Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mnl. G(h)oepssc(h)ene...om een hant vol gersten ende om een stuc broots... In Document 827 [Aalst, 1289] uit M. Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) verlenen de schepenen van de stad Aalst aan het hospitaal aldaar het lepelrecht op het graan. Dat lepelrecht hield in ‘dat een boede...van den hosspitale, moet ghaen te elken sacke die int corenhus steet, ende nemen voetstaende, ene, ghoepsschene corens, van elken siistre, van alse meneghen sacke alse hi dar vint’. Dit ghoepsschene, dat noch in het MNW, noch in het MnlHw of in Stallaert, en evenmin in het Zuidoostvlaandersch Idioticon van Teirlinck of het Vlaamsch Idioticon van Schuermans voorkomt lijkt een soort lepel te zijn. In dezelfde tekst komt het nog één keer voor, nu in de spelling goepsscene: Niemand mag zijn zak graan verkopen ‘...dese vorseide boede van den hosspitale hine moete hebben ghenomen zin recht vore, dat es ene goepsscene van elken sustre...’. Verder komt een woord met deze spelling in het gehele Corpus niet voor, zodat nadere gegevens om tot een preciezere omschrijving te komen ontbreken. Zo op het eerste gezicht zou het een samenstelling van *goep(s)- en sc(h)ene kunnen zijn, waarbij voor het eerste lid, wegens de constante spelling met dubbel s de vorm *goeps de voorkeur verdient. Een goeps komt echter in de genoemde woordenboeken evenmin voor, waar tegenover staat dat het in het Corpus nog twee maal optreedt, eenmaal als PN: ‘Ende deeruachtechede op den houtbriel, dat heet Willem goeps steen’ (Gent, 1298) en eenmaal als goepsen in: ‘Marie vanden viuer. ende betkin vanden viuere soluerunt. ij. modekine euenen ende iij goepsen ende .i. hoen’ (Petegem-bij-Oudenaarde, begin 14e eeuw). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als we goeps, dat kennelijk als appellatief fungeert even buiten beschouwing laten, hebben we nu naast ghoepsschene, goepsscene (acc. sing.) een goepsen dat een telbaar substantief schijnt te zijn. Is dit meervoud, dan kan een enkelvoud *goeps afgesplitst worden, dat ook als eerste lid van de samenstelling goeps-sc(h)ene kan optreden. In de Nachträge van Schiller-Lübben troffen we echter aan: ‘gespe, gepse, göpse. dracca (dragma) i. implecio manus, en goepsen’. Deze laatste vorm stamt uit de Vocabularius Saxonicus uit de Stadtbibliothek te Mainz Hs. I 603 nr. 4, waarvan de taalschat, naar P. van Sterkenburg in zijn proefschrift Het Glossarium HarlemenseGa naar voetnoot1) p. 137 meedeelt, door Rooth Noordnederrijns, door Diefenbach Westfaals, door Borchling Westfaals, door Walter Westfaals-Nederlands en tenslotte door LamersGa naar voetnoot2) Oostmiddelnederlands met name Windesheims wordt genoemd. Hiermee is de vierde vorm uit het Nederlands taalgebied geattesteerd: en goepsen; tevens is door de toevoeging van het onbepaald lidwoord duidelijk dat het hier een enkelvoud betreft: type: seisene, elsene, versene, alemoesene, en tenslotte is de betekenis ‘implecio manus’ bekend: een handvol. Deze past precies in alle aangehaalde citaten. Bovendien wordt een duidelijk verband gelegd met een andere groep woorden met dezelfde betekenis t.w. gespe, gepse, göpse. Op de verdere mnd. en mnl. varianten kom ik hieronder terug. Belangrijk is nu de juiste lokalisering van het woord goepsen uit de Voc. Sax. Op p. 126 van zijn proefschrift komt Lamers tot de conclusie dat de Voc. Sax uit een ‘noordoostelijk Sallands gebied van Zwolle langs de IJsel’ stamt. Hij onderkent daarnaast het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomen van een Vlaams-Brabantse woordenschat in een van de leggers: zoken (lacto); zuken (lacteo); spikelbaere (terebrum); barve (silurnus); hekel (lucius); das (taxus). Op grond van de lokalisering van de ons bekende gevallen uit het Corpus, die alle Vlaams zijn, en op grond van het feit dat in Oostelijk Nederland een ander type t.w. gaps, geps thuis hoort, zoals hieronder zal blijken, mag wellicht ook het woord goepsen naar de Vlaams-Brabantse legger verwezen worden. T.a.v. de spelling met -ssc(h)- voor te verwachten -s- is het volgende op te merken. Voor de vorm goepsen is een grondvorm germ. *gaup(i)znō denkbaar, cf. mnl. versenen < Ie. *p(t)ēr-snā > germ. *ferznō = got. fairzna, ohd. fersana; mnl. seisene < germ. *segisnō, *segasnō = ohd. segesna, seginse. Vergelijkbare vormen met een oorspronkelijke -s-, hebben in het mnl. soms spellingen met een onetymologische -sc(h)-: Een zwaert dat in die scheide nederhinc tot sijnen verschenen, Delftse Bijbel II Sam. 20, 8 [1477]; die u enige almoschene (< Mlat. almos(i)na) bidt, Lutg. II 1475 [1280]; Hi dede sijn swert in herschen baden, Troyen 4531 [1400-50]; dat hem in die herschenen sanc, Lanc. II 26748 [14e e.]. Aldus zou naast goepsen een spelling goepschen weliswaar niet gewoon zijn, maar toch niet geheel alleen staan. Op grond van het bovenstaande mag aangenomen worden dat g(h)oepsc(h)ene geen samenstelling is, maar een simplex goepsen(e) cf. Voc. Sax en Corpus p. 2873. In MNW III 580 komt nog een vorm hoopsene voor in de betekenis ‘handvol’: Nemt .ij. hoopsenen gersten; ende daer in werpt ene hoopsene tarwijn gruus; hier met so minget .i. hoopsene gruus (geciteerd naar De Medicina van Johan Yperman uitg. dr. L. Elaut, Gent 1972, vers 41, 1401 en 2731). Elaut tekent bij vers 41 aan: hoopsene: hoopje, handvol. MNW i.v. vermeldt: ‘Het geslacht blijkt niet. Waarschijnlijk eene afleiding van hoop, doch van elders is het woord niet bekend’. De Medicina van Yperman, in de volkstaal geschreven t.b.v. zijn zoon (evenals de Cyrurgie) draagt duidelijk alle kenmerken van het Westvlaams, en Westvlaams is precies die variant van het Nederlands, waar de h i.p.v. g, zij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelden, in de schrijftaal doordrong, cf. Van Loey, Mnl. Spr II bij 112 A 6, Weijnen, Ned. Dial. § 77: horeelmakers i.p.v. gareelmakers te Hulst. Germ. *gaup(i)znō heeft derhalve in het mnl. 3 varianten: één klankwettige: brab. goepsen Voc. Sax 1410-20 en ovla. goepsen Petegem-bij-Oudenaarde [begin 14e e.]; één klankwettige met wvla. overgang van g>h: hoopsene, Yperman [± 1450] en één klankwettige met een spellingsvariant s>sc(h): aalsters g(h)oepsc(h)ene. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GapsOok uit de noordoostelijke dialekten is een woord bekend met de betekenis ‘handvol’. Kiliaan [1599] vermeldt reeds: Gaps/gaspe. fris. j. handvol. Manipulus. Het WNT geeft: ‘GAPS - ook GAPSE, in de Graafschap GEPSE - znw. vr., mv. gapsen, reeds bij Kiliaan als zoodanig vermelde benaming van een handvol, t.w. van de hoeveelheid, die men hetzij in ééne hand, hetzij in de beide aan elkander gehouden opene handen omvatten kan. Vooral in Groningen, Gelderland en Overijssel bekend...Een gaps rogge. Een gaps geld’. Gallée, Wb. v.h. Geld.-Overijselsch Dial. [1895] heeft: gapse, gepse of güpse vr. de beide handen bij elkaar gehouden. Ook de combinatie van gaps en rogge in WNT is opvallend. Daartegenover staat dat het woord uit een geheel andere hoek van ons taalgebied stamt en bovendien een -a- bevat. Ook de fri. vormen bevatten een -a-: gaps ‘greep, handvol’; gasp ‘zoveel als men tusschen de gevouwen (geargaspe) handen kan bevatten’ (Dijkstra, Friesch Wb.Ga naar voetnoot3) [1900]). Deze verschillende vormen zouden echter op ablautvariatie (cf. kil: koel < *kalja-: *kōlja-; haak: hoek) terug kunnen gaan. Dat houdt dan wel in, dat we goeps als /γu·ps/ moeten lezen en niet als /γo·ps/. Dit brengt echter weer nieuwe moeilijkheden met zich mee immers wvla. hoopsene wijst ondubbelzinnig op /o:/. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WNT i.v. GAPS vermeldt onder het kopje etymologie: Gaps, ndd. gapps, gappse, gepps, geppse (Stürenb. 68); geps (Kaltschmidt 324); zd. gepsche (Schmeller-Fromann 1, 929); in Essex yaspen (Halliwell 944), is eene afleiding van gapen (II, 1) in den zin van openstaan, en geeft dus de geopende hand of handen te kennen. Verder verwant zijn onrd. gaupn (Jonsson 168); ohd. coufan (Graff 4, 177); mhd. goufe (Ben. 1, 559); zd. gâuffen, gâuffel (Schmeller-Fromann 1, 874), de holle hand of de holte der samengehouden handen. De ohd. en ono. vormen wijzen op germ. *gaup- evenals wvla. hoopsene, en daarmee ook goepsen terwijl de ndl.nd. gaps-, geps- vormen op *gap- *gip- teruggaan, cf. Franck-V. Wijk, De Vries. Nu kan mnl. goeps zowel bij de groep gaps, wegens -ps- aansluiten, als bij gauf- wegens de spelling oe = /ō/<au. Voor dit laatste pleit de vorm mhd. gofse ‘pugillus; Handvoll, hohle Hand’ bij Starck-Wells, Althochdeutsches Glossenwörterbuch, 233, die noch door MNW noch door Schiller-Lübben met deze groep in verband is gebracht. Zij komt voor volgens Starck-Wells bij Steinmeyer-Sievers I, 644, 27, waar inderdaad staat (r. 25-27): Pugillum: vustfolla, uustfolla, uuost uolla, fûsuolla, Gofse. Verder wordt als vindplaats opgegeven Graff Althochdeutscher Sprachschatz, IV, 176 maar daar heb ik de vorm niet aangetroffen. In IV, 177 wordt wel de groep GAUFAN behandeld, maar ook hier is gofse niet vermeld, wel: mittelhd. gouf, goufe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mnd. vormenIn Schiller-Lübben II, 82 wordt nog vermeld: ‘gespe und gepse f. (vgl. wespe und wepse) (göpse), die Hohlung der beiden zusammengefügten Hände, soviel man darin halten kann. ...- do wurt de schepel gemeten und wordt groeter woll eine gude gespe full gefunden’. De hierboven reeds aangehaalde vorm goepsen wordt in Lamers' proefschrift verder niet besproken, wel echter Gaspe (littineus) voor de etymologie waarvan hij naar Franck-Van Wijk i.v. gesp verwijst. Daar wordt enerzijds de groep gesp (var. geps(e), gips(e), gaspe) mnl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghespe, ghispe met de betekenis ‘gesp, haak’ behandeld, waarna ook de groep gasp, gaps zoals die in Kiliaan staat daarmee in verband gebracht wordt. Ook MNW II, 926 heeft een lemma gaspe ‘haak; gesp’ waarbij naar Kiliaan s.v. gasp, gaps ‘handvol’ wordt verwezen. Op de etymologieën van Franck-Van Wijk en MNW kom ik hieronder terug.
De moderne (vnl. neder-) duitse vorm is evenwel göps(ch)e, göpsche, göppelsche ‘was man mit beiden höhlen händen fassen kann’ Woeste, Wörterbuch der Westfälischen Mundarten [1930]; göpse ‘eine doppelte hohle Hand voll’ Bremisch-Niedersächsisches Wörterbuch [1767]; göpsch ‘die hohle Doppelhand’ J.F. Danneil, Wörterbuch der Altmärkisch-plattdeutschen Mundarten [1859]; göpsche ‘hohle Doppelhand’ W. Schleef, Dortmunder Wörterbuch [1967]; göpsche ‘eine Hand voll’ J. Leithaeuser, Wörterbuch der Barmer Mundart [1929]; gäspe/göspe ‘Mass trockner Dinge, eine doppelte hohle Handvoll’ Adelung, Grammatisch-Kritischer Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart [1796]. Het Mnd. Handwb. van Lasch en Borchling geeft: gespe, gepse, göpse, gpse, vormen die ook Schiller-Lübben geven. Vgl. nog: Occurrit inter praestationes ecclesiasticas, quas vocamus Misskorn e.gr. ein gestrichener Scheffel durch den Bolten un 2-3 Göspen voll darauf, (Nachträge i.v. gespe). De vormen met -sche lijken derhalve van later datum, zoals ook E. Kück in zijn Lüneburger Wörterbuch s.v. opmerkt: ‘Neben Göppsch (aus göpse-ke) kommt noch das ältere Göpps vor (mnd. göpse, gerundet aus gepse, gepse aus gapse). Kück ziet derhalve de volgende lijn: Germ. *gap- (cf. gapen) met -s-formans: gaps. Van hieruit zijn de oostnederl. en nederd. vormen te verklaren. Dan, met umlaut, geps (< *gapsjō?) en vervolgens, met ronding göps. Bij een dergelijke opvatting blijven mhd. gofse (Starck-Wells), mhd. gpse (Lasch-Borchling), rhein. Gaufse (Rheinisches Wörterbuch), jopsel, jopsəl, xøpse, γøps, enz. (ib.) buiten deze groep. Zij wijzen samen met mnl. goeps eerder op een *gaup-, waarvan we de stam ook aantreffen in ohd. gaufan (Graff IV, 177), goufana | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steinmeyer-Sievers I, 387, 39; IV 219 A3, mhd. goufe Steinmeyer-Sievers III, 253, 24. We stellen nu vast dat mnl. goepsen (goepsc(h)ene, hoopsene), dat eerst geïsoleerd leek te staan een parallel heeft in mnd. gpse, mnd. gofse, rheinl. γps (en var.).Ten tweede sluit ook hier de betekenis ‘handvol’ en ‘inhoudsmaat van twee handenvol’ van de laatstgenoemde vormen precies aan bij de maataanduiding die we als betekenis van goepsscene vonden en bovendien wordt zij ook hier speciaal toegepast op een maat van droge waren. Ten derde: het (m)nl. (m)hd. kennen nog een vorm met precies die betekenis: gapse, geps(ch)e (en var.). Hierbij dringt de vraag naar de onderlinge relatie zich op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere germ. vormenDeze groep gōps- is verwant met on. gaupn ‘hohle Hand’ < germ. *gaupanō cf. De Vries, Altn. E.W. i.v. die ook de vormen uit de moderne Skandinavische talen vermeldt. Als verwante vormen geeft hij verder: ‘ahd. goufana, mhd. goufen, gouf ‘hohle hand’, vgl. auch mnd. gepse, gespe, göpse, nhd. gäpse, nnl. gaps ‘die beiden hände voll’ (diese also <*gapsōn, *gipsōn). Een dergelijke opstelling is natuurlijk hoogst onbevredigend. We hebben een groep woorden met nagenoeg (op het vokalisme na) dezelfde vorm en met dezelfde betekenis, die door Kück en De Vries in twee of drie van elkaar onafhankelijke subgroepen worden verdeeld: *gaupanō; *gapsōn; *gipsōn. Hierbij zou dan nog komen het door mnl. goepsen, mhd. gofse, mnd. gpse veronderstelde gaup(i)znō, cf. ook ohd. gvosena, Steinmeyer-Sievers III 253, 24 en gosne, ib. III 362, 63 (indien <*gofsne). Uit het materiaal komt een germ. stam *gaup- naar voren met een tweetal afleidingen:
De nd. en hd. vormen göpsche enz. lijken op 2. terug te gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangezien zij de nd. en hd. verkorting voor dubbele consonant ondergaan: gaupisnō > mnd. göpse > nnd. göps(ch)e. Daarnaast is over de auslaut het volgende op te merken: De groep *-(i)znō heeft in de laatwestgermaanse dialekten verschillende vereenvoudigingen ondergaan. Allereerst is een hieruit ontstaan -ene als meervoudsmorfeem opgevat, zodat geleidelijk ook vormen zonder -ne ontstonden. Men vergelijke mnl. seisene, waarnaast seisen, seise en tenslotte nnl. zeis; mnd. seisene, seise; ohd. segesne mhd. seisene, seise (ook seinse > nhd. sense). Hiernaast is een ahd. *goufsene, mhd. goufse en een osa. *göpsene, mnd. gpse, mnd. göps wat de uitgang betreft wel te plaatsen. Daarnaast is de consonantgroep hd. -fsn- op verschillende manieren vereenvoudigd (cf. ook Braune Mitzka, Ahd. Gr. § 103a).
De vorm mhd. goufse zou derhalve ohd. *goufsene kunnen voortzetten, zoals mhd. goufe ohd. goufana · voortzet. Dit ohd. goufana, mhd. goufen, gouf wordt door de Vries exemplarisch gegeven voor de haast onontwarbare kluwen van vormen, afleidingen en regionale varianten zoals die in DWb i.v. GAUF en GAUFE gegeven wordt, echter met de opmerking: ‘eine verwirrende formenfülle, die zudem auf keinen fall hier erschöpft ist, in den grundzügen aber in hohes alter zurückgeht, wie die sache selbst in ihrer höchsten einfachkeit für höchstes alter des wortes bürgt’. Hieronder valt dus ook de groep gaps, geps, met dezelfde betekenis en met dezelfde vorm op het vokalisme na. Ik geloof hier niet in een afleiding uit *gapsōn of *gipsōn (Franck-Van Wijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vries) noch in rechtstreekse samenhang met het werkwoord gapen (WNT). De vormen gaan, net als goepsen waarschijnlijk rechtstreeks terug op *gaup(i)znō. Daarvoor zijn de volgende argumenten aan te voeren: In het osa. (onl. en ofri.) komt incidenteel een als ingweoons bestempelde klankontwikkeling voor van germ. *au > osa. *ā cf. Krogmann (Grundriss, 1970 p. 240): *bauma- > osa. bām (Heliand C); *brauda- > osa. brād (Oxford-, St. Peterglossen); *rauđa- > osa. rād; *flauđa- > osa. flāt (St. Peterglossen). Aldus is naast een onl. gōps- < *gaup(i)znō een osa. gāps- denkbaar, dat vervolgens in het mnd. voor dubbele consonant verkort wordt tot gaps, cf. osa. sāfto, mnd. safte. Krogmann (Grundriss 1970 p. 240) vermeldt nog te Osnabrück ± 1500: tho hape naast tho happe; te Eberfeld 1552: affgekafft; te Oldenzaal 1441: wederkap. Cf. ook zode < *sauþō, ofr. sâtha m. ‘zode’, sâthdîke ‘dijk van graszoden’; mnl. saddijc, saddic, zaddik (MNW i.v.), noordhollands saddijk nd. sode, sade, cf. Lerchner, NWG 236; ook Koog < *kauga, ofr. kâch, onl. caech [1116], in Cache [1105-1119] (Ts. 65 (1948) 124). Wat de vormen met umlaut betreft zijn een paar opmerkingen op hun plaats. Ik heb de -i- in *gaup(i)zno tussen haakjes gezet, hoewel ik meen dat ze in de gereconstrueerde vorm thuishoort. Evenwel zou ingevolge de synkope-wet van Sievers de -i- reeds vóór de werking van de umlaut verdwenen moeten zijn, zodat alle vormen met umlaut onverklaard zouden blijven. Omgekeerd moeten we uit de vormen zonder umlaut afleiden, dat wel synkope heeft plaatsgevonden, bijv. in ohd. goufana, of dat ze stammen uit een gebied dat geen umlaut op lange vokalen kende, bijv. oostvla. goepscene. De vormen zonder umlaut zijn dan klankwettig in die zin, dat de -i- gesynkopeerd is volgens de wet van Sievers, terwijl geen synkope heeft plaatsgevonden (en dus wèl umlaut) in vormen als geps, göpse e.d. Immers dat Sievers talloze uitzonderingen toelaat kan blijken uit onderstaande lijst van vormen die door het uitblijven van synkope toch umgelautet zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkbaar met bijv. het paar gouse: geuse is, wat de umlaut betreft het paar ohd. anchal:enchil ‘enkel’, dat enerzijds wel syncope en geen umlaut heeft: *ankila- > *ankla > *anch > anchal (cf. Braune-Mitzka, Ahd. Gr. § 65), anderzijds geen syncope en dus wel umlaut: *ankila- > *anchil > enchil. Aldus zijn ook de vormen mhd. gofse, mnd. gȫpse naast elkaar te verklaren. Voor hd. o vóór labiaal cf. Braune-Mitzka Ahd. Gr. § 46 A3. Naast umlaut van ō < *au, is ook umlaut van ā < *au mogelijk. Cf. Krogmann, o.c. 241: ‘Während im Altsächsischen Palatalumlaut nur bei Westgerm. a festzustellen ist, dass zu e geworden ist, sind im Mittelniederdeutschen auch ā, u, ō, ū, und ou analogisch auch...umgelautet. - Der Umlaut von ā wird im 13. Jh. nur selten bezeichnet. Erst im 14. Jh. setzt sich die Schreibung e durch. Es heisst dann grēve...mēler ‘Maler’, nēme ‘Nähme’. Naast osa. *gāpse staat dan mnd. *gēpse, vanwaaruit door verkorting gaps(e) en geps(e). Van de laatste vorm is door ronding voor labiaal weer göps(e) mogelijk. Het betreft hier enerzijds een hd. verschijnsel dat mede de overgang van mhd. naar nhd. kenmerkt. Ronding kan optreden in de nabijheid van l en sch, van labialen en affrikaten (cf. Paul, Moser, Schröbler, Mhd. Gr. par. 22), anderzijds is het ook aan het nd. bekend (cf. Krogmann o.c. 142). Hier treedt ronding van i tot ü en van e tot ö op in gesloten lettergreep vooral onder invloed van labialen. Er ontstaat dan volgend beeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste vormverschillen zijn:
De metathese is al zeer oud omdat zij de hd. klankverschuiving verhinderde: mhd. gouspen naast mhd. gofse (cf. trefse: trespe ‘dravik’; wefse: wespe ‘wesp’). De variant gaps, geps (en göps voorzover hier sprake is van ronding) hoort in het nederduitse taalgebied thuis, daar dus, waar de ā < *au ook te verwachten is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen dat het bovenstaande voldoende rechtvaardiging geeft voor de veronderstelling van een germ. *gaup(i)znō. Hiermee vervalt dan de samenhang met het werkwoord gapen, en daarmee ook de etymologie van MNW en Franck-Van Wijk i.v. gaspe resp. gesp. Immers deze laatste zouden op *gapsōn, *gipsōn terug gaan. Terwijl gapen en daarmee gaps erbij gehaald worden om via de oudere betekenis ‘openstaan’ een brug te slaan naar de groep *geps- is deze omweg niet nodig wanneer we van twee verschillende groepen uitgaan: *gipsōn ‘gesp’ en *gaup(i)znō ‘handvol’. Waarschijnlijk zijn ze wel hogerop verwant via de PIE wortel *ghē- met afgeleide stammen *ĝhē-b- ‘gapen’, *ĝhōu-b- ‘openstaan’ ‘handvol’ waarvan germ. *gaupiznō-. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet germaanse vormenBuiten het Germaans lijkt alleen het Baltisch een parallel op te leveren: lit. žiùpsnis, lets zupsnis, zûksnis, zuksnisGa naar voetnoot4). Fraenkel Lit. E.W. 1315 geeft als betekenis: ‘so viel man auf einmal fassen kann, eine halbe Handvoll; ein wenig, hohle Hand’, terwijl Kurschat, Litauisch-Deutsches Wörterbuch IV 2760 als betekenissen geeft: 1) ‘wieviel man mit zwei Fingern fassen kann, die Prise, das Bisschen; 2) das Büschel; 3) die Handvoll, der Armvoll, das Bündel, Pack. Bovendien geeft Kurschat nog de variant žiupsnys < *ĝheupsnos naast *ĝheups-ni-s > žiùpsnis. Verdere verwanten zijn niet bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is dan eventueel een ide. *ĝheub-is-n- te reconstrueren, met b wegens ohd. goufan-, oijsl. gaupn, met de betekenis ‘handvol’ en daaruit ontwikkelde betekenissen als ‘hoeveelheid van ongeveer een handvol’ ‘een bussel’ ‘een beetje’. De lit. -p- kan gezien worden als een assimilatie: -bs- > -ps-. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwitsers gepseTot slot nog een paar opmerkingen over het zwitserse gepse 1) Kreisrunder...Zuber 2) ‘Zuber zum Waschen des Essgeschirres’ 3) Käszuber 4) grosser, runder, hölzerner Schöpflöffel. Als varianten worden in het Wörterbuch der schweizerdeutschen Sprache i.v. gepse o.a. gegeven Gäps, Göpse, Gäpsche Göpsi. Dit woord hoezeer het ook in vorm en betekenis overeenkomt met de bovenbehandelde woorden kan hiermee niet identiek zijn wegens de - in dat geval - onverschoven -p-, cf. ahd. goufana, mhd. gofse. Het gaat terug op ohd. gebiza, gebita ‘paropsis, catinus, obba; Schüssel, Schale, flaches Gefäss’, dat op zijn beurt weer als een ontlening uit het latijn wordt beschouwd: mlat. *gabita < lat. găbăta ‘schotel’ [Martialis, 1e e.n. Chr.] cf. FEW 4, 13: Die gallorom. formen beruhen auf *gabita, und zu ihnen stimmen die vom germ. entlehnten formen: ahd. gabiza, süddeutsch gebse, andd. gebita’. Deze laatste vorm o.a. in de Trierer Glossen 104b: geuita ‘capita’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingMnl. g(h)oepssc(h)ene [1289] is een grafische variant (cf. herschene: hersene) van goepsen /γōpsən/ ‘handvol’, ‘hoeveelheid gelijk aan een hand, beide handen vol’, dat in Petegem-bij-Oudenaarde [± 1310] (Corpus-Gysseling p. 2873) en in Brabant [1410-20] (Voc. Sax.) geattesteerd is. Een andere mnl. met name Westvlaamse variant zou het bij Yperman voorkomende hoopsene [± 1450] kunnen zijn (cf. horeelmakers: gareelmakers). De vorm zou terug kunnen gaan op een germ. *gaupiznō, van waaruit door vereenvoudiging van de ohd. ontstane groep -fsn- enerzijds ohd. goufana, anderzijds gvosena (voor de -a- tussen f en n, cf. Braune-Mitzka, Ahd. Gr. § 65), rh. gôsne [± 1100]. Ook ono. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaupn kan als *gaupizniz (gt; gaupRnR > gaupn) hierbij aansluiten. Met deze variant *gaupizniz is te vergelijken lit. žiùpsnis < *ĝheub-is-ni-s ‘handvol’. Een germ. *gaupiznō is in drie varianten overgeleverd:
Door umlaut, verkorting en morfologische wijzigingen (-ene > -en > -e > ø, cf. seisene, seisen, seise, zeis) is een veelheid van vormen ontstaan, die, doordat het woord nauwelijks tot de schrijftaal is doorgedrongen, pas laat gekanoniseerd is, met name in de verschillende (dialekt)woordenboeken die de plaatselijke variant vastlegden.
Leiden, 28 febr. 1979 W.J.J. Pijnenburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurverwijzingenVoor zover de gebruikte afkortingen niet voor zichzelf spreken:)
|
|