Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Kloos' Charaxes aan RhodopisEen eerste interpretatieIn december 1881 verscheen in het tijdschrift Astrea een korte reeks gedichten van Willem Kloos onder de titel Charaxes aan RhodopisGa naar voetnoot1). De cyclus bestaat uit vier sonnetten, romeins genummerd en elk van een eigen titel voorzien: Medusa; Licht; Lethe!; NachtGa naar voetnoot2). Door de titelkeuze sloot Kloos aan bij een eerder door hem gepubliceerd werk: het dramatisch-lyrisch fragment RhodopisGa naar voetnoot3). Herodotus vertelt in het tweede boek van zijn Historiën over de slavin Rhodopis, die vrijgekocht werd door Charaxes van Mytilene, een broer van de dichteres Sappho. Zij werd daarna een bekende en rijke courtisaneGa naar voetnoot4). In het fragment had Kloos deze geschiedenis aangegrepen om zijn problematiek rond de sexualiteit en de veelvormige werkelijkheid van wereld en ziel te verwoorden, nu gebruikte hij haar om beleving en einde van een liefde te verbeelden. De geschiedenis die deze cyclus vertelt is kort en is in Kloos' eigen woorden weer te geven. Hij schrijft namelijk aan Vosmaer: ‘Want - verbeeld U een Marciana-natuur, bestormd door de gloeiende passie van den man dien ook zij wederkeerig liefheeft, maar voor wien zij zich in koelheid terugtrekt en zwijgende in haar trots hult, tot razend wordens van zijne zijde toe (“Medusa”). Dan, zij bezweken zijnde, hoort men zijn jubeltoon in “Licht” waarin het demonisch-wilde en tegelijk engelzachte geschilderd wordt van alle zielen, die weten wat hartstocht is. Maar Marciana blijft Marciana, zij herwint zichzelve door zich in de wereld te verliezen, en in “Lethe” roept de verlatene haar na en smacht naar ver- | |
[pagina 98]
| |
getelheid. In “Nacht” eindelyk komt ook hij tot rust, en erkent, dat het eenige wat hem overblijft is Marciana na te treden en zijn smart te dwingen onder het juk van zijn lach’Ga naar voetnoot5). De reeks is de laatste twintig jaar herhaaldelijk onderwerp van commentaren geweest. Het accent lag daarbij vooral op het biografische aspect ervan. Peter van Eeten bracht de gedichten in verband met Kloos' verhouding tot PerkGa naar voetnoot6): in de zomer van 1880 zouden de beide vrienden sonnetten voor elkaar geschreven hebben. Medusa is zeker voor deze uitwisseling gebruikt, - er is een antwoord-gedicht van Perk op, - van de andere drie gedichten is Van Eeten minder zeker. Dat ze voor Perk bestemd waren staat niettemin vrijwel vast. Ik noem twee van Van Eetens argumenten: Kloos noemt de gedichten (indirect) personeelGa naar voetnoot7) en in Nacht wordt de genitief van ‘wie’ in de mannelijke vorm geschrevenGa naar voetnoot8). Onafhankelijk van Van Eeten kwam Hubert Michaël tot eenzelfde soort ontdekking. In Roeping publiceerde hij een artikel waarin Medusa en Perks antwoord-gedicht behandeld werdenGa naar voetnoot9). Later kwam hij op zijn eerste conclusies min of meer terug. Medusa zou wel gebruikt zijn in de sonnetten-uitwisseling met Perk, maar was eerder geschreven voor een andere vriendGa naar voetnoot10). Het sleutelgedicht in Michaëls redenering is Lethe!, waarin gezegd wordt, dat het verloren lief vanuit ‘'t zelfverkozen graf’ nog steeds de dichter aanstaart, doorboort met blikken, ten dode doemt. Dit, èn de uitspraak dat de dichter ‘onontvliedbaar’ naar de ‘stille stroom’ gelokt wordt, | |
[pagina 99]
| |
maakt het waarschijnlijk, dat het ‘lief’ Jan Beckering is, Kloos' vriend die 23 september 1877 zichzelf door verdrinking om het leven bracht. Kloos verklaart in zijn uitleg aan Vosmaer ‘graf’ als ‘wereld’ en ‘onontvliedbaar, komt mijn stap te voren / Ten stillen stroom’ als ‘smacht naar vergetelheid’, waarbij met name de laatste uitleg gewrongen aandoet. Michaëls interpretatie van dit gedicht lijkt daarom acceptabel, zijn conclusie, dat de hele cyclus voor Jan Beckering geschreven is, schijnt me te haastig getrokken. Er is daarvoor geen enkele aanwijzing, terwijl Kloos' verklaring dat zijn verhouding tot Perk ‘de groote passie van (zijn) leven’ was eerder op het tegendeel wijstGa naar voetnoot11). Na Van Eeten en Michaël heeft ook Meijer de reeks ter sprake gebrachtGa naar voetnoot12). Hij betoogt, dat Kloos en Perk niet alleen voor elkaar schreven, maar zich ook d.m.v. hun publicaties tot elkaar richtten. Kloos begon met zes duitse gedichten in Astrea, Perk antwoordde met Eene helle- en hemelvaart en Iris, Kloos reageerde toen weer met Charaxes aan Rhodopis. Ook al acht men dit gesprek via tijdschriften een constructie achteraf, het is toch niet onwaarschijnlijk dat bepaalde gedichten van Perks cyclus met die van Kloos te maken hebben. Met name het motief van de hemelvaart komt in beide reeksen voor. En dat Iris op de verhouding tussen Perk en Kloos sloeg, had voor Meijer Meeuwesse al betoogdGa naar voetnoot13). Willen we zo weinig mogelijk kans lopen de verleden werkelijkheid geweld aan te doen, dan moeten we er ons toe beperken vast te stellen, dat veel van Kloos' vroege gedichten ‘personeel’ zijn, dat de ware geadresseerde vaak moeilijk achterhaalbaar is, en dat het zelfs mogelijk is, dat sommige gedichten verschillende keren ‘verstuurd’ zijn. Zeker is slechts dat Kloos in het najaar van 1881 een cyclus samenstelde uit voorhanden liggende gedichten, die uitdrukking gaf aan een vriendschapsverhouding die hij als wezenlijk ervoer. Deze dichterlijke daad is het onderwerp van dit artikel. Het wil een eerste interpretatie van de gedichten geven, zoals ze in december 1881 | |
[pagina 100]
| |
gepresenteerd werden: als een reeks. De uitleg zal voornamelijk extern zijn: met behulp van andere teksten wil ik proberen de geestelijke achtergrond van de cyclus te reconstrueren. Die andere teksten zijn in de eerste plaats van Kloos zelf: Rhodopis, de duitse gedichten (veertien in getal, waarvan Kloos er zes in augustus 1881 publiceerdeGa naar voetnoot14), de reeks voor Dora Jaspers (drie gedichten in de zomer van 1881 geschreven, nooit als reeks gepresenteerd, maar overduidelijk bij elkaar horend)Ga naar voetnoot15), de overige Perk-gedichtenGa naar voetnoot16). Daarnaast zal waar nodig Eene helle- en hemelvaart in de beschouwing worden betrokken, omdat een zeker verband tussen beide reeksen niet uitgesloten is. Eerst wil ik enige opmerkingen maken over de compositie van de reeks, in zoverre deze de idee ervan mede uitdrukt, daarna behandel ik thema's en motieven. De structuur zal niet of nauwelijks ter sprake komenGa naar voetnoot17). De eerste, oppervlakkige, beschouwing van de compositie is meteen een rechtvaardiging van de keuze van het onderwerp. Er blijkt uit, dat Kloos de reeks zorgvuldig samenstelde, dat hij een poging deed tot evenwichtige constructie. Hij bracht afwisseling aan in de titels: grieks, modern, grieks, modern. Binnen de beide paren die zo ontstonden, staan de onderwerpen antithetisch tegenover elkaar: in Medusa wordt de dichter geconfronteerd met ‘'t helle beeld der godheid’, die weigert op hem neer te zien, in Lethe! staart de ‘stomme, bleeke schaduw’ hem aan, juist nu hij wil vergeten; in Licht bezingt de dichter de vereniging met zijn geliefde, in Nacht zoekt de verlatene troost in de geforceerde | |
[pagina 101]
| |
lach. Nauw bij het onderwerp aansluitend is de stemming van waaruit de gedichten geschreven zijn: van indringend smeken naar luid gejubel, van angst niet te kunnen vergeten naar bitterheid en wanhoop. Uit Kloos' inleiding tot de Gedichten van Perk weten we hoeveel waarde hijzelf hechtte aan deze ‘ebbe en vloed der stemmingen’ als bindend element in een reeks gedichten. Een dergelijke precieze opbouw moet een te achterhalen betekenis hebben. Andere gegevens bevestigen dit en verduidelijken tegelijk bedoeling en inzichten van de dichter. Kan van de zes duitse gedichten, die Kloos uit een voorraad van veertien in augustus ter publicatie koos, nog gezegd worden, dat ze kwalitatief boven de andere uitsteken, voor de vier Charaxes-sonnetten gaat zo'n bewering niet op; deze gedichten zijn niet om hun waarde, maar om hun inhoud gekozen. Een vergelijking met Perks Eene helle- en hemelvaart accentueert en verheldert een en ander nog meer. Licht, het tweede sonnet, heeft ongetwijfeld met deze cyclus te maken, al is het waarschijnlijk geen directe reactie erop: het moet geschreven zijn voor de breuk met Perk en deze stelde zijn reeks eerst daarna op. Maar het heeft dezelfde motieven, is in woordkeus soms frappant gelijkend en zal voortgekomen zijn uit gedachtenwisselingen waaruit ook een sonnet als Hemelvaart ontstond. Twee verschillen vallen dan onmiddellijk op. Bij Perk vindt de hemelvaart plaats na de tocht door de grotten (= de hel), bij Kloos zijn hel en hemel tegelijk aanwezig: ‘helgeloei, dooréen met hemeltaal’. (Het accentteken is niet alleen klankvormend, ook veelzeggend.) De hemelvaart symboliseert bij Perk de sublimering tot schoonheid van een liefde die eerst in haat was omgeslagen, omdat ze geen wederliefde vond, bij Kloos staat ze voor de beleving van de liefde in de vereniging met de geliefde, waarbij innerlijke tegenstellingen overwonnen worden. Vandaar ook het verschil van plaatsing in de reeks. In Eene helle- en hemelvaart staat het gedicht Hemelvaart op de negende plaats, nog slechts gevolgd door Deine Theos. De dichter vaart alleen ten hemel, d.i. hij vindt na de periode van haat de dingen zoals hij ze ‘nooit voorheen ontwaarde’, hij ontdekt de schoonheid en zijn vermogen deze te scheppen. De hemelvaart is zelfverheffing, hoogte- en eindpunt tevens. In Charaxes aan Rhodopis vindt de hemelvaart niet aan het | |
[pagina 102]
| |
eind plaats, maar vlak voor het midden; de dichter vaart met de geliefde ter eeuwigheid, de hemelvaart is teken voor de beleving van de liefde en erna volgt nog de bitterheid van het lijden. M.a.w. de liefde is bij Perk slechts aanleiding tot, bij Kloos het wezen van zijn poëzie. Perk noemt zich goddelijk, omdat hij kunstenaar is; Kloos is aan deze trots nog niet toe, - en het is nog maar de vraag of we zijn latere hoogmoed op deze manier mogen duiden. De keuze van Kloos voor déze volgorde met déze betekenis is des te opvallender, omdat hij vóor hij Charaxes aan Rhodopis samenstelde een reeks gedicht had, waarin de dichter zelf de relatie beëindigde. Ik bedoel de zogenaamde Dora-sonnetten, drie in getal. In de eerste (De sterfling zoekt in 't eenzaam zoekend zwerven, Verzen LXXVIII), wordt het klare stromen van de diepe ziel uit de ogen der geliefde bezongen, een zoetheid na lange lijdensnacht. Het tweede (O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen, Verzen LVIII) bezingt opnieuw de ogen van de geliefde. Het derde (O vrouwe, o ziel, o zachte bleeke bloeme, Verzen LXXIX) beschrijft hoe de muze de dichter van zijn geliefde scheidt: zij gedoogt niet dat ‘aardse minne’ treft wie eens ‘in stormend weenen aan haar voeten viel’. Het eerste en het laatste gedicht van deze drie publiceerde Kloos, met als titels Madonna en Moisa in De Nederlandsche Spectator van 11 februari 1882, twee à drie maanden na Charaxes aan Rhodopis. Naast de Charaxes-reeks is er dus uit dezelfde tijd (ervoor gedicht, erna gepubliceerd) een Dorareeks, waarin de kunst over de aardse minne triomfeert. Men kan die triomf niet alleen maar toeschrijven aan het feit, dat de minne voor Dora aardser van karakter is dan de liefde voor Rhodopis (Perk), want tussen de Perk-gedichten bevindt zich een sonnet met een ongeveer gelijke strekking (Ik lag en weende om droomen, die vervlogen, Verzen LIX). Men neemt doorgaans aan dat dit gedicht een in memoriam is, voor Perk, of voor Beckering. Dat lijkt mij twijfelachtig, de toespelingen op de dood moeten m.i. figuurlijk begrepen worden, maar aan de idee van het gedicht doet dat niets af of toe: de dichter ligt en weent, omdat zijn geliefde hem verlaten heeft, hetzij in de dood, hetzij in de wereld; dan verschijnt hem Apollo, die hem opheft in het koor dat de god eeuwig volgt. Dat betekent, dat de gedachte dat de | |
[pagina 103]
| |
kunst kan troosten, als de geliefde heengaat, dat de kunst zelfs in staat is de dichter van zijn geliefde te scheiden, in Kloos leefde, dat hij ze echter niet in zijn reeks tot uitdrukking wilde brengen. We kunnen nog verder gaan. In de duitse gedichten die hij in augustus in Astrea publiceerde is de idee dat de kunst uit lijden ontstaat een centraal gegeven. Die idee wilde Kloos in september/oktober vermijden. Anders dan Perk, anders dan hij in augustus zelf deed en anders dan hij in februari doen zal, spreekt hij niet over het dichterschap. Hij wilde een reeks over een liefde die eindigde in bitterheid en verdriet. In de kunst zag hij redding noch troost. De reeks drukt deze gedachte uit: er is in het leven maar één hartstocht: de liefde; die hartstocht laat de mens vertwijfeld tussen smart en ‘gewilde’ lach achter. De vraag is: hoe kwam Kloos hiertoe? Ik bedoel die vraag niet in biografische zin, want daarop is het antwoord al gegeven. Ik bedoel ze in literair-filosofische zin: hoe past deze overtuiging in Kloos' dichterlijke gedachtenwereld? Om dat antwoord te kunnen geven, wil ik de thema's en motieven uit Charaxes aan Rhodopis vergelijken met die van het reeds eerder genoemde werk. De twee thema's van onze reeks zijn liefde (vriendschap) en lijden. De motieven die deze thema's vergezellen, ondersteunen en omranken zijn: zien (staren, lonken), sluier, ziel, opheffen (omhoogvaren), licht, (val), nacht. De voortgang van mijn betoog zal bepaald worden door de beschrijving van de beide thema's. In Medusa, het sonnet waarmee de reeks opent, wordt in het octaaf verteld van een jongeling, die het beeld der godheid aanstaart, weent om het vergeefse van zijn bidden, dan, in woede, het beeld slaat en striemt, totdat de godheid hem doet verstenen. Het sextet geeft daarna het gebed van de jongeling weer. Dit verhaal, ik noem het het eerste niveau van het gedicht, klopt niet: eenmaal tot steen geslagen, kan de jongeling niet meer bidden. Maar dit eerste niveau, dit plaatje dat ons getoond wordt, is natuurlijk niet wezenlijk; in werkelijkheid richt zich de dichter tot zijn geliefde. Perk antwoordde dan ook op dit (tweede) niveau: ‘Een streng Medusahoofd met ijzeren trekken [....] Meent ge in mijn ongenaakbare ziel te ontdekken’. De dichter vertelt in het octaaf op allegorische wijze over de verhouding tussen hem en de | |
[pagina 104]
| |
geliefde en richt zich in het sextet rechtstreeks tot de geliefde, waarbij hij de eenmaal aangewende beeldspraak min of meer vasthoudt. Als daarom de dichter in de eerste terzine zegt: ‘[....] Medusa, zonder ziel,/ Omdat gij zuiver ziel zijt, uit die streken,/ Waar nooit een traan om menschenjammren viel’, dan geldt die karakteristiek niet alleen de godheid, maar ook de geliefde. M.a.w. de geliefde wordt met Medusa vergeleken om zijn koelheid, zijn macht de aanschouwer te doen verstenen en...zijn goddelijkheid, indien we tenminste het citaat als een omschrijving van het goddelijke willen zien. Daar pleit veel voor. De uitspraak wil niet zeggen dat de zuivere ziel zonder mededogen is, maar dat hij aan zichzelf genoeg heeft, dat leed (en lust) van anderen buiten zijn bestaan vallen. In het Dora-sonnet O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen vinden we een dergelijke omschrijving voor de sterren: ‘[....] ik weet niet [....]/ Of liefde's lach is over 't klaar gelaat/ Van wie zich zelve alleen hun lust ontleenen’; en ook in een duits gedicht treffen we een gelijke gedachte aan: ‘Ein Gott zu sein [....]/ In selgem Sebstgefühl berauscht zu wiegeln’. Trouwens, niet alleen de ongenaakbaarheid wordt als goddelijk ervaren, ook het geluk, dat de dichter in de liefde vindt: met de geliefde vaart hij ‘ter eeuwigheid’. Later ‘doemt’ deze ‘ten doode’. Dat de beelden nu eens uit de griekse mythologie, dan weer uit de bijbelverhalen stammen, doet aan de algemene strekking niets af. Ten overvloede wijs ik er nog op, dat in andere sonnetten dan die van Charaxes aan Rhodopis de uitspraken veel directer zijn. Zo spreekt de dichter in sonnet LIX over de vriend als ‘de godheid mijner ziele’. De betekenis van de liefde is dus eerst te begrijpen vanuit Kloos' ideeën over het goddelijke. Vandaar dat ik daarin mijn uitgangspunt neem. Om vast te kunnen stellen wat het goddelijke voor de dichter van Rhodopis inhoudt, zal men er rekening mee moeten houden, dat het gedicht dramatisch is en in de griekse oudheid speelt. Daardoor wemelt het van hele en halve goden en godinnen en mist het directe uitspraken van de dichter. Duidelijkheid zal moeten komen door systematisering van alle beweringen over het goddelijke. In de eerste plaats zijn er in dit ‘historische’ stuk de Olympische goden. De houding van de optredende figuren tegenover deze Olympiërs is wisselend. Myrrha, koor | |
[pagina 105]
| |
en volk (die gedrieën de zogenaamde oosterse levensbeschouwing vertegenwoordigen) geloven in hun bestaan, maar willen daar in het dagelijks leven niet al te zeer aan herinnerd worden. De priester die dat toch doet, wordt belachelijk gemaakt. Mylitta, de representante van de moderne levensbeschouwing, ontkent het bestaan van de goden. Zij voegt Myrrha toe: ‘Ik heb mijn ziel, mijn rijke ziel, en gij een ijdlen waan!’ Het godsbegrip is echter nauwelijks ingevuld. Zodra dat wel het geval is, verliezen de goden hun grieks karakter. De priester, bijvoorbeeld, beroept zich niet op de goden, maar op god. En het volk, bang geworden door het onweer, volgt hem in dit monotheïsme. Die god heeft weliswaar iets van Zeus, - hij dreigt de zondaars te verpletteren met zijn bliksems, - maar is toch vooral een oudtestamentische ‘god der wrake’. Dat was ook ongetwijfeld Kloos' bedoeling: met dit stuk richtte hij zich tot de kruiperige mentaliteit van de JahvevolgelingenGa naar voetnoot18). Ook Mylitta, die het bestaan van de Olympiërs ontkent, roept god aan, een god, die zij ‘alwetend en albesturend’ noemt. Rhodopis spreekt van de schepper. Het is onmogelijk, gezien de intenties van het stuk, dat we hier met eenzelfde godsbegrip te maken hebben. Daar een wezen dat eer opeist en wraak neemt, hier een beginsel dat eenheid brengt in de chaos der verschijnselen en de wirwar van de stemmingen der menselijke ziel. De duitse gedichten verschaffen wat meer duidelijkheid. Afgezien van verzuchtingen als ‘Ach Gott’, komt het woord in deze veertien gedichten drie maal voor. In Ewiges Leben lijkt god een zijnssfeer buiten de mens; de dichter wil steeds hoger zweven, tot god omhoog stijgen. In Die Blume wendet ihr Gesicht zur Sonne is god het Al, waaruit alles is voortgekomen en waarheen alles zal terugkeren. Dat laatste is een overtuiging die Kloos levenslang is bijgebleven: in Verzen III komen we nog steeds dit zelfde geloof tegen. Het godsbegrip dat uit deze twee gedichten spreekt is pantheïstisch. Een derde duits gedicht is al eerder geciteerd: ‘Ein Gott zu sein [....] In selgem Selbstgefühl berauscht zu wiegeln’. Dit is wezenlijk: | |
[pagina 106]
| |
hoe de aanwezigheid van god ook voorgesteld wordt, het principe van het goddelijke is, dat het het middelpunt is van eigen gevoelens, gedachten, beelden, dat het de chaos beheerst, dat de veelheid van de verschijnselen niet beangstigt, maar rust schenkt; dat er door dit alles, deze triomf over de ordeloosheid, geen behoefte is aan anderen: de godheid is zichzelf genoeg. Deze inhoud van het godsbegrip gaf Kloos aanleiding het goddelijke ook buiten het Al te zoeken. Ik keer tot Rhodopis weer. Kloos is altijd vrij kwistig met het woord ‘goddelijk’ geweest, in dit spel is hij het helemaal. De griekse goden lenen zich al wel heel gemakkelijk tot dit spel. ‘Wij zijn in glanzen de goden gelijk’, zegt Myrrha; en het koor: ‘Mensen en goden vermengden zich vaak’. Een dergelijke vermenging hoeft ons niet op te houden. Ernstig nemen we de uitspraak van Rhodopis, die verklaart, dat haar godgelijke mensenziel zich, door 't zelf geschapen leed gelouterd, uit levensmoeheid ten hemel heft. Hoe moeten we deze uitspraak, die ons ook nog treft door het motief van de hemelvaart, zien? Het kernprobleem van Rhodopis is de wisseling van alle verschijnselen, de wirwar van stof, gedachten en gevoelens. Rhodopis is het leven met Myrrha moe, omdat er geen doel en orde in te ontdekken is. Ze wil klaarheid, ze veracht de wijn en prijst het heldere water. Ze verheerlijkt de ernst omdat die duurzaam maakt. Ze getuigt van een kalmte die soms over haar kwam ‘midden in het woest gewoel/ Der wisselende wereld’. Men kan die doelloze wisseling negeren, kiezen voor lust en roes, zoals Myrrha doet, maar Rhodopis, die dat niet langer wil, moet lijden aan de doelloosheid, het niet weten waartoe men is, evenals Mylitta dat doet: wie de roes afwijst, schept zichzelf het leed; wie de lust niet begeert, kiest voor de geest, die ‘walgt van warlend stof’. Maar wie hierna rust vindt, vindt god. In dit fragment wordt niet duidelijk gezegd waar men god vinden kan, - Rhodopis' opmerking wijst in een richting die niet verder gegaan wordt; ik kom er nog op terug. Uit het voorwoord weten we echter, dat Kloos grote betekenis hechtte aan wat hij de griekse levensbeschouwing noemde. De mensenziel moet in harmonie komen met het Al, de goddelijke wereldgeest, waaruit we voortkwamen en waarheen we terugkeren. Kloos wilde ‘een ideale Eenheid van Leven’, zoals | |
[pagina 107]
| |
Verwey het noemdeGa naar voetnoot19). Van Eyck, die de formulering van Verwey overneemt, spreekt van kosmisch-pantheïsmeGa naar voetnoot20). Een andere oplossing, niet hier tegenover, maar er naast en soms in plaats ervan, vindt Kloos in de kunst. Een juist gevoel van de toestand in het leven is de bron van alle waarachtige poëzie, beweert hij in het In memoriam Jacques Perk. ‘En zooals de logica het blijvende vasthoudt in de vloeiing der wisselende en kruisende verschijnselen en opstelt in het onveranderlijke wezen der begrippen, zoo treft ook, maar langs andere wegen, de dichter het eeuwige in het vergankelijke en toont het, met andere middelen, aan allen, als een vreugde en verrukking voor immer.’ Deze uitspraak is van november 1881, maar de overtuiging waarop ze berust is zeker ouder. Dat het dichterschap, - het vermogen tot het treffen van het eeuwige, het schone, - in de Perk- en Dora-gedichten als goddelijk voorgesteld wordt, als Muze, als Apollo, is dan ook meer dan een mythologisch spel. Het leven zelf heeft Kloos een derde uitkomst doen zien: in de snelle wisseling binnen wereld en ziel is de liefde het vaste punt, het eeuwige in het vergankelijke. Licht, het tweede sonnet in de reeks, is gebouwd op een viertal gegevens: de gemoedstoestand van de dichter en die van de geliefde, de ervaring van hun liefde, het vergaan van de wereld. Het innerlijk van de dichter krijgt onevenredig veel aandacht. ‘Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren/ Een woeste zee’, zo begint het gedicht, waarin verder sprake is van rijzen en dalen, diepten, 't ziedende geklots, 't doffe razen. Het innerlijk van de geliefde wordt vergeleken met een vuur en in één regel afgedaan: de dichter ziet 't zieleflikkren van zijn hel gelaat. In beide beschrijvingen treft het dynamische, de felle beweging en als zodanig staan ze scherp tegenover het ‘wiegelen’ in de stroom der gedachten, gevoelens en beelden, ons uit de duitse gedichten en Dora-sonnetten bekend. De overeenkomst is echter even opvallend: het gaat steeds om de harmonie die bereikt wordt in elkaar tegengestelde verschijnselen. In een Dora-gedicht worden de sterren (het verre, goddelijke) ge- | |
[pagina 108]
| |
karakteriseerd met de zin ‘hel als tranen ruischt de lach daarhenen’, in Licht klinkt het schateren van de demonen tegelijk met het koraal van de serafijnen: ‘helgeloei, dooréen met hemeltaal’, - ik heb al eerder op het accentteken gewezen. Liefde is voor Kloos niet het (diepe) gevoel dat hij voor de ander heeft, liefde ontstaat in de ontmoeting, in wederkerigheid van gevoelens. Als de ander niet antwoordt, vervloeit de zielzucht vergeefs (I, 2), en als de ander zich afwendt, is ook de liefde geslacht (IV, 7, 8). In de ontmoeting, door de liefde, wordt de hartstocht harmonisch; nu is het blijvende gevonden: ‘O lust [....] / Te zien, hoe 't leven om mij heen vergaat, - / Maar Liefde niet’. (De cursivering is van mij, maar de hoofdletter is van Kloos). Dat wat Kloos het goddelijke noemt: het zichzelf genoeg zijn door innerlijke harmonie, wordt in de liefde ervaren; m.a.w. wat hij, toen hij Rhodopis schreef, nog zocht in het goddelijk Al, vindt hij nu bij de geliefde, vandaar de vergoddelijking van die ander. De beleving is kort, slechts één sonnet. We kunnen ook niet van een ontwikkeling spreken: in het goddelijk Al blijft Kloos zijn leven lang geloven, de vergoddelijking van de geliefde komt ook later voor, - ik denk aan een sonnet uit 1885 (Verzen LXV) en vooral aan Het boek van Kind en God (1888). We kunnen het het beste zó formuleren: Kloos' hartstochtelijke aanleg, zijn neiging zich geheel te geven en de ander geheel op te eisen, doorkruiste telkens weer zijn religieus-beschouwend dichterschap; wat hij wilde vinden in de kosmos deed het leven hem bij voortduring ontdekken in een medemens. In Kloos' gedichten wordt de liefdeservaring verbeeld door een aantal motieven en we vinden die ook in Charaxes aan Rhodopis terug. De liefde, deze band tussen twee zielen, wordt verbeeld in het zien. In de duitse gedichten en Rhodopis ontbreekt dit motief zo goed als, maar in de Perk- en Dora-sonnetten is het volop aanwezig. De Muze brengt de dichter tot zijn geliefde. ‘Zie op, zoo sprak zij teer’ (Verzen LVI). Als de geliefde gestorven is, verschijnt Apollo aan de dichter: ‘Toen 's Levens zware sluier scheurde en week,/ En eindloos licht sloeg me in de ontluikende oogen’ (Verzen LIX). Ook in het Dora-sonnet, waarin de Muze de geliefde verdringt, is sprake van haar stralende ogen, die de dichter dwingen. Het motief, en alle termen die | |
[pagina 109]
| |
ermee verband houden: blikken, stralen, ogen, - vooral in de Dora-sonnetten spelen deze woorden een grote rol, - kan dus ook gebruikt worden om de relatie tussen de dichter en zijn dichterschap uit te beelden. Waar de daad een ongunstige bijbetekenis heeft (vergeefsheid, onverschilligheid, haat) wordt het woord staren gebruikt. Voorbeelden uit onze reeks: I, 1 ‘De jongling staart met beden in zijn blikken’ en III, 4, 5, waar het beeld van de verloren geliefde de dichter onbeweeglijk aanstaart. (Een uitzondering op dit gebruik is regel II, 12) In Charaxes aan Rhodopis treft ons ook het woord lonken door zijn ongunstige betekenis: III, 9; IV, 8. Als het zien verhinderd wordt, gebruikt Kloos nogal eens het beeld van de sluier. We zagen dat hierboven al in het sonnet over Apollo. In Charaxes aan Rhodopis treft men het in regel I, 12 aan, terwijl het ook in Rhodopis voorkomt. Het motief van de hemelvaart sluit op natuurlijke wijze aan bij de vergoddelijking van kunst en geliefde. We vinden het al in An Platen, - en het is in dit verband niet ter zake of we het daar op de duitse dichter of de nederlandse vriend laten slaan: ‘An Dir, an Dir hab ich mich aufgerungen/ Bis in der Seelen höchsten, hellsten Himmel’. Het citaat maakt ook enigszins duidelijk hoe we het motief moeten verstaan: door het contact met de ander wordt een zieletoestand bereikt, waarin de dichter het goddelijke ervaart, de ziel verwijdt zich tot het eeuwige. De richting die genoemd wordt, is uiteraard metaforisch, men kan zich horizontaal uitdrukken (verwijden), of verticaal (hemelvaart, zielsdiepte). Het laatste woord, schijnbaar tegengesteld, zegt in wezen precies hetzelfde; het wordt door Kloos in latere gedichten dan ook nogal eens gebruikt. In de Charaxes-reeks treffen we het eveneens aan: als de dichter in het eerste sonnet aan de geliefde vraagt: laat uw diepste ziel tot mijne spreken, dan vraagt hij om een gevoelsbelevenis die hij in het tweede sonnet aanduidt als ‘ter eeuwigheid varen’. Ik kom nog even terug op de opmerking van Rhodopis: haar godgelijke mensenziel, door 't zichzelf geschapen leed gelouterd, heft zich ten hemel. Deze uitspraak wijkt af van de andere in zoverre de hemelvaart plaats vindt door eigen kracht: kunst (de goddelijke Muze) noch geliefde is behulpzaam. Hier spreekt een overtuiging die eerst later in de gedichten van Kloos belangrijk zal worden (al zal ze nooit in | |
[pagina 110]
| |
zijn gedachten de alleenheerschappij krijgen), maar die hij in 1878, toen hij Rhodopis concipieerde, nog verwierp; toen zocht hij zijn kracht nog in het goddelijk Al. Pas later doet hij dat in de goddelijke ervaring met geliefde en kunst, en tenslotte bijna uitsluitend in zichzelf. Dat dat in 1881 nog lang niet het geval was, blijkt wel uit het feit, dat het motief van de hemelvaart vaak als opheffen voorkomt. Het beeld is bijna altijd verbonden met het motief van het licht. ‘Mijn ziel werd door uw ziel uit nacht geheven / In 't licht’ heet het in sonnet LVII uit Verzen. En Apollo, al dikwijls genoemd op deze bladzijden, ‘hief’ de dichter in het hem eeuwig volgend koor. In Charaxes aan Rhodopis treffen we naast de hemelvaart in Licht sporen van het motief aan in I, 13 (‘Zie eindlijk neer op mij’) en III, 10 (‘wie de oogen naar u hieven’). Tegenover beide motieven staan val (dalen, liggen) en nacht, motieven die ook in de verdere poëzie van Kloos belangrijk blijven. Met deze laatste motieven zijn we toegekomen aan het tweede thema uit Charaxes aan Rhodopis: het lijden. Het is een thema dat in drie van de vier corpora van Kloos, die bij dit onderzoek betrokken zijn, voorkomt: de duitse gedichten, Rhodopis, en de Perk-sonnetten. De verleiding is groot een dichterlijke ontwikkeling na te speuren, maar omdat de chronologische volgorde van de teksten niet vaststaat, is dat onmogelijk. Kloos zelf dateert de duitse gedichten in 1879, - zowel in 1881 als in 1896 (de twee jaren waarin hij tot publicatie overging) gaf hij ze dit jaartal mee, - maar verklaart ook, dat hij ze schreef i.v.m. de dood van een jeugdvriend, die, zoals Michaël aantoonde, in 1877 zelfmoord pleegde. In De nieuwe gids verklaarde Kloos, dat zijn eerste gedichten in het duits warenGa naar voetnoot21), tegenover E. D'Oliveira, dat Rhodopis nog voor zijn duitse gedichten onstondGa naar voetnoot22). Het enige waarvan we zeker kunnen zijn, is dat de Perk-gedichten de derde en laatste groep vormen. De uitwerking van het thema in de duitse gedichten en Rhodopis zullen we dus naast elkaar moeten leggen en niet na elkaar. Rhodopis' al herhaaldelijk ter sprake gekomen uitspraak over het | |
[pagina 111]
| |
lijden is in feite een uiting van wat Kloos de moderne levensbeschouwing noemde en waarvan in het dramatisch fragment Mylitta de representante is. De leer van Mylitta, en de rol van het lijden daarin, komt het duidelijkst uit als we haar afbakenen tegenover die van Myrrha, de oosterse levensbeschouwing. Myrrha is troosteloos, omdat Rhodopis zich van haar afwendt, maar haar verdriet gaat niet diep: als Rhodopis volhardt, wendt zij de blik af en keert terug tot haar leven van lusten. De oosterse levensbeschouwing erkent het lijden niet als een positieve kracht in het leven. Daarin staat ze lijnrecht tegenover de moderne, die de lust een waan noemt en het lijden een bitter gevolg van het bewuste leven en een noodzaak tot een goddelijk bestaan. Het thema is in dit fragment wel erg schematisch en theoretisch behandeld. Het wordt nergens uitgewerkt, laat staan dat het verbeeld wordt, of (na-)voelbaar gemaakt. Het feit dat voor Kloos de moderne levensbeschouwing in deze jaren alleen nog maar een mogelijkheid was en geen overtuiging, zal aan dit karakter wel hebben bijgedragen. In de duitse gedichten komt het lijden vaak en onder veel termen ter sprake: mein Leid, aus bitteren Wähen, Tränen, Qual, unselge Seele, Schmerz der Schönheit, Klage, Elend, Wehmut. Hoewel hier sprake is van lijden van de dichter zelf, is het toch een leed waarin de lezer onmogelijk kan mede-lijden. Daarvoor is het te onpersoonlijk, een te vanzelfsprekend gegeven. Als deze gedichten ontstonden door de dood van Jan Beckering en als die dood Kloos inderdaad zo hevig aangegrepen heeft als Michaël ons wil doen geloven, dan kunnen we alleen maar concluderen, dat Kloos' dichterlijke vermogen in deze tijd te kort schoot. Bijna nergens wordt gesproken over de oorzaak van het lijden en als dat sporadisch toch gebeurt, is dat in algemene zinnen, of is de aanleiding erg banaal. Het gemijmer over het lijden is sentimenteel: het woord ‘Tränen’ komt zes keer voor. Het gekoketteer met het lijden is het treffendste bewijs voor de onechtheid van al dit leed. De zes gedichten die Kloos in augustus uit zijn voorraad lichtte ter publicatie hebben alle dit gemeen: zij behandelen lijden en dichterschap. Het gedachtencomplex erachter is dit: anderen doen de dichter iets aan: ze verbreken het contact, of weigeren contact; daaruit komt het lijden van de dichter voort, dat op zijn beurt oorzaak is van de zielsmuziek, | |
[pagina 112]
| |
de gedichten; die gedichten bezorgen de dichter eeuwige roem en daarop is hij terecht trots. De idee dat aan de kunst het lijden ten grondslag ligt, brengt een poëtische regel voort als ‘Wo Melodie erblüht aus bittren Wehen’, maar ook banaliteiten als ‘Die schönen Dinger, deren Dichter brauchen,/ Des Herzen Lust und Qual’. Hoe ver is dit alles af van de bittere ernst van Het boek van Kind en God, waarin leed, dichterroem en trots tot één aangrijpende gevoelsstroom geworden zijn. Tussen Rhodopis en de duitse gedichten aan de ene kant en de Perk-sonnetten aan de andere loopt, wat het lijdensthema aangaat, een duidelijke grens. Een grens overigens die, als Lethe! oorspronkelijk een Beckering-sonnet was, niet zonder meer door biografische feiten tot stand gekomen is. Een grens ook die Kloos waarschijnlijk zelf niet gezien heeft, want in augustus 1881, toen hij de meeste Perk-gedichten al geschreven had, ging hij over tot de publicatie van zes duitse gedichten. Maar de grens is er niettemin: aan gindse zijde het getheoretiseer en gekoketteer, aan deze zijde de verbeelding van het lijden. Die grotere waarachtigheid, - ik neem de term in literair-kritische en niet in biografische zin, want wie zal daarover oordelen?, - wordt door allerlei middelen tot stand gebracht. In tegenstelling tot de meeste duitse gedichten zijn de Perk- en Dora-sonnetten gij-gedichten, die aanspreekvorm maakt het leed werkelijker, want persoonlijker. De oorzaak van het lijden is dan ook aanwijsbaar, daardoor heeft het spreken erover alle sentimentaliteit verloren: het trefwoord ‘tranen’ heeft plaats gemaakt voor ‘nacht’. Haat- en angstgevoelens kleuren het leed voortdurend, in ieder gedicht is het als gevolg daarvan anders, reëler, nooit zichzelf gelijkend, ontdaan van alle abstractie. De dichter schept niet langer behagen in hem aangedaan leed, hij probeert het manmoedig te aanvaarden als iets wat bij het leven hoort. De bijna voortdurende somberheid die over deze gedichten ligt, - leed vergezelt het hele leven, het was er vroeger, het dreigt in de toekomst, - is door dit alles veel aanvaardbaarder: de lezer ervaart haar niet langer als literair spel. Charaxes aan Rhodopis verschilt in dit alles weinig van de overige Perk-gedichten; wellicht kan men zeggen dat in deze sonnetten de diepste smart (en hoogste jubel) klinkt, maar zo'n waarneming is erg | |
[pagina 113]
| |
subjectief en moeilijk waar te maken. Ik heb twee argumenten: in de reeks komen veel woorden voor die op een of andere manier met het lijden te maken hebben: wenen, traan, leed, menschenjammren, bitterlieflijk, 't smarten, Graf, Waanzin enz. èn de teksten bevatten veel adjectieven en adverbia die het aangeduide leed versterken: 't eeuwig koel; stomme, bleeke schaduw; bitterlieflijk beeld; peillooze oogen; snerpendst lijde; doodlijk wreede; hulploos hart; lange, diepe stooten enz. De keuze van Kloos voor de liefde voor de (goddelijke) ziel van een medemens, na zijn pogen in harmonie te leven met het Al, naast zijn beleven van de kunst, bevat in zich de kiemen van een andere oplossing voor zijn problematiek: die namelijk, die hij in Rhodopis de moderne levensovertuiging noemde. De overwegingen liggen voor de hand: als de liefde niet meer bestaat, is de geliefde niet (langer) goddelijk en als de liefde de ander goddelijk maakt, dan maakt zij ook de dichter godgelijk: liefde is bij Kloos, zoals we zagen, niet het gevoel van de een voor de ander, maar de band tussen twee zielen. Voeg daarbij de in Rhodopis al uitgesproken mening, dat het lijden de mens godgelijk maken kan, en het is duidelijk dat de overtuiging gemakkelijk in haar tegendeel om kan slaan. In Charaxes aan Rhodopis is een wankel evenwicht: de geliefde is goddelijk, maar de intense aandacht van de dichter gaat toch naar zich zelf en in het laatste gedicht spreekt hij over zijn eigen ziel als ‘deze ziel, die gij niet gansch verstondt’, neemt hij zich ook voor zich niet geheel aan het verdriet over te geven. Dit blijft allemaal verklaarbaar, maar Kloos is doorgegaan op deze weg, tot hij met het sonnet Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten het omgekeerde zei van wat hij in Charaxes aan Rhodopis tot uitdrukking bracht: in de cyclus de zoekende dichter die in de goddelijke ander zijn houvast vindt, in het sonnet de goddelijke dichter, die in het binnenst van zijn ziel ten troon zit, over zichzelf en 't Al, en die toch verlangt naar de menselijke ander. Het sonnet is van 1885, tegen het eind van Kloos' eerste periodeGa naar voetnoot23). De omslag is natuurlijk een ontwikkeling, maar niet één die Kloos daarna achter zich liet. | |
[pagina 114]
| |
In Het boek van Kind en God komt het gehele proces, - verheerlijking van de ander, omslag, minachting voor de ander, vergoddelijking van zichzelf, - nogmaals voor, in verhevigde mate, rijker geschakeerd, en binnen één cyclus.
Januari 1979 Zandkamp 36 3828 GB Hoogland P. Kralt |
|