwaardigheden.
Hy, die een rykstroon missen kan,
Geen wetten volgt, dan die gestaafd zyn door de reden,
Ontziet geen haat van een tieran.
(r. 435-444)
Dan komt de dochter van de tyran op. Ze probeert Arzases haar liefde duidelijk te maken, maar deze wenst haar niet te begrijpen. Na een felle stichomythie gaan ze uit elkaar. Arsinoë is dodelijk beledigd en vertelt aan haar vader dat Arzases, gesteund door Tiridates, een complot tegen hem smeedt. Ten overvloede: toevallig is haar beschuldiging van Tiridates juist, maar Arsinoë grijpt die volkomen uit de lucht, gebeten als ze is op de vader van haar medeminnares. Als haar vader dan echter zegt dat Arzases moet sterven, wordt Arsinoë daar toch weer heel ongelukkig van. De laatste scène van dit bedrijf toont ons Varanes, angstig en onzeker. Hij weet dat hij onrecht begaat, wil het eigenlijk niet, maar hij moet wel doorzetten, wil hij zijn troon behouden. Ook dit wordt in lyrische verzen geuit. In het derde bedrijf waarschuwt Arsinoë Arzases tegen het hem dreigende gevaar. Arzases is echter niet in het minst onder de indruk en blijft even fel over haar en haar vader oordelen. Bij een hierna volgend gesprek van Artaban en Tiridates met de jonge prins moet Tiridates uiteraard zijn rol van slechtaard blijven spelen en Arzases raakt steeds meer verbitterd. | |
[pagina 138]
| |
In het vierde bedrijf worden over en weer acties voorbereid. Een spannend moment ontstaat wanneer Tiridates in de troonzaal op bevel van Varanes gevangen wordt genomen. Alles lijkt mislukt, tot duidelijk wordt dat ook de bewakers aan de goede kant staan en dat de voorbereidingen voor de opstand in een vergevorderd stadium verkeren. De vijfde scène van dit bedrijf brengt eindelijk de door het publiek waarschijnlijk met spanning verwachte confrontatie tussen Arzases en Tiridates. Het is een treffende agnitio voor Arzases als blijkt dat zijn door hem zo verwenste oom al die tijd aan zijn kant heeft gestaan. De complotteerders werken vervolgens hun plannen verder uit. In de eerste scène van het laatste bedrijf smeekt Arsinoë haar vader om het leven van Arzases, tevergeefs. Dan stormt Artaban binnen en meldt dat Varanes' zaak verloren is. Ook Arsinoë krijgt nu haar lyrische monoloog: ze beklaagt zich over het verschrikkelijk dilemma waarin ze verkeert, heen en weer getrokken tussen vader en beminde. Als overwinnaar komt Arzases binnen. Arsinoë smeekt nu om het leven van haar vader, alweer zonder succes. De laatste scène brengt, naar behoren, alle belangrijke personages op het toneel. Varanes pleegt zelfmoord, Arsinoë wil zijn voorbeeld volgen maar sterft door shock al een natuurlijke dood. Arzases heeft voor Varanes geen goed woord over, maar beklaagt wel het lot van Arsinoë. Tiridates hoort goed nieuws wanneer Arzases hem zegt zijn dochter te zullen trouwen en dus tot koningin te maken. Wat gebeurt er dus, samengevat, in de 24 uur waarbinnen het stuk zich afspeelt? Varanes, op het hoogtepunt van zijn macht, schijnt ertoe in staat zijn enige tegenstander definitief kwijt te raken, maar verliest in plaats daarvan troon en leven. De jonge Arzases daarentegen klimt vanuit een toestand van uiterste terneergeslagenheid op tot de hoogste vreugde. De verrader Tiridates blijkt in feite diep trouw te zijn geweest. De strijders voor de goede zaak lijken op een kwaad moment gevangen, maar ervaren dan dat juist dat het begin van hun winnende strijd is. Arsinoë schaart zich aanvankelijk aan de kant van haar vader, terwijl we weten hoezeer ze verliefd is op Arzases, en verandert later weer van houding. Kortom, er zijn verrassingen in overvloed, de in het zeventiende-eeuwse toneel zo gewenste ‘coups de théâtre’, en het | |
[pagina 139]
| |
publiek heeft nog de aantrekkelijke ervaring dat het soms meer weet dan de toneelpersonages, zodat de spanning toeneemt: wanneer zal men op het toneel achter de waarheid komen? Zo heeft Huydecoper zich Arzases gedacht, als een stuk met een opwindende intrige, geënt op de Corneilliaanse tragedie. Maar hij heeft nog meer gewild, en dat meer staat in de voorrede beschreven. Wanneer hij zijn verdediging van zelfverzonnen stof beëindigd heeft, merkt hij op dat het allemaal toch moeilijker was dan hij eerst gedacht had. Er zijn in zijn stuk fouten geslopen die hij pas heeft ontdekt toen het te laat was om ze te verbeteren. Hij signaleert die fouten zelf bij de bespreking van de verschillende personages uit het stuk. Van die personages wil hij steeds de noodzakelijkheid en de waarschijnlijkheid aantonen, de twee kernbegrippen van het klassicisme. Zo legt hij uit dat men Arzases als een melancholicus moet zien en dat daaruit te verklaren is dat deze jongeman zo ernstig en sententieus spreekt. In verband met Arsinoë heeft hij er bijzonder zijn best voor gedaan haar optreden werkelijk noodzakelijk voor de intrige van het stuk te maken. Dat is de reden waarom ze haar leugenachtige aanklacht tegen Tiridates en Arzases moet indienen: daardoor raakt de aanslag van Tiridates in gevaar, en daardoor wordt de ontknoping versneld. Vrij veel aandacht besteedt Huydecoper aan een figuur die helemaal niet optreedt, maar wel enkele malen genoemd wordt, Elize, de dochter van Tiridates. Zij is noodzakelijk om het optreden van Arsinoë waarschijnlijk te maken. Immers, uit jaloezie verraadt Arsinoë de vader van haar rivale. ‘Omtrent Tiridates komt my niets voor, dat my waardig schynt om den Leezer lang op te houden’ (r. 329-30). Een mij wat vreemd aandoend zinnetje omdat ‘'t edelmoedig verraad’ uit de titel, dat slaat op Tiridates' optreden, wellicht nog wel enige toelichting zou hebben verdiend. Is Tiridates' handelwijze zo waarschijnlijk - om nog maar niet te spreken van ethisch verantwoord? Vele jaren lang dient hij trouw de nieuwe vorst en smeedt dan plotseling, zonder dat daar enige reden voor wordt opgegeven, een complot tegen hem. Huydecoper doet dit hele ethische probleem af met het motto op de titelpagina ‘Justos nec ipse Juppiter spernit dolos’ (zelfs de oppergod | |
[pagina 140]
| |
verwerpt gerechtvaardigde listen niet)Ga naar voetnoot20). Eigenlijk draait de hele ethiek van het stuk om één onwrikbaar uitgangspunt: het absolute recht van het wettig koningschap. Dat recht mag en moet blijkbaar met alle middelen verdedigd worden. Dit brengt met zich mee dat in het stuk, behalve dat recht, geen andere absolute waarden aanwezig zijn. Bedrog is goed of kwaad, afhankelijk van de vraag of het voor een goed doel (Tiridates) of voor een kwaad doel (Varanes en Artaban) gebezigd wordt. Voor verraad geldt hetzelfde. De wraakzucht bij Tiridates en Arzases tegenover Varanes verdient blijkbaar geen afkeuring, Artabans wraakzucht wordt als laagheid veroordeeld. Wat is zo'n drama wereldvreemd, is men geneigd te zeggen. In het Frankrijk van Lodewijk XIV is het rechtmatige koningschap een acceptabel uitgangspunt voor een toneelstuk. Maar wat eigenaardig dat in de republikeinse Nederlanden het publiek terwille van dit hier vreemde ideaal, dat alleen in de theaterconventie geaccepteerd kan worden, van zijn normale opvattingen over goed en kwaad afgebracht moet worden om leugen en bedrog te aanvaarden. Maar terug naar Huydecoper. Verreweg de meeste aandacht besteedt hij in zijn voorrede aan het optreden van Varanes. Hij veronderstelt dat deze of gene het wellicht zeer onwaarschijnlijk vindt dat Varanes, eenmaal meester van de troon, zo onvoorzichtig is geweest de rechtmatige erfgenaam in leven te laten, en sterker nog, hem bij zich aan het hof te dulden. Vreemd is ook dat hij de oom van de troonopvolger als hoge functionaris aan het hof gehandhaafd heeft. Welnu, de genoemde onwaarschijnlijkheid is te verklaren, wanneer men de juiste kijk op het karakter van Varanes heeft. Men moet hem beschouwen, aldus Huydecoper, als een man die ‘onder de deugdelyken en vroomen gesteld zou mogen worden, indien zyne staatzucht hem niet misleid hadt, toen hy, door de minderjaarigheid van Arzases, en het afweezen van Tiridates, gelegenheid zag, om met weinig moeite bezit van eenen troon te nemen, wiens eigenaar noch niet in staat was, om zulks te | |
[pagina 141]
| |
verhinderen. Myn voornemen was, in deezen Varanes eene proef te neemen, of ik de meening van Aristoteles genoeg begreepen had, om den schrik en het medelyden, zo als die van hem in een regelmaatig Treurspel vereischt worden, krachtig genoeg ten tooneele te voeren. Om zulks te weeg te brengen leert Aristoteles ons, dat de Hoofdpersoon, die van gelukkig ongelukkig wordt, en door de welke die schrik en dat medelyden veroorzaakt moeten worden, noch heel snood noch heel deugdelyk te voorschyn moet komen; maar zo, dat hy, uit den aard meer naar de deugd overhellen, doch door eene misdaad (of onweetende, of door het dringen eener hartstogt begaan) zich die ongelukken op den hals haalen moet’. Het wekt enige verbazing dat de auteur in deze passage met geen woord van Vondel rept. Het moet hem toch wel bekend geweest zijn dat Vondel in de Jeptha (1659) ditzelfde experiment had ondernomen en dat hij dat ook in het ‘Berecht’ van dat stuk had verantwoord. De held moet staan ‘tusschen vroom en onvroom, een hoedanigheid eigentlijck in een personaedje van een volkomen treurspel vereischt’. Werden Vondels stukken in Huydecopers tijd zo ouderwets gevonden dat men er verstandig aan deed hem niet als voorganger te noemen? Een feit is wel dat Vondels werk ook wat dit betreft niet representatief is voor de zeventiende-eeuwse dramatiek. De ons uit de Jeptha zo bekende Aristotelische held was in feite helemaal niet zo bekend. ‘Behalve Coster en Vondel spreekt geen onzer treurspeldichters over dit onderdeel der leer van de karakters’, zo stelt Van Hamel vastGa naar voetnoot21). Zelfs de theoretici van Nil Volentibus Arduum die er in Corneille's Discours toch wel een en ander over hadden kunnen vinden, doen er het zwijgen toeGa naar voetnoot22). Van Hamel zoekt de oorzaak van dat zwijgen in het feit dat Horatius niets over het onderwerp gezegd had. Dat is mogelijk, maar in verband met de Corneilliaanse tragedie is ook nog | |
[pagina 142]
| |
wel een andere verklaring voor het zwijgen over de Aristotelische held te bedenken. De helden van Corneille gaan niet aan hun fouten ten onder, maar demonstreren juist hoe de deugd, tegen allerlei aanvechtingen in, in stand blijft en beloond wordt. De klassicistische traditie in Nederland volgt hetzelfde model: men denke bijvoorbeeld aan Rotgans' Scilla met de zelfoverwinning van Minos, of aan Huydecopers eigen Achilles. Deze helden zijn mogelijk Aristotelisch te noemen in die zin dat ze noch geheel slecht, noch geheel goed zijn, maar ze zijn volkomen niet-Aristotelisch omdat ze nu juist niet door de tragische hamartiaGa naar voetnoot23) te gronde gaan, maar die overwinnen. Wanneer men in Corneille's Discours de la tragédie de beschouwing leest die hij heeft gewijd aan Aristoteles' opvattingen over het karakter van de held, en daarmee samenhangend over de bij de toeschouwer op te wekken hartstochten van medelijden en vrees, dan is ook duidelijk dat de Franse theoreticus het eigenlijk niet met zijn Griekse voorganger eens kan zijnGa naar voetnoot24). Het door Aristoteles gewenste doel - en dat is volgens de moraliserende 17de eeuw het bij de toeschouwers uitbannen van allerlei slechte hartstochtenGa naar voetnoot25) - kan volgens Corneille veel beter bereikt worden door het moderne gebruik, waarbij men de deugd beloond en het kwaad gestraft ziet. Huydecoper heeft hetzelfde moralistische doel maar hij hoopt dat het lot van Varanes op de toeschouwer de gewenste uitwerking zal hebben: ‘Zyne (= Varanes') staatzucht is de Hartstogt, die hem ongelukkig maakt, en zal zy dien schrik behoorelyk te weeg brengen, zo moetze den Aanschouwer, onder 't vertoonen, erinneren, dat het hem nutter is, zich voor diergelyke hartstogten, die ons in den beginne veel belooven, maar naderhand | |
[pagina 143]
| |
kwalyk opbreeken, naauwkeurig te wachten. Om hem met medelyden te aanschouwen moet men noodzaakelyk hier en daar eenige straalen van zijn eerste deugd zien blinken’ (r. 169-177). Is Huydecoper in zijn voornemen geslaagd, heeft hij inderdaad kans gezien Varanes te karakteriseren als een sympathiek personage dat alleen aan zijn fatale eerzucht te gronde gaat? Laat ik daarover eerst enkele tijdgenoten van Huydecoper het woord geven. Simon Styl spreekt in zijn biografie van de acteur Jan Punt over ‘den grooten Huidekooper, die met een allergelukkigsten uitslag den Dwingland Varanes ten naasten by deugdzaam heeft voorgesteld’Ga naar voetnoot26). Een van de medewerkers aan de Hollandsche Spectator schrijft: ‘Varanes zelve, die dwingelant, verwekt onze deernis wanneer wy zyn lot verandert zien, en hy is ons medelyden waerdig, om dat zyn gansch gedrag ons doet wenschen dat zyne deugt voor zyne staetzucht niet geweken ware; immers zien wy door het gansche Treurspel henen, dat hem niets ontbreekt zelf om een loflyk vorst te wezen, dan een wettig Vorst te wezen’Ga naar voetnoot27). Twee citaten van lezers/kijkers die op dit punt blijkbaar de bedoeling van de dramaturg volkomen begrepen hadden. Of moet ik zeggen: de bedoeling van de voorredenaar? Er zijn ook andere oordelen. Een anonymus heeft in 1761 weinig goede woorden voor Varanes over: Hier ziet ge Varanes verdiende straf verschaffen
Dus triumpheert de Deugd, en Ondeugd krygt haer loon,
Hoe zeer zy woedt en tiert, de Deugd zal haer steets toomenGa naar voetnoot28).
Mijndert de Boer is dezelfde mening toegedaan: Hier zien we een Varanes met siddren en met beeven,
Ten troon geklommen, eerst verkregen door geweld,
In wroegend naberouw zelfs eindigen zyn levenGa naar voetnoot29).
| |
[pagina 144]
| |
Maar ook Huydecoper zelf heeft een oordeel gegeven. Zoals gezegd, het was zijn bedoeling van de personages in zijn stuk de noodzakelijkheid en de waarschijnlijkheid aan te tonen. Dat Varanes aanvankelijk het leven van Arzases en Tiridates gespaard had, mocht onwaarschijnlijk lijken, maar moest verklaard worden uit Varanes' karakter dat ‘uit den aard meer naar de deugd overhellen’ moet. Maar Huydecoper vreest dan toch niet geslaagd te zijn in zijn voornemen Varanes als eigenlijk deugdzaam te tekenen: ‘ik kan niet nalaaten, hier eenen misslag aan te merken, die mogelyk oorzaak zal weezen, dat ik myn oogmerk hier niet bereikt zal hebben. In het eerste Tooneel besluit Varanes uit zyn eige beweeginge, Arzases van kant te helpen. Hier ziet men die deugd in hem niet, waar van ik zo even sprak; nochtans was niets zo licht te verhelpen. maar, gelyk alle uitvindingen gemakkelyk zyn, als menze weet doch moeilyk omze eerst te vinden; zo gaat het met my zelf mede, die thans niet begrypen kan, dat my zulks niet eerder gebleken is. Want Varanes hadt alleen zyne vrees voor Arzases behoeven te uiten, om Artaban gelegenheid te geeven, hem tot deezen moord te raaden; tot den welken hy Varanes, na eenig tegenstreeven, en als gedwongen, gebragt moest hebben, om den Aanschouwer aldus van het begin af, te overtuigen, dat de Staatzucht ook een deugdelyk mensch beweegen kan, om iets te doen, dat hem in een poel van rampen doet verstikken’ (r. 184-201). Deze analyse van Huydecoper lijkt me volkomen juist. Het is een scherpe kritiek, van hoger niveau dan we gewoonlijk aantreffen uit de contemporaine kritiek, die vaak in kleine details blijft hangen. Maar het is me een raadsel waarom de schrijver zich niet door de kritikus heeft laten raden. Het optreden van Varanes is inderdaad fataal voor het beoogde doel. De toeschouwer leert de koning nu kennen als een egoïstische moordenaar die zijn zestienjarige rivaal zonder enig onderzoek veroordeelt met de woorden:
ja hy sterve Op dat ik eenmaal rust in myne ziel verwerve.
(r. 73-74)
| |
[pagina 145]
| |
En verderop in het stuk wordt de kijker weinig reden gegeven zijn aanvankelijk oordeel te wijzigenGa naar voetnoot30). Indien Huydecoper al geprobeerd heeft een genuanceerd beeld van Varanes te geven, dan heeft hij dat toch uiterst onhandig gedaan. De tyran heeft het bij tijd en wijle over zijn goede intenties, over het feit dat hij steeds een afkeer van geweld heeft gehad, en over zijn redelijk bewind. Maar een dergelijk zelfbeeld is weinig overtuigend wanneer het niet door anderen gesteund wordt en wanneer de toeschouwer steeds geconfronteerd wordt niet met de deugd van Varanes maar met zijn hardheid en wraakzucht. De tegenstanders van de tyran - de partijgangers van het recht - hebben letterlijk geen goed woord voor hem over maar uiten zich alleen in termen als gedrocht, schelm en dwingeland. De tyran treedt ook onaangenaam op, bijvoorbeeld tegen zijn geliefde dochter, wanneer hij maar even denkt dat ze aan Arzases' kant zou kunnen staan (V, 1). Misschien heeft Huydecoper een zeker effect verwacht van de lyrische monoloog waarin Varanes zijn lot overdenkt, maar erg veel sympathie wekt ook die niet. Weliswaar is de vorst bevreesd, en ziet hij in dat hij onrechtvaardig is opgetreden, maar hij is toch volstrekt niet bereid een betere weg in te slaan en in het refrein zegt hij tot tweemaal toe: En echter, staat men my naer 't leven,
Ik zal, ik zal alleen niet sneeven.
(r. 691-92 en 735-36)
Ook later blijkt wraakzucht een drijfveer voor zijn handelen. De enige die nog iets aardigs over hem weet te zeggen, is zijn dochter Arsinoë, maar zij blijkt lang geen betrouwbare informant. Wanneer ze meldt dat de koning bereid is Arzases te sparen (r. 1722-26), weten de toeschouwers dat deze mededeling onjuist is: ze hebben kort tevoren het tegenovergestelde met eigen ogen gezien (V, 1)Ga naar voetnoot31). | |
[pagina 146]
| |
Het mist dan ook iedere overtuigingskracht wanneer Varanes aan het eind van het stuk, vlak voor zijn dood zich beklaagt: Dat ik te deugdsaam was, om een tieran te zyn.
Ik heb myn Koning noit van deezen troon gestooten.
'k Heb nimmer, dat ik weete, onschuldig bloed vergooten.
'k Aanvaarde, na de dood van mynen Vorst, dit ryk,
En strafte noit, dan na geleeden ongelyk.
Goôn! dien 't behaagd heeft, my op deezen troon te zetten!
Waarom deedt gy my 't hoofd myns vyands niet verpletten,
Toen ik de magt noch had? Waarom gaaft gy my niet
Of minder trek tot deugd, of minder tot 't gebied?
Te deugdsaam tot het een, te driftig tot het andere,
Mengde ik de staatzucht, en de vroomheid met elkandere:
Maar, vind dit oogenblik, na een' zo korte vreugd,
Geen' kroon meer op myn hoofd noch in myn hart meer deugd.
(r. 1736-52)
Het hier geschetste dilemma is aangrijpend genoeg, maar in het drama is er helaas niets of nauwelijks iets van terug te vinden. Wat de toeschouwers het hele stuk door te zien hebben gekregen is een tyran die om zijn troon te redden, moord niet schuwt, soms wel inziet dat hij onrecht bedrijft, maar desondanks hardnekkig en wraakzuchtig het verkeerde pad blijft volgen. Dat hij eigenlijk meer tot de deugd zou overhellen, blijkt nergens, Varanes zègt het alleen. In dit opzicht is Huydecopers tragedie dunkt me mislukt. Varanes is niet uitgegroeid tot een echte Aristotelische held wiens ondergang de toeschouwers pijnlijk treft met vrees en medelijden. Daarvoor kan men zich te weinig met hem identificeren. Maar daar ligt tegelijk ook de verklaring voor de mislukking. De toeschouwers mòchten zich ook niet met hem identificeren omdat hun sympathie al geclaimd was voor de andere partij. Huydecoper had zich namelijk ook aan het gebruik van de poëtische gerechtigheid gehouden, hetgeen betekent dat de goeden beloond, de kwaden gestraft worden. Dat vraagt om duidelijk | |
[pagina 147]
| |
contrasterende partijen: er mag geen twijfel over bestaan wie goed en wie kwaad is. Maar een dergelijk schema maakt het bijna onmogelijk nog nuances aan te brengen bij de aanvoerder van de kwade partij. Wanneer dan ook Varanes de hierboven aangehaalde zelfverdediging heeft uitgesproken en daarmee toch nog enige sympathie bij de kijkers dreigt te verwerven, moet hij onmiddellijk door Tiridates gecorrigeerd worden: 'k Beken, het voegt u wel, op uwe deugd te roemen.
Dat bleek, toen gy my zelf tot 's Prinssen beul dorst noemen,
En my verwyzen, meê te sterven door uw woên,
Indien ik weigrig was uw' wreedheid te voldoen.
(r. 1761-64)
Het is duidelijk: Varanes kàn in een op deze wijze geordend stuk niet tegelijk de verpersoonlijking van het onrecht zijn, èn tevens een redelijk sympathiek vorst. Dat laatste zou afbreuk doen aan de gevoelens van tevredenheid waarmee de toeschouwers het recht tenslotte zien zegevierenGa naar voetnoot32). Het is daarom ook begrijpelijk - en alweer is het Huydecoper zelf die daarop attendeert - dat het medelijden van het publiek eerder zal uitgaan naar Arsinoë. Zij staat werkelijk tussen de partijen in. Ze houdt van haar vader en is verliefd op Arzases. Voor haar is er geen oplossing, maar haar ondergang is meelijwekkend, want niet in overeenstemming met haar schuld.
Hiermee wil ik deze verkenning van Arzases afsluiten. Het stuk moge niet in alle opzichten geslaagd zijn, het verdient meer aandacht in de toneelgeschiedschrijving van de achttiende eeuw dan het tot nu toe ten deel is gevallen. Het is een verdienste van Huydecoper dat hij het aangedurfd heeft juist in deze periode met zelfverzonnen stof te komen. Al heeft hij zijn vleugels dan niet ver uitgeslagen en is hij met de vertrouwde modellen blijven werken, hij heeft toch een principieel andere weg gewezen en dat had een verfrissend begin kunnen | |
[pagina 148]
| |
betekenen. Ook de manier waarop hij probeert de waarschijnlijkheid van zijn stuk te baseren op de psychologie van zijn personages, is alleszins interessant en hetzelfde geldt voor de poging Varanes als Aristotelische hoofdfiguur te integreren in een Corneilliaans drama. En al moge het waar zijn dat de ideeën van de geleerde Huydecoper soms beter zijn dan de uitwerking die de kunstenaar Huydecoper eraan heeft kunnen geven, dat neemt toch niet weg dat niet alleen Achilles de hele achttiende eeuw door roem heeft geoogst, maar dat ook Arzases gedurende vijftig jaar bekend geweest is als een boeiend drama.
Maria A. Schenkeveld - van der Dussen |
|