Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenL. van den Branden, E. Cockx-Indestege, F. Sillis, Bio-Bibliografie van Cornelis Kiliaan. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1978. 232 blz., gebonden, met 55 illustraties, ƒ 125, -.De bibliografie van Kiliaan die F. Sillis op zich genomen had als een bijdrage voor de Bibliotheca Belgica, heeft door allerlei omstandigheden langer op zich laten wachten dan voorzien was. Wegens de thans beperkte mogelijkheden tot uitgave van bijdragen in deze groots opgezette bibliografie van de Nederlanden verschijnt ze nu, samen met een biografie, als deel 11 in de reeks Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. Zowel de uitgever als de drie auteurs mogen we bedanken voor het verzorgde en voortreffelijke werk dat ze ons bieden. In zijn biografie (p. 17-45, met een samenvatting in het Engels p. 46-47) deelt Van den Branden ons heel wat nieuwe gegevens mee die hij door speurwerk uit verscheidene archieven heeft opgediept. Zo werpt hij een nieuw licht op Kiliaans leven en op zijn betrekkingen met het Plantijnse huis. Eerst wijst Van den Branden erop dat onze eerste grote Nederlandse lexicograaf in de Antwerpse stukken meestal Cornelis (van) Kiel genoemd wordt, maar in de bekende schepenbrieven uit zijn geboorteplaats Duffel vrijwel altijd ‘Cornelis Abts alias van Kiele’ heet. Op deze wijze worden ook zijn verwanten aangeduid. Tot nu toe werd aangenomen dat Kiliaan (deze Nederlandse naam werd pas later afgeleid van de verlatijnste vorm Kilianus) geboren zou zijn tussen oktober 1528 en Pasen 1529. Hiervoor steunde men op het grafschrift dat Kiliaan schreef op Abraham Ortelius (1527-1598) en waarin hij zegt dat hij ongeveer twee jaar jonger is dan zijn overleden vriend en zeventig jaar oud, en op een akte uit oktober 1553 (Nieuwe Stijl), waaruit blijkt dat hij toen nog minderjarig was, d.i. nog geen vijfentwintig jaar oud. Van den Branden heeft echter twee latere schepenbrieven gevonden, beide van 15 januari 1555 (Nieuwe Stijl), | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
waarin Kiliaan ook nog minderjarig wordt genoemd. Hieruit moeten we besluiten dat hij ten vroegste in de loop van 1530 werd geboren. Dat de gemeente Duffel zopas 1979 tot ‘jaar van Kiliaan’ heeft uitgeroepen, is dus wellicht wat voorbarig. Met zijn nieuwe vondsten zal Van den Branden echter geen spelbreker willen zijn voor de plaatselijke feestelijkheden. Nieuw is ook het definitieve bewijs dat Kiliaan in september 1580 in het huwelijk getreden is. Génard en Rooses hadden vroeger geschreven dat hij pas omstreeks 1585 trouwde. Na hen meende E. Dom dat dit reeds in 1552 gebeurd was; de tekst waarop deze steunde (‘Cornelis van Kiele cum uxore’ in 1552 en 1553) heeft echter ongetwijfeld betrekking op een naamgenoot van onze lexicograaf. Deze schrijft immers zelf in maart 1583 in een brief, waarvan Van den Branden een kopie ontdekt heeft in het Stadsarchief te Antwerpen, dat hij in september 1580 getrouwd is. Uit dezelfde brief kunnen we nog meer tot nu toe onbekende biografische bijzonderheden halen. Zo blijkt dat Kiliaan van 1574 tot 1582 niet in vaste dienst bij Plantijn was. Hij schrijft zelf dat hij in die jaren geheel in beslag genomen werd door allerlei opdrachten van de Generale Staten, de Staten van Brabant en de stad Antwerpen, meer bepaald door het ‘translateren vande geintercipieerde brieuen, placcaten, tractaten ende besoignen soo van Ceulen als anderssins die in drucke syn vuytgegaen’ (p. 26). Blijkbaar, zo schrijft Van den Branden, deed men ‘omwille van zijn talenkennis zo dikwijls een beroep op hem, dat hem nauwelijks tijd overbleef voor zijn gewone werk bij Plantijn’ (p. 29). Hierbij merk ik op dat dit vertaalwerk misschien van belang is geweest voor Kiliaans lexicografisch werk. Tussen 1574 en 1588 heeft Kiliaan zijn woordenboek immers aangevuld uit een aantal niet-lexicografische bronnen en heeft hij ook gewestelijke aanduidingen opgenomen. Blijkbaar heeft hij bij zijn vertaalwerk boeken en documenten uit verschillende gewesten leren kennen. Zouden deze geen bronnen voor gewestelijke woorden in zijn woordenboek kunnen zijn? Terecht noemt Van den Branden Kiliaans brief, die hij afdrukt op p. 26-27, een belangrijk document. Hij bevat niet alleen een aantal belangwekkende gegevens, maar ook is het de enige oorspronkelijk | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
Nederlandse tekst van enige omvang die we, zij het dan in afschrift, van Kiliaan bezitten. Van den Branden toont aan dat Kiliaan niet alleen maar een ijverig en onderlegd corrector was, die rustig zijn dagen heeft gesleten in dienst van het Plantijnse huis. Na de overheidsopdrachten in de jaren 1574-1582 maakte hij zich in de bewogen tijd van 1582 tot 1585, tijdens Plantijns verblijf te Leiden, opnieuw verdienstelijk voor deze uitgever. Toen Plantijn uit Leiden teruggekeerd was, liet hij Kiliaan duidelijk zijn erkentelijkheid blijken. Van den Branden besluit: ‘Kiliaan is ongetwijfeld meer dynamisch geweest dan men tot dusver heeft vermoed en om die eigenschap heeft hij waardering ervaren vanwege de dynamische bedrijfsleider die Plantijn was’ (p. 44). Behalve een boeiende biografie bevat dit boek ook een volledige bibliografie van Kiliaan. Onder de van hem bewaarde handschriften (p. 49-53) vinden we, behalve drie Latijnse gedichten, twee woordenboeken: het Tetraglotton dat Kiliaan na 1591 samenstelde door aan het drietalige (Latijns-Grieks-Franse) Promptuarium Latinae Linguae van 1591 een volledige Nederlandse tekst toe te voegen, en de zgn. Vierde Kiliaan, zijn aangevuld werkexemplaar van het Etymologicum van 1599, bestemd voor een nieuwe uitgave ervan. Van deze beide handschriften wordt nu een uitgave in de reeks Monumenta Lexicographica Neerlandica voorbereid. De eigenlijke werken van Kiliaan (p. 55-124) zijn uitsluitend woordenboeken: het Dictionarium Tetraglotton van 1562 met de uitgaven ervan tot 1634 (de uitgaven op naam van Matthias Martinez de Waucquier worden niet opgenomen), het Dictionarium Teutonico-Latinum van 1574, dat van 1588, het Etymologicum van 1599 en de latere uitgaven ervan. Voor elke uitgave wordt het systeem van de Bibliotheca Belgica gevolgd: de diplomatische transcriptie van de titelpagina werd vervangen door een fotografische reproduktie ervan; hierop volgen een volledige bibliografische beschrijving, de opgave van de bekende exemplaren en van de literatuur erover en tenslotte een aantekening over het werk. De vertalingen door Kiliaan (p. 129-147) zijn werken van Philippe de Commines, uit het Frans (in 1578 verschenen), van Macarius de | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
grote, uit het Latijn (in 1580 verschenen), en van Lodovico Guicciardini, uit het Italiaans (postuum in 1612 verschenen). Het laatste deel van de bibliografie omvat Kiliaans Latijnse verzen, als bijdragen in werken van andere auteurs (p. 149-156) of op prenten (p. 157-215). Hier zien we Kiliaan als een veelzijdig humanist. Belangrijker voor neerlandici is dan weer de literatuurlijst (p. 217-224), die alles bevat wat er tot 1976 over Kiliaan en over zijn werk geschreven is. Het werk is zo goed verzorgd dat we slechts met enige moeite enkele schoonheidsfoutjes hebben kunnen vinden. Op p. 75 is de ongewone vorm Guilelmus wellicht toch wel een verschrijving voor Guilielmus, de gewone Latijnse vorm, die trouwens ook op de titelpagina op p. 74 staat. Op p. 155, nr. 41, is mercenareus vermoedelijk ook een fout voor mercenarius, de vorm die ook in de uitgave KLG, p. 16 staat. Op p. 89 vlgg. wordt Kiliaans Teutonum, in de titel van zijn lijst van voornamen, vertaald met ‘Teutonen’. Dit lijkt me niet juist. Volgens het Etymologicum is Teuto immers, zoals Germanus inferior, een Latijns equivalent van ‘neder-lander’, juist zoals Lingua Belgica, Teutonica, inferior Germanica equivalenten zijn van ‘neder-landsche spraecke’. Ik meen dat Kiliaan in zijn lijst van voornamen, naast de andere Germaanse, ook de Nederlandse namen heeft willen opnemen en niet de ‘Teutoonse’: de oudgermaanse stam van de Teutonen had Kiliaan hier waarschijnlijk niet op het oog. Alles samenvattend kunnen we echter onze volle waardering uitspreken over dit boek, dat zowel op biografisch als op bibliografisch gebied een standaardwerk is over de grondlegger van onze Nederlandse lexicografie.
Leuven Frans Claes S.J. | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Achtergronden van spelling. Lezingen gehouden op het symposium van 24 april 1976 te Leeuwarden/Ljouwert, georganiseerd door de Ynteruniversitaire Stúdzjerie Frysk. Uitg. ‘Huis aan de drie grachten’. ISBN 90-6388-001-4. 55 blz.Deze brochure bevat de tekst van de drie lezingen die tijdens het genoemde symposium zijn gehouden, en een verslag van de diskussie daarover. De eerste voordracht, getiteld ‘Fonologische aspekten van de spelling’ is van Sies de Haan. Hij begint met een wetenschapstheoretische uiteenzetting, die erop uitloopt, dat hij de vraag wat de beste spelling is, d.w.z. de spelling die ‘optimaal voldoet aan de eisen van leerbaarheid, leesbaarheid en schrijfbaarheid’, geen theoretisch, maar een praktisch probleem noemt. Tot de oplossing daarvan kunnen zowel de fonologie als de taalpsychologie een bijdrage leveren. De Haan vervolgt met een bespreking van het onderscheid tussen de strukturalistische benadering van het foneembegrip en de transformationele. Het laatstgenoemde kader acht hij het beste geschikt om de probleemstelling te verhelderen en richting te geven aan de oplossing van het technologische vraagstuk van de konstruktie van een optimaal spellingsysteem. Onder de titel ‘De empirische status van het alfabetische schrift’ bespreekt mevr. Balk-Smit Duyzentkunst de vraag, hoe de ‘ideale’ spreker/luisteraar/schrijver/lezer’ het alfabetische schrift ‘ervaart’. Daarbij komen zowel fonologische als psychologische faktoren die de houding van de taalgebruiker tegenover spelling en spellingverandering bepalen, aan de orde. Het verzet tegen spellingwijziging acht zij daaruit te verklaren, dat voor de meeste taalgebruikers de identiteit van het woord bepaald wordt door het geschreven beeld. Verandering daarvan betekent voor hen een ingreep in de woordidentiteit en dus in de taal. De derde lezing, ‘Spelling en de perceptie van grotere gehelen in het leesproces’, is van de hand van Vincent van Heuven. Hij koncentreert zich op het verband tussen de spelling van de werkwoordsvormen en het lezen. Op basis van de informatietheorie heeft hij onderzocht, hoeveel redundantie in de spelling van de Nederlandse werkwoordsvormen opgesloten ligt en hoeveel daarvan verloren gaat bij spellingwijziging. | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Verder stelt hij de vraag, of en in hoeverre lezers zich van de redundantie bedienen. Voor de beantwoording daarvan heeft hij een reeks proeven opgesteld om na te gaan, of de proefpersonen bij het lezen gebruik maken van de werkwoordsuitgangen. Deze proeven leiden tot op zichzelf belangwekkende uitkomsten, maar het blijft de vraag of de perceptie van een gelezen zin in tekstverband inderdaad volgens een met de proeven vergelijkbaar proces verloopt. B.C. Damsteegt | |||||||||||||
Den anderen merten. Synoptische archiefeditie van Jacob van Maerlant's tweede Martijn. Ed. Th. Mertens. Nijmegen, Alfa, 1978. 2 dln. 174, 35 kk./pp. ƒ 29.50.Synoptische tekstedities, die we bij de studie van de Middelnederlandse taal en letteren zo hard nodig hebben, zijn met een kaarsje te zoeken. Het uitgeven is kostbaar, de markt beperkt, en het bezorgen van een teksteditie is een moeilijke, moeizame en ondankbare bezigheid. De editeur moet ervaring hebben in de paleografie en codicologie en meestal ook vertrouwd zijn met de incunabelkunde. Hij voert een verbeten strijd tegen eigen en andermans slordigheid; aan het collationeren, controleren en corrigeren komt geen einde. Doet de editeur zijn werk goed, dan lijkt dat vanzelfsprekend; maar wanneer hij tekortschiet, staat hij bloot aan scherpe kritiek. We mogen dan ook blij zijn met het verschijnen van bovenvermelde editie, waarin tien Middelnederlandse redacties van Jacob van Maerlant's tweede samenspraak met Martijn (26 strofen van 13 verzen) naast elkaar zijn afgedrukt. De eenvoudige, doch alleszins acceptabele typografische verzorging heeft het mogelijk gemaakt de prijs bescheiden te houden. Men mag dan ook wensen, dat er meer van dit soort uitgaven zullen volgen, al zou men over opzet en uitvoering nog wel eens zijn gedachten moeten laten gaan. De uitgave bestaat uit twee delen: een bibliografische beschrijving der Mnl. bronnen van voor het jaar 1500 en de editie van deze bronnen: 6 volledige teksten (5 handschriften en 1 incunabel), die in deel 1 | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
(oblong) p. 109-160 naast elkaar zijn afgedrukt, en 4 (handschrift)-fragmenten, die in een afzonderlijk deeltje (p. 3-35) zijn toegevoegd. In twee bijlagen (deel 1, p. 164-174) worden nog enkele tekstfragmenten gepubliceerd: de tiende strofe uit de tweede Martijn zoals die voorkomt in hs. 's-Gravenhage K.B. 73 G 26 en de niet eerder uitgegeven fragmenten van de eerste en de derde Martijn uit hs. Brussel K.B. 19570. We zullen eerst de uitgave bezien, die in kolom 81-88 wordt verantwoord. (De nummers 9-106 duiden kolommen aan, waarvan er twee op een pagina staan; in het voorwerk en in de editie zijn de pagina's genummerd.) De editeur beoogt in zijn ‘archiefuitgave’ weer te geven niet alleen wat er in de bron staat, maar ook wat er eventueel stond en gedeeltelijk hoe het er staat. Bovendien wil hij zijn twijfels ten aanzien van de juistheid der transcriptie tot uitdrukking brengen en (door middel van uitroeptekens) zijn zekerheden. Om dit alles te bereiken lardeert hij de tekst met niet minder dan 36 verschillende diakritische tekens. Enkele voorbeelden kunnen het systeem verduidelijken. In F9ra24 (p. 140) moest de kopiist Ende mi een schrijven. Hij kopieert E min, bemerkt zijn fout, schrapt het eerste been van de n en maakt van het tweede een e. Deze kleine onregelmatigheid in het schrift, die geen lezer van de codex zal zijn opgevallen, kan in de editie niet over het hoofd worden gezien: Ende mi [-*∸*] <e> en. Bovendien wordt in een voetnoot nog eens precies beschreven wat er gebeurd zal zijn. In F9rb19 (p. 144) lijkt het erop, dat de kopiist die In schreef, eerst heeft aangezet voor een ronde letter; in elk geval staat er nauwelijks zichtbaar een boogje door de I. In de uitgave heeft dit pennehaaltje deze proporties aangenomen: [*∸*+] <I>; en de voetnoot vermeldt: ‘I verbeterd (uit S?)’. Gelukkig zijn afwijkende lettervormen door de uitgever niet altijd opgemerkt. Zo had de kopiist in F8vb3 (p. 130) in plaats van de h in Ghevult bijna een b geschreven. Hoe had dat er in de editie uit moeten zien? Wanneer een vers te lang is voor de regel, wordt het laatste woord vaak op het eind van de volgende regel geplaatst. Hierdoor kunnen bij het afschrijven wel eens fouten ontstaan. Met dit feit moet in de tekstkritiek rekening worden gehouden, zoals men er bijvoorbeeld ook altijd | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
op verdacht moet zijn, dat de gelijkenis van c en t en van n en u voor verwarring kan hebben gezorgd. Maar zomin als we elke t die op een c lijkt, van een diakritisch teken voorzien, heeft het zin b.v. in F8va16 (p. 128) scat te schrijven. Dit teken , dat aangeeft dat scat ‘beneden de regel [is] toegevoegd’ (87), is trouwens verkeerd gebruikt: scat is op de volgende regel geschreven, niet (later) toegevoegd.
Het lijkt een goed idee om merkwaardige lezingen van een uitroepteken te voorzien. De gebruiker van de editie hoeft dan niet aan een fout van de editeur te denken. Maar wat is een merkwaardige lezing: hoot[!] voor hooft in F7vb16 (vgl. MnlW 3, 691 s.v. hovet) of stotel[!] ram in B147ra15, terwijl stotel ram (zonder [!]) ook in A, O en F voorkomt? Is onbenden in B147rb4 niet merkwaardig tegenover ontbenden in de andere redacties, tzweert in F8rb35 dat rijmt op waert, spaert, aert, vaert, etc., en ghevult i.p.v. gheuult in F8vb3? Het gebruik van het uitroepteken kan niet anders dan willekeurig zijn, net als de schuine stippellijn; a/b: ‘onzeker of er een spatie tussen a en b bedoeld is’ (88). Nu kunnen de bedoelingen van kopiist of zetter ons ijskoud laten; het gaat erom of er een spatie is. En dat valt, zoals elke editeur weet, soms niet of nauwelijks te bepalen. Er moeten dan ook knopen worden doorgehakt. Gegeven het feit dat spaties niet altijd evident zijn, heeft het geen zin de tekst met weer een teken te belasten, dat niet anders dan willekeurig kan worden geplaatst. Waarom staat er wel baet/en in D24v11 en niet Soe/is in 13 en an/quam in 14? En als het teken ergens gerechtvaardigd is, dan in D28r10 waar nu toe behoert staat, om niet te spreken van D26r6 waarin toesint m.i. ten onrechte is aaneengeschreven, en in D27v13 waar Dats een staat i.p.v. Datseen. Het gebruik van diakritische tekens kan zijn nut hebben, zeker in annotaties en misschien ook in sommige tekstuitgaven. In een autograaf is niet alleen de uiteindelijke lezing van belang. De schrappingen, toevoegingen en veranderingen weerspiegelen het ontstaansproces. Men kan overwegen deze ontwikkelingsgeschiedenis niet slechts in de aantekeningen, maar ook in de tekst van de uitgave weer te geven. Deze deformatie van de tekst heeft echter alleen zin, wanneer het om varianten gaat die kunnen worden toegeschreven aan een creatieve schrijver: de auteur, de vertaler, de bewerker, en mogelijk ook de corrector - | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
wanneer deze namelijk zonder legger werkt. Maar het is volstrekt uit den boze onregelmatigheden in het schrift na te bootsen van louter reproducerende kopiisten, die geen bewuste bijdrage leveren tot het ontstaan van de tekst. En de editeur moet zich binnen de tekst al helemaal niet opdringen. Het een en ander geldt a fortiori voor een synoptische uitgave, die de gunstigst mogelijke voorwaarden moet scheppen voor tekstvergelijking. De vergelijking van een tiental redacties is op zichzelf al moeilijk genoeg. Diakritische tekens zijn daarbij slechts hinderlijk. Lastig in deze uitgave is ook het feit dat een doorlopende regelnummering ontbreekt. Het is niet mogelijk de parallelle verzen met één verwijzing aan te duiden. Ook per strofe zijn de verzen niet genummerd. Zoals hierboven al is gebleken, moet men zich behelpen met aanduiding van bron, folium, recto-verso, a-b en regelnummer, dat in sommige bronnen wel, in andere niet met het versnummer correspondeert. De teksten zijn in willekeurige volgorde uitgegeven; op ouderdom van de bronnen is niet gelet, noch op het stemma van Verdam en Leendertz. Dat valt wel te verdedigen. Maar waarom wordt in het overzicht (9) de volgorde G F B D O A etc. aangehouden, in de beschrijving de volgorde A B F G O D, en in de editie G A O F B D? De editie is, mede door de onoverzichtelijke inhoudsopgave (7), lastig in het gebruik. Maar de bruikbaarheid van een tekstuitgave wordt voornamelijk bepaald door de acribie van de editeur. Om de betrouwbaarheid van de editie te toetsen heb ik een steekproef genomen. Nadat ik eerst het zestigtal errata had verbeterd die op een los blad zijn opgesomd, heb ik de tekst gecollationeerd van de redacties F (hs. 's-Gravenhage K.B. 73 F 19) en D (inc. 's-Gravenhage K.B. 150 F 40) en van het ‘fragment Van Iterson’ (in hs. 's-Gravenhage K.B. 73 G 26, f. 75r), bij elkaar ongeveer 700 verzen op een totaal van circa 2750. Ik heb de volgende corrigenda genoteerd. In de lijst errata leze men ad blz. 109 een dubbele punt na het eerste versworen; ad blz. 130: 8va32 i.p.v. 8va28. ‘Wanneer er geen representant in de bron staat dan is de majuskel in de uitgave cursief gezet’ (84). De kopiist van F schrijft representanten. Die zijn duidelijk zichtbaar op f. 9ra21 en 9va1 en gedeeltelijk of f. 8ra35 en 8va2. Overal | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
elders zullen ze geheel onder de rubriek zijn verdwenen. Men kan niet zeggen, dat er in dit handschrift geen representanten staan; het lijkt me daarom niet juist de kapitalen te cursiveren. F7vb12 Alwaert lees Al waert; F8vb33 liede// lees liede/ (de voetnoot blijft in essentie gehandhaafd); F9rb33 ghe*m/ni*eten lees ghenieten; F10ra16 daer. de punt vervalt. D24v11 baet/en lees baet en; D26r6 toesint lees toe sint; D26r21 gebleuen/ lees gebleuen; D27r16 so lees soe; D27v10 mit lees met; D27v13 Dats een lees Datseen; D28v3 ende lees ende; D28v14 vol/trouwen lees vol trouwen; D28v18 gheue lees geue; D29r11 mi draecht lees midraecht; D29v16 ontuloen/ lees ontuloen; D31v2 hi dlanghe lees hidlanghe; D32r5 dits lees dit is; fragment Van Iterson (p. 164) 75r12 gaern lees ghaern; 75r13 M lees M (in het handschrift komen representanten voor, vgl. b.v. de O op f. 72v); 75r13 Nota staat op r. 12; in noot: Nota lees Nota; 75r16 scat lees stat (vgl. 14). In de uitgave van het fragment staat op vele plaatsen een j waar we een i zouden verwachten; we komen daarop terug. Het kon beter, maar de afwijkingen zijn van dien aard, dat de teksteditie wel bruikbaar is.
In een editie zien alle bronnen er hetzelfde uit. Zelfs het verschil tussen handschrift en druk valt weg. Een beschrijving van codices en drukken vormt daarom een noodzakelijke aanvulling van de tekstuitgave. Voor de waardering der redacties is het immers van belang te weten, hoe oud de bron is, waar het boek is vervaardigd, voor wie het was bestemd, of er zorg besteed is aan de uitvoering; is het werk afzonderlijk uitgegeven of maakt(e) het deel uit van een groter geheel; is de tekst gecoupeerd of ontbreekt er een deel van het boek? Om een antwoord op deze en soortgelijke vragen mogelijk te maken moeten de materiële aspecten van het boek worden bestudeerd, al garandeert een gedetailleerde beschrijving van codex of druk niet, dat alle vragen (direct) beantwoord kunnen worden. Allerlei bijzonderheden (ten aanzien van formaat, opbouw en mise-en-page b.v.) lijken in vele gevallen voor de waardering van een bepaalde bron niet van direct belang te zijn. Moeten deze details dan wel in de beschrijving worden vermeld? Om verlost te zijn van de steeds terugkerende vraag, welke elementen | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
in de beschrijving van een individuele codex of druk wel of niet moeten worden opgenomen, is het goed een beschrijvingsformulier te gebruiken, volgens hetwelk van elke bron alle kenmerken worden beschreven die in het algemeen gesproken voor de waardering van codex of druk van belang zijn. Dit vaste schema is uitgangspunt voor elke beschrijving, maar moet met enige soepelheid worden gehanteerd. Iedere bron heeft immers zijn individuele eigenaardigheden. Sommige onderdelen van het schema zullen niet van toepassing blijken; andere onderdelen zullen een gedetailleerder beschrijving vergen. Is b.v. de volgorde der bladen onzeker, dan kunnen de prikgaatjes voor het aflijnen en liniëren aanwijzingen inhouden. Maar het zou onbegonnen werk zijn van elke codex alle prickings te beschrijven. Een goede beschrijving geeft in een verantwoorde volgorde alle bijzonderheden die in het algemeen van belang te achten zijn; en daarbij gedetailleerder informatie waar de bijzondere aard van de bron dat nodig maakt. Het gebruik van een beschrijvingsformulier, hoe noodzakelijk ook, houdt een gevaar in. Het kan er gemakkelijk toe leiden, dat details min of meer automatisch worden genoteerd en er geen verbanden worden gelegd, dat de losse feiten niet oorzakelijk met elkaar worden verbonden. Een goede beschrijving geeft niet slechts de feiten, maar waar mogelijk ook een interpretatie daarvan. Het spreekt tenslotte vanzelf, dat de beschrijving idealiter foutloos moet zijn. Bezien we nu de ‘beschrijving van de afzonderlijke bronnen’ (13-81). De beschrijvingen der codices zijn uniform en bevatten alle elementen die we mogen verwachten: bewaarplaats en signatuur, samenstelling, signaturen en custoden, nummering, afschrijving en liniëring, schrift, rubricering, verluchting, band, gebruikssporen en beschadigingen, datering, herkomst, inhoud, geschiedenis, relevante beschrijvingen. In G[ent, U.B. hs. 1374] en Ge[nève, Bibl. Bodmeriana, Cod. Bodm. 101] zijn datering en herkomst gecombineerd, in Z [Gent, Kon. Ac. hs. fr. 6] is de paragraaf geschiedenis in tweeën gesplitst: productie- en overleveringsgeschiedenis. De beschrijving van incunabel D valt in twee delen uiteen: eerst worden de kenmerken van de druk (typografie, opbouw, impressum), vervolgens die van het exemplaar beschreven (bewaarplaats en signatuur, materiaal, rubricering, band, gebruiksspo- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
ren en beschadigingen, geschiedenis, relevante beschrijvingen). De volgorde der onderdelen is niet op alle punten vanzelfsprekend, maar we kunnen toch zeggen, dat de beschrijvingen goed zijn opgezet. Om de waarnemingen en interpretaties te toetsen heb ik de beschrijvingen van de incunabel 150 F 40 (D) en de codices 73 G 26 (waarin het ‘fragment Van Iterson’) en 73 F 19 (F) der K.B. te 's-Gravenhage vergeleken met de originelen. Daarbij zijn mij jammer genoeg een groot aantal tekorten en fouten opgevallen ten aanzien van de waarneming, de weergave, de verwijzing en de interpretatie. De beschrijvingen kunnen dan ook slechts met grote behoedzaamheid worden gebruikt. Het lijkt me weinig zinvol een lange lijst van correcties af te drukken, vooral omdat ik slechts drie van de elf beschrijvingen heb gecontroleerd. Ik zal evenwel om mijn harde oordeel te rechtvaardigen enkele voorbeelden geven.
Beginnen we met de incunabel (beschrijving in k. 53-57). Het kleine boekje in 8o, 44 pp., a-e8f4 [als volgt weergegeven: ‘Verhouding planum: blad = 1 : 8. Katernformule: 5IV(40), II(44)’] heeft geen titelpagina. De opgave van uitgever, plaats en datum blijkt ontleend aan het colofon, dat pal daaronder - met 4 transcriptiefouten - wordt geciteerd, zodat het boek twee impressums lijkt te bevatten. In de inhoudsopgave wordt wel de titel van boek 2 en 3, maar niet van het eerste boek geciteerd. De transcriptie van een korte aantekening op het voorplat bevat niet minder dan 10 fouten. Zo heet Henrick Eckert van Homberch ‘van Hombroeck’. Onder de relevante beschrijvingen wordt verwezen naar deMonuments typographiques van Holtrop (HMT); ‘2 dln. Onder nr. 229’ heeft evenwel betrekking op Holtrops Catalogus librorum saeculo XVo impressorum. Eerder werd al verwezen naar ‘HMT 110 (77)a’; men leze: 110 (71)a. Bij de ene titel wordt wel naar de bladzijden verwezen, bij de andere niet; hier staat ‘m. afb.’, elders worden reprodukties niet vermeld. Onder inhoud lezen we: ‘In M1 zijn strofen verplaatst, zodat de volgorde nu is: 71, 74, 72, 73, 75’, maar is niet slechts 74 verschoven? Onder materiaal wordt meegedeeld: ‘De watermerken van de tekstbladen zijn te fragmentarisch om ze te identificeren’. Het watermerk in f. 6-7, 15-22, 29-32 en 44, een schuin | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
gedeeld schild met drie Franse lelies, daarboven een kroon met kruis, is identiek met, dan wel sterk gelijkend op Briquet 1812. Het watermerk in 36-37, een waterrad met 5 à 6 schoepen, die in het verlengde van de spaken staan, komt niet voor in Briquet, maar gelijkt wel enigszins op 13278. Onder katernindeling treffen we een opsomming van de katernsignaturen aan: ai, bi, bii, ci, cij, di, dij, ei, fi. Opvallend is in deze reeks, dat aii en eii ontbreken (katern f is een binio). Dat wordt opgemerkt noch verklaard. Onder bladindeling lezen we dat een kolom 21 regels telt. Onvermeld blijft het feit, dat er ook bladzijden met 20 verzen voorkomen, en wel met een duidelijke regelmaat. Op p. 116 wordt incidenteel in een voetnoot opgemerkt: ‘21 is een witregel [...] waarschijnlijk omdat er anders geen plaats was in de bladspiegel voor de bladsignatuur, d i’. Het zou een kleine moeite geweest zijn deze veronderstelling te toetsen door te bezien, hoe de zetter elders te werk gaat. Diens werkwijze is doorzichtig. Op de eerste pagina van elke katern laat hij de onderste (21ste) regel wit, ongeacht de lengte van het vers, en plaatst op deze regel de signatuur. Zo is hij er zeker van nooit ruimtegebrek te hebben. Op alle overige pagina's zet hij 21 verzen. Op de derde bladzijde van de katern plaatst hij een tweede signatuur (aii, bii, etc.), nu achter het laatste vers, wanneer de lengte van het vers dat althans toelaat. Dat was in de katernen a en e niet het geval. Zo zijn verschillende losse feiten met elkaar in verband gebracht. In dit geval kan uit op zichzelf oninteressante details de werkwijze van de zetter worden afgeleid. En kennis van het drukkersbedrijf is van wezenlijk belang voor de studie van de tekstgeschiedenis.
Handschrift 73 G 26 is een onaanzienlijk boekje (ca. 15 × 10,5 cm [geen oblongformaat ‘± 10,5 × 15,5 cm’]), 75 bladen in 4 katernen; [deel 1:] 2VI(24), VIII-1(39), [deel 2:] 3VI(75). Elk buitenste en binnenste diploma is van perkament, de rest van papier. Tussen de eerste en de tweede katern zit merkwaardigerwijs een losse kim van papier. In de beschrijving (77-81) wordt aangenomen, dat hier een blad is weggesneden. Dat is niet waarschijnlijk, want de tekst van f. 13r sluit aan op die van f. 12v. Bovendien wordt verondersteld: ‘te zien aan de | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
losse kim tussen f. 12 en 13 heeft er na f. 24 nog een papieren blad gezeten’. Maar ook de tekst van f. 25r sluit aan op die van 24v. Wanneer men bovendien goed kijkt, ziet men dat het strookje met katern 1 is vastgenaaid. Er heeft dus vóór de eerste katern een papieren blad gezeten, dat nu verloren is gegaan. Een intrigerende opmerking komen we tegen onder samenstelling (77): ‘Het papier [en perkament] schijnt gesneden te zijn uit de randen van beschreven vellen: op de ff. 33v, 42r, 45r, 46v en 63v treffen we op de uiterste zijranden of bovenranden [en benedenranden] van het papier [resp. perkament] - meestal onduidelijke - woorden aan, doorgaans in een litera textualis, die in ieder geval geen representanten voor de rubriek zijn’. Is de codex inderdaad op deze wijze bijeengesprokkeld? Zeker niet. De tegenargumenten staan voor een deel reeds in de beschrijving, voor het andere deel hadden ze erin moeten staan. Een diploma van 73 G 26 meet ca. 15 × 21 cm. Welk kolossaal formaat moeten de folia hebben gehad waarvan de marge al tenminste 15 cm breed is! En zou een dergelijke indrukwekkende codex bestaan uit perkament van zulke slechte kwaliteit? Nergens in de beschrijving wordt vermeld, dat we met een boek in 8o te doen hebben, wat de richting van de kettinglijnen en de positie der watermerken in het papier duidelijk maken: de merken komen voor (b.v. in f. 43) in de ondermarge en (b.v. in f. 65) in de bovenmarge, vlak bij de vouw. Voor 73 G 26 zijn vellen papier gebruikt van ca. 42 × 30 cm, en zeker geen repen van veel grotere vellen. Wat nu die woorden in de marges betreft, die in een andere tekst thuis zouden horen: ze komen niet alleen op de genoemde vijf bladzijden voor, maar op vele andere plaatsen: 1v, 6v, 9v, 11v, 13r, 14v, 15r, 15v, etc. etc. Het zijn in codex 73 G 26 geen vreemde elementen; ze houden wel degelijk verband met de tekst. Wanneer de kopiist een woord in zijn legger niet kon lezen, liet hij wat ruimte open. In de marges nu zijn de ontbrekende woorden geschreven. Deze zijn voor het merendeel binnen de tekst ingevuld. Op sommige plaatsen (als op f. 27v) maakt kleurverschil van de inkt duidelijk, dat het woord later is toegevoegd. In het tweede deel van de codex (vgl. b.v. 42r, 45r) zijn de lege plaatsen open gebleven. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Van het schrift in elke codex worden een aantal karakteristieken genoemd. Ik heb moeite met typeringen als niet al te geposeerde litera textualis (18), geserreerde litera textualis (38), tamelijk eenvoudige g (18, 39), eenvoudige g (46, 58), tamelijk gecompliceerde g (31, 62), gecompliceerde g (67, 71), eenvoudige a (46), gecompliceerde a (18, 39, 67, 71), eenvoudige a met één buik (78), tegenover a met één buik (31), a met dubbele buik (58, 62), open naast gesloten a (27). Ernstiger is het, dat een werkelijk opvallende eigenaardigheid van de hand in 73 G 26 niet wordt genoemd, en, naar uit de transcriptie blijkt, ook niet is opgemerkt. De h, i, m, n, r worden naar onderen verlengd. De i lijkt daardoor wel op een j, maar is een grafische variant van de i, zoals de verlengde stok-r een r is. De verlengde i is - weliswaar niet overal - getranslittereerd als j (164). We kunnen ghjen, njet, dje, Medja, conincljke en dajr met een gerust hart omspellen tot ghien, niet, die, Media, coninclike en dair.
Richten we onze aandacht tenslotte op de beschrijving van handschrift F (30-37). De codex, in een negentiende-eeuwse band, bestaat uit 58 bladen: ‘1, VI(13), 4V(53), III-1(58). Hierin zijn twee delen te onderscheiden’ (30). ‘De Martijns zitten in een aparte katerneenheid waarbij f. 1 ingeplakt lijkt te zijn (bij de latere herinbinding pas?)’ (noot 44). Waarom niet nog een stapje verder gezet? Het eerste deel van de codex begint met een los blad; de laatste katern van het tweede deel mist een blad; dat blijkt het laatste blad te zijn. Het een en ander doet toch vermoeden, dat de twee delen bij het binden verwisseld zijn, en wel opzettelijk. Iemand heeft de Martijns van Maerlant vóór Die dietsche doctrinale willen plaatsen. Is dat vermoeden juist, dan moeten de folia 54 en 1 aanvankelijk een dubbelblad hebben gevormd. De maten van de bladspiegels verzetten zich daar niet tegen, de watermerken evenmin; in deze uitgave in folio moet elk diploma één watermerk hebben: in f. 54 nu treffen we een merk aan, en in f. 1 geen. Dat codex F een boek in 2o is, wordt in de beschrijving niet vermeld; wel dat er twee watermerken zijn waar te nemen, maar niet of ze door elkaar heen, dan wel na elkaar voor- | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
komen. Het tweede watermerk (een Q) vinden we pas in f. 54, 55 en 57, en verder in...de eerste katern (f. 3, 7, 9, 10, 11, 13). Dat is een sterke aanwijzing voor de veronderstelde verwisseling der codexgedeelten en teksten. Op een omkering wijst ook de hiërarchie der initialen. In de beschrijving van F wordt de hoogte van de gekleurde beginletters niet vermeld (anders dan in de beschrijvingen van Br, D, G en Z). De initiaal op f. 14r nu is 7 regels hoog; in Die dietsche doctrinale komen voorts lombarden voor van 2, 3 en 4 regels. De kapitaal waarmee de eerste Martijn begint, is slechts 4 regels hoog.
Ik wil het bij deze voorbeelden laten. De lezer zal aan een samenvattend oordeel geen behoefte meer hebben. De blijdschap vanwege het verschijnen van deze synoptische editie heeft plaats gemaakt voor teleurstelling.
Bussum, Wladimirlaan 11 A.M. Duinhoven | |||||||||||||
Mélanges de linguistique et de littérature offerts au Professeur Henri Draye à l'occasion de son éméritat, édités par Jacques Lerot et Rudolf Kern. XXV + 258 blz. Bibliothèque de l'Université, Bureau de Receuil & Editions Nauwelaerts, Louvain 1978 (Université de Louvain, Receuil de Travaux d'Histoire et de Philologie, 6e Série, Fascicule 14).H. Draye is van 1946 tot 1974 ordinarius voor Duitse taal- en letterkunde aan de aanvankelijk nog unitaire Leuvense Alma Mater en later gesplitste Leuvense universiteiten geweest. Hij heeft echter ook verdiensten voor de neerlandistiek, vooral wat de taalgrensstudie en de naamkunde betreft. Deze met nogal wat vertraging verschenen bundel bevat op een totaal van 19 opstellen een viertal bijdragen tot de Nederlandse filologie, die als een hulde aan dat aspect van Drayes wetenschappelijke activiteit beschouwd kunnen worden. In het eerste deel, ‘Linguistique’, staat een vergelijkend naamkundig opstel van O. Leys en F. Ernould over sociolinguistische aspecten van moderne | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
voornaamgeving in Wallonië en Vlaanderen evenals een stuk van E. Nieuwborg, waarin getracht wordt, aan de hand van een corpus de syntactische kenmerken van zinnen met moeten in gesproken Nederlands te beschrijven. Het tweede deel, ‘Littérature’, bevat opstellen van R. Henrard over Willem Frederik Hermans, de vervloekte dichter en van S. Vanderlinden, Een sociologische kijk op Walschaps Houtekiet. Uit het eerste deel kunnen ook een paar stukken van meer algemene inhoud neerlandici interesseren: een van R. Jongen over de arbitrariteit van het taalteken in het licht van de historische taalkunde en een van M van Overbeke over de pragmatiek van de indirecte rede. De bundel opent met een biografie van de gevierde door J. Lerot en een 130 nummers omvattende bibliografie door R. Kern.
J. Goossens | |||||||||||||
Vondel en Amsterdam; Vondels gedicht ‘De inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam’ in beeld gebracht. Uitgeverij espee. Amsterdam, 1979.Hoewel dit boek in eerste instantie fungeert als gids voor de tentoonstelling over Vondels Inwydinge in het Theatermuseum te Amsterdam (24 februari tot 6 mei 1979), heeft het zeker ook als aparte uitgave belang. Door middel van buitengewoon rijk beeldmateriaal wordt Vondels grote gedicht verhelderd. De opzet van het boek is origineel omdat men ernaar gestreefd heeft niet alleen de zakelijke inhoud van de Inwydinge te illustreren - dat ligt, met alles wat Vondel ter sprake brengt, voor de hand -, maar ook de argumentele opzet van het gedicht. Daartoe zijn als signalen afbeeldingen uit Ripa's Iconologia en uit Bulwers Chironomia opgenomen. Zo kan de lezer bekijken wat Vondel doet. Op p. 33 bijvoorbeeld laten de plaatjes ‘Historia’ (uit Ripa) en het handgebaar Contraria distinguet (uit Bulwer) zien dat de dichter een vergelijking trekt tussen het oude Rome en Amsterdam, met de nadruk op het verschil tussen beide steden. | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
Zo origineel en smaakvol de eigenlijke inhoud van het boek is, zo geesteloos en afgezaagd is de strip die de laatste bladen vult. De combinatie van dit boek en deze strip is in elk geval een treffende illustratie - en wat dat betreft dus wel weer passend - van de gespleten cultuur in 1979. Contraria distinguit.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |||||||||||||
Theodoor Weevers, Droom en beeld. De poëzie van Albert Verwey. Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1978.In Droom en beeld heeft Weevers een aantal opstellen gebundeld die tezamen een beschouwing geven van de poëzie van Verwey zoals ‘één lezer die, niet korstondig maar levenslang, heeft beleefd en, telkens weer anders, in zijn verbeelding heeft opgenomen - opnieuw als verbeelding gerealiseerd’. De bundel vormt geen volledige commentaar op het Oorspronkelijk Dichtwerk, maar de beschouwing is, aldus de auteur, in wezen volledig, omdat bij het schrijven over één gedicht of over meerdere het gehele dichtwerk op de achtergrond van zijn denken aanwezig was en hij ernaar gestreefd heeft om aan alle aspecten van Verweys poëzie recht te doen. Om de lezer op te wekken tot het lezen en beleven van deze poëzie biedt Weevers zich aan als gids over de wegen van Verweys verbeeldingsland die hij ‘lang en vaak gevonden en gevolgd heeft’. In het Woord vooraf geeft Weevers ook de verhouding van Droom en beeld tot Mythe en vorm (1965) aan: dit wilde een inleiding zijn, Droom en beeld geeft een behandeling van het Oorspronkelijk Dichtwerk in zijn totaliteit. Welke zijn nu de aspecten die Weevers aan het oeuvre van Verwey heeft leren zien? Hij wijdt achtereenvolgens aandacht aan Verweys conceptie van het dichterschap zoals dat in de poëzie gestalte heeft gekregen (Hoofdstuk I, een sterk gewijzigde versie van de herdenkingsrede in 1964 uitgesproken voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, opgenomen in het Jaarboek 1964-1965); aan Verweys liederen (Hoofdstuk II), die gedichten ‘waarin de stroom van de innerlijke | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
zang alle weerstanden wegspoelt en de dichterziel zich naakt en weerloos aan die meeslepende kracht overgeeft’ (blz. 34) - inderdaad een groep gedichten die aparte bespreking waard is onder dat aspect van ‘het dichterlijk gevoel’. Daarop volgt een aantal hoofdstukken waarvan de inhoud al bekend was uit de artikelen die Weevers tussen 1951 en 1971 in het Ts. en de NTg. gepubliceerd heeft. Behoudens enkele aanpassingen aan de nieuwe uitgave zijn ze vrijwel onveranderd opgenomen. Het zijn de hoofdstukken III-VI over de polaire structuur van Het Blank Heelal (met een belangrijke toevoeging over het gedicht De Engel (blz. 101-102)); over de metaforiek van de beweging in Het Lachende Raadsel; over de groei van Verweys ‘verbeelding’ in De Legenden van de ene Weg en in zijn omgang met de poëzie van Wordsworth. Daarna bespreekt Weevers de verhouding van Verwey tot Goethe (VII) en tot Stephan George (VIII). In het laatste hoofdstuk Droom en beeld komt Weevers terug op de vraag die hij zich ook in Dichterschap (blz. 29 vlgg.) had gesteld, wat ‘idee’ bij Verwey inhoudt. Deze keer benadert hij ‘idee’ door na te gaan hoe de beelden (symbolen) droom/stroom zich in Verweys poëzie ontwikkeld hebben. Schr. onderscheidt verschillende aspecten en stadia: de droom onderscheiden van de werkelijkheid, de droom ìn de werkelijkheid, het droom-beeld verbonden met een wezen van persoonlijk karakter, de ‘Verborgene’. Op grond daarvan komt hij tot een karakteristiek van de mystieke dichter die Verwey geweest is: (...) nooit ‘zijwaarts afwijkend’, met volle overgaaf opgaand in ieder ding, onvoorwaardelijk gehoorzamend aan de hem eens geschonken en levenslang trouw gevolgde Droom - en daardoor schepper en voltooier van die dag aan dag, jaar aan jaar tot zichtbaar Beeld geworden wereld: droom en werkelijkheid, ziel en lichaam in één (blz. 274). Bij dit overzicht van de inhoud wil ik het laten. Het boek is inderdaad wat het zijn wil: een een op persoonlijke ervaring, doordenken en doorleven, gebaseerde gids door het werk van Verwey. Wie deze uitnemende gids volgt behoeft niet altijd uit te komen op dezelfde bevindingen als hij - Weevers wijst daar zelf meer dan eens op - maar hij | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
zal zeer veel profijt hebben van diens aanhoudend en toegewijd bezig zijn met een formidabel dichterschap. Eén vraag slechts: waarom ontbreekt in Woord en beeld een register van de besproken gedichten? Mythe en vorm had dat wel, het zou de hanteerbaarheid van dit boek hebben bevorderd.
Amsterdam, Vrije Universiteit januari 1979 Margaretha H. Schenkeveld | |||||||||||||
Jo Daan en M.J. Francken, Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling (ANKO), Kaarten en Tekst aflevering 2, B.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1977.Vijf jaar na de verschijning van aflevering 1 van de Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling zijn Jo Daan en mw. Francken erin geslaagd het vervolg op hun atlas te publiceren. Het komt mij voor, dat deze tweede aflevering slechts besproken kan worden tegen de achtergrond van de in aflevering 1 geformuleerde beginselen. De initiatiefneemster tot deze onderneming, de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, wilde dat de ANKO voor de ‘algemene lezer’ zowel een hulpmiddel zou zijn bij de studie van de Nederlandse klankgeschiedenis in de ruimte (1972: 7-8) als ook door middel van kaarten en commentaren een uitgangspunt zou bieden voor verdere discussie voor ingewijden. Ondanks niet geringe bezwaren tegen het materiaal van Blancquaerts Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND) (‘fonetisch bevredigend, maar lexikaal te beperkt’) kozen de auteurs de RND toch als ‘de best bruikbare basis, nog niet voor een struktuurgeografie, maar voor een geografisch overzicht van de stamklinkervarianten, zowel fonemen als allofonen’. Naast de RND gebruikte men fonologische studies (Sassen 1953) en schriftelijk verzameld materiaal. In het tekstgedeelte waarin de kaarten beschreven worden, vergelijken de auteurs het kaartbeeld ‘met dat van verwante woorden en | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
met het foneem uit een ouder taalstadium waaruit het zich heeft ontwikkeld’. Aan dit laatste ontleent de ANKO het element klankontwikkeling uit de titel. Omdat de RND de bewerksters van de ANKO op twee punten in de steek liet - de opgaven van de klinkerlengte waren fonologisch niet interpreteerbaar, evenmin als de sleeptoon en valtoon in het Limburgs - beperkt de ANKO zich tot de klinkerkwaliteit. De tekst die uit twee delen bestaat, presenteert in het eerste deel de regionale spreiding van de fonetische realiseringen, de ontwikkeling vanuit het vroegere foneem, de plaats van de klank in de foneemstructuur, het voorkomen van allofonen, de samenhang tussen ontwikkelingsstadia en fonetische realiseringen, enz. voor degeen die in het algemeen geïnteresseerd is in de geschiedenis en recente ontwikkeling van het Nederlands. In het tweede deel worden voor de vakman technische problemen uitvoeriger behandeld, zoals b.v. de keuze van het woord, de ordening van de varianten, keuze van tekens enz. (1972: 18). Tot zover de m.i. belangrijkste beginselen zoals zij in de eerste aflevering beschreven zijn. Dat het uitgangspunt in aflevering 2 gewijzigd is, blijkt reeds uit de tweede hoofdzin van het woord vooraf: ‘De tekst is naar inhoud (...) anders’. Onmiddellijk daarop blijkt dat de ‘algemene lezer’ van aflevering 1 de veronderstelde dupe zal zijn van deze koerswijziging. ‘De “algemene lezer”, voor wie deze atlas is bedoeld, zal er meer moeite mee hebben, zoals het ook de auteurs is vergaan. Misschien zal deze lezer zich afvragen of hij niet is opgeofferd aan een schijnbaar of reëel wetenschappelijk niveau’. Wie de moeite genomen heeft om de inleiding bij afl. 1 nog eens na te lezen, krijgt het idee dat hij die eerste aflevering met zijn neus heeft gelezen, wanneer hij op blz. 5 van de tweede aflevering leest: ‘Voor de eerste aflevering zijn hoofdzakelijk gegevens uit vragenlijsten gebruikt (...) De tweede echter ontleent het materiaal aan de RND, waarin de gegevens in fonetisch schrift, aangevuld met diakritische tekens, zijn genoteerd.’ Het zou al te goedkoop zijn hier onzorgvuldigheid in de formulering te veronderstellen. Principiële zaken die in het woord vooraf meege- | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
deeld worden, zullen door de auteurs met zorg geformuleerd zijn. Ik ben dan ook geneigd om te veronderstellen dat wat daar staat in overeenstemming is met de waarheid, hetgeen dan evenwel impliciet betekent dat de rol die de RND in de eerste aflevering is toebedacht, eerst in aflevering twee tot zijn recht komt. Dit aspect had in 1972 toch wel wat meer belicht mogen worden. Dat die RND een bescheiden (er) rol gespeeld heeft in aflevering 1 is mij bij wat speurwerk buiten deze tekst gebleken. In een artikel De RND en de ANKO (TT 28, 192-199 1976) schrijft Jo Daan tussen de regels door dat de eerste vijf kaarten ladder, kracht, vogel, rug en schaap hoofdzakelijk van bestaande kaarten zijn gemaakt. In aflevering twee hebben de auteurs wegens de tekortkomingen van de gegevens uit vragenlijsten (meestal ingevuld door niet-taalkundigen, geen fonetische transcripties, met als gevolg vereenvoudigde klanksystemen) al (?) het materiaal aan de RND ontleend daarbij het accent leggend op het (wetenschappelijk) belang van het fonetisch schrift en de diakritische tekens. Zij beschouwen het als ‘een uitdaging om te proberen in deze gegevens de foneemsystemen te vinden’. Wanneer wij hiervan kennis genomen hebben, stuiten wij op de volgende tegenspraak. In aflevering twee wordt gestreefd naar het vinden van de foneemsystemen waar in aflevering één (blz. 12) met krachtige argumenten wordt beweerd dat de foneemsystemen voor Nederland en het Nederlandssprekende deel van België nog niet samengesteld kunnen worden ‘omdat er onvoldoende materiaal is’. Men begint zich aan het eind van dat woord vooraf toch wel af te vragen waar de rechtvaardiging ligt om te proberen de foneemsystemen op te sporen ten behoeve van een Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling die toch primair een ‘historische grammatica in beeld’ voor de algemene lezer wilde zijn! Stortten de auteurs zich niet in een avontuur dat niet meer dan ‘een eerste aanzet’ kon zijn tot dat foneemsysteem ten koste van de eigenlijke doelstelling? Een vraag die mij hier zeker niet misplaatst lijkt vooral ook als men het aspect van de tijdsduur van de bewerking in ogenschouw neemt. Voor zichzelf spreekt hier ook het volgende citaat dat ik aan het reeds eerder genoemde artikel van Jo Daan in TT ontleen: ‘Door de RND is de ANKO geworden tot een atlas die weinig of geen | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
nieuw inzicht geeft in zeer bekende en veel beschreven verschijnselen, zoals de umlaut van lange vocalen, en de zogenaamde spontane palatalisering van achtervocalen (bv. veugel). Voor het vaststellen van foneemsystemen heb je aan de RND weinig of niets, als die systemen niet langs een andere weg bekend zijn. Voor allofonische verschijnselen is het echter een rijke bron gebleken.’ Wanneer ik de tekst bij aflevering 2 kritisch doorlees, dan kan ik niet anders concluderen dan dat de ANKO duidelijk een richting uitkoerst die al te zeer afwijkt van de oorspronkelijke koers. Natuurlijk zou een structuurgeografie van het Nederlands een parel zijn binnen onze eigen linguïstiek, maar een bescheidener kleinood als de ANKO volgens zijn oorspronkelijke doelstellingen zou bepaald niet minder gekoesterd worden. De vraag naar het wetenschappelijk niveau van de onderneming hoeft niet beantwoord, laat staan uitgedrukt te worden in sacrale bewoordingen. Belangrijk is niet of de algemene lezer opgeofferd wordt aan de wetenschap of de wetenschap aan de algemene lezer. Belangrijk is allereerst het ter beschikking krijgen van een werkinstrument waarin een geografisch overzicht is opgenomen van de stamklinkervarianten. Een dergelijke onderneming voltooien is, dunkt mij, een niet geringe prestatie. Het lijkt (in elk geval) in de Neerlandistiek een ongeschreven wet dat ondernemingen met een wat langere adem de rechtvaardiging van hun bestaan en hun onvoltooidheid blijven zoeken in steeds wisselende (wetenschappelijke) inzichten. Maar laat ik hierover zwijgen; in Leiden hebben wij wat dat betreft ook boter op ons hoofd. Alvorens ik mij op de weg van het detail begeef, moet ik hier nog wel opmerken, dat ik het als een gemis ervaar dat we nergens uit op kunnen maken wat het volledige programma van de ANKO is. Hoeveel afleveringen zullen er in totaal verschijnen, welke verschijnselen komen in welke afleveringen, wordt er ook nog aandacht besteed aan morfologische zaken om maar eens iets te noemen? Vooralsnog tast ik in het duister.
In aflevering 2 worden de volgende kaarten toegelicht:
| |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
Ik beperk mij bij de kaarten tot de volgende opmerkingen. Ondanks de toelichting op blz. 14 lijkt het mij niet altijd duidelijk hoe de ‘algemene lezer’ een bepaald teken ‘ongeveer’ moet realiseren. Waarom geen toelichting van geleak, geleaək, gelek (kaart 14) of klean (kaart 17)? Over de motivatie van de gebruikte symbolen kan men urenlang van gedachten wisselen; meestal zijn het zeer practische argumenten die de keuze van een teken voor een in kaart te brengen klank bepalen. Toch is de vraag waarom b.v. dezelfde achtermondvocalen steeds verschillende symbolen op andere kaarten krijgen niet geheel ten onrechte (vgl. kaart uit naast kaart zuur). Het laatste deel van deze bespreking handelt over enige kanttekeningen naar aanleiding van de tekst bij de kaarten. Iedere kaart wordt in afzonderlijke hoofdstukjes volgens het volgende procédé toegelicht: 1. beschrijving van de west- of oudgermaanse klankontwikkeling naar het Nederlands, 2. beschrijving van de geografische verspreiding van het verschijnsel in ons taalgebied, 3. samenvatting van de verschillende theorieën over het ontstaan en de verbreiding, 4. nadere toelichtingen en/of uitzonderingen, beide regelmatig gedemonstreerd aan de hand van wat de auteurs ‘Tekstkaarten’ noemen. Voor ik wat kritischer geluiden laat horen, wil ik mevr. Daan en mevr. Francken een compliment maken voor de wijze waarop zij er in geslaagd zijn bondig samen te vatten wat er over de onderscheiden | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
klankontwikkelingen reeds is verschenen. De gebruiker is vanaf dit moment van veel vervelend en tijdrovend zoekwerk verlost. Waardering dus voor het compileren en structureren van de bestaande literatuur, maar tevens enige kanttekeningen bij de tekst en bij mogelijk gemiste kansen. Op blz 14 wordt de student (gebruiker) gewezen op het gebruik van het fonetisch systeem van de RND. Het lijkt mij in menigerlei opzicht didactisch onjuist om juist voor beginners een verklaring van Blancquaerts systeem achterwege te laten. Naar mijn mening hoort dat systeem (integraal) afgedrukt te worden in de ANKO. Het is geenszins mijn bedoeling hier iedere toelichting bij de kaarten te gaan bespreken. Ik meen te moeten volstaan met de grote lijnen. Wij konstateren dan vooral, dat in de ANKO de platbetreden paden van het uitgangspunt: één kaart getekend op basis van de opgaven voor één en hetzelfde woord heeft bewijskracht voldoende om de geografische verspreiding van een klankwet te bewijzen, bewandeld blijven. Je zou van de ANKO verwachten dat er nieuwe gezichtspunten aangedragen worden omtrent de wijze van kartering en de selectiecriteria van het materiaal dat in kaart gebracht wordt. Ik stel mij in dit verband bij voorbeeld de volgende vragen. Waarom wordt het voorzetsel uit gekozen om de verspreiding van de diftongering binnen ons taalgebied te verduidelijken? Welke normen hanteert men in het algemeen bij de keuze van het woord dat model zal staan? Wordt de algemeenheid van een woord, of beter zijn gebruikswaarde als criterium gehanteerd? Waarom worden geen pogingen gedaan om aan te tonen dat de kaart van uit (on)falsieerbaar is? Waarom geen open kaarten van muis, huis, ruin, kruik of huid (om maar eens een paar woorden te noemen) en waarom geen verklaringen voor eventuele afwijkingen in de geografische verspreiding? Waarom geen kaarten hierbij van b.v. de ui2 (bui, duit, schuin, ruif, fluiten) om de regionale verschillen tussen û en ui2 eventueel structureel te verklaren? Waarom de actuele situatie niet per generatie sprekers van dezelfde leeftijd en van een identieke sociale klasse? Ik betreur het in de ANKO geconfronteerd te worden met gesloten ‘klankkaarten’ (o.a. blz. 26-27, Tekstkaart X en XI) die gebaseerd zijn | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
op materiaal dat, zoals de auteurs schrijven, ongeschikt is voor een nauwkeurige fonetische bewerking. De afwezigheid van geschikt materiaal vind ik een te mager excuus om de isoglossekaarten, die niet geheel ten onrechte regelmatig gewantrouwd worden, als ondersteunend c.q. bewijskrachtig materiaal aan te voeren. Daarnaast meen ik, dat materiaal dat ontleend is aan vier verschillende bronnen, gedateerd van 1927-1965, eerst een kritische analyse moet ondergaan voordat het in kaart gebracht wordt. Taalveranderingen immers die zich wellicht in de periode 1927-1965 hebben kunnen voordoen, lopen het gevaar door de isoglossen geheel verdoezeld te worden. Met het oog op de uitvoering van de tekstkaarten vraag ik mij af of de overzichtelijkheid en leesbaarheid van de kaart niet gediend wordt als alleen de hoofdkwadranten getekend worden (zie b.v. Tekstkaart XV, XVI en XVII). Dat de ANKO bij volgende afleveringen het rijke materiaal van de Ambtelijke Bescheiden van het Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300) zal beproeven op zijn geschiktheid voor historische kaarten van klankverschijnselen spreek ik als wens uit. Ik reken daarbij wel op dezelfde voorzichtigheid bij de interpretatie, die de auteurs van aflevering 1 en 2 van de ANKO aan de dag gelegd hebben. Jo Daan en mw. Francken hebben het aangedurfd om een niet gemakkelijke opdracht van de Dialectencommissie, tijdens een crisistijd in de historische taalkunde, uit te voeren. Zij stellen ons in het bezit van een werkinstrument waarvan zijzelf de tekortkomingen beter dan wie dan ook kennen. Mijn opmerkingen zijn derhalve ook niet anders bedoeld, dan als aansporingen om tegen de achtergrond van de oorspronkelijke doelstellingen telkens na te denken over de mogelijkheden van de ANKO om optimaal aan te sluiten bij de recente ontwikkelingen in de dialectgeografie en algemene linguïstiek juist waar het om de beschrijving van taalverandering gaat.
Leiden, 7 XII 1978 P.G.J. van Sterkenburg | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
G.C. Zieleman, Middelnederlandse Epistel- en Evangeliepreken. Kerkhistorische Bijdragen, dl VIII. Leiden, Brill, 1978.Terecht schrijft Dr Z. in de Inleiding van zijn baanbrekende dissertatie, waarvoor hij het ‘cum laude’ ten volle verdiende: ‘de authentieke middelnederlandse preken en prekenverzamelingen zijn van belang als literair proza en als bronnen voor de kerk-, cultuur, taal- en stijlgeschiedenis’ Wanneer wij dan aan de ontelbare middelnederlandse prekenbundels, welke in onze bibliotheken bewaard worden, denken, dan bekruipt ons een gevoel van schaamte, wanneer wij ons realiseren welk een onontgonnen gebied deze nog altijd vormen. Er bestaan wel is waar publicaties over vertalingen van de sermoenen van enige bekende auteurs: een Jordanus van Quedlinburg, een Eckhart, een Tauler en ook enkele anonyme preken zagen in vertaling het lichtGa naar voetnoot1). Van Johannes Brugman en Joan Cele werd een bundeltje preken uitgegeven en enige losse sermoenen van Claus van Euskerken en van Goswinus Hex. Deze vormen, naar ik meen, de gehele oogst tesamen met de anonyme preken van middelnederlandse oorsprong in de Limburgse Sermoenen. Aan een systematische inventarisering is men nog niet toegekomen. We mogen dan ook de moed en het doorzettingsvermogen van Dr Z. bewonderen, die in zijn boek de bundels epistel- en evangeliepreken voor het gehele jaar, de ‘Epistelen en evangeliën met de glosa’ heeft geordend en - zoals hijzelf bescheiden zegt - voorlopig getracht heeft deze te karakteriseren. Dit laatste heeft hij voor alle zes groepen, waarin hij de bundels onderverdeelde, gedaan aan de hand van een onderzoek naar de technische behandeling van de preken. Alleen de door hem als ‘Tekstgroep-Zwolle’ aangeduide prekenbundels en dan nog zeer speciaal Handschrift Zwolle (Gemeentelijke Archiefdiensten II, 1 aldaar) heeft hij in het tweede deel van zijn werk ook geken- | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
schetst naar taal en stijl, naar inhoud en spiritualiteit en in een bepaald tijdsbeeld geplaatst. In zijn eerste hoofdstuk behandelt Dr Z. uitvoerig en instructief de ontwikkelingsgang van de ‘ars praedicandi’ en de verschillende structuren der preken, welke hij in zes typen onderverdeelt. Wellicht wat ál te fijn-theoretisch gesplitst - want in de praktijk van het leven lopen de verschillende vormen dooréén - maar zeer nuttig voor het goed verstaan van de gevolgde werkwijze. Naast het preekboek dat duidelijk bedoeld is om uit te preken, ontstaat het pseudopreekboek waarin het Latijn, opschriften, citaten uit de Bijbel en de Kerkvaders zijn teruggedrongen: de preek is lectuur geworden. Wanneer tekst en glosa geheel desintegreren, ontwikkelt zich het bepaald literaire Evangelieboek. Dit wordt tot perikopenboek wanneer het accent méér dan op de interpretaties op de epistel- en evangelielectiones van het tijdeigen en het feesteigen der heiligen komt te liggen en wanneer alleen de zondagse evangeliën van een glosa zijn voorzien. Deze glosen dragen een meer exegetisch-catechetisch karakter. Tenslotte is er het Expositieboek. Hier in zijn de lessen voorzien van een ‘verclaeringhe’, welke uit het werk van de Kerkvaders geput kan zijn. Hoezeer de eisen van het gebruik de vormgeving bepaalden, blijkt al dadelijk bij de behandeling van de eerste tekstgroep ‘Berlijn’, bestaande uit zes handschriften, waarvan er twee verloren gingen. In deze groep vinden we één perikopenboek, twee evangelieboeken en drie expositieboeken. De grondtekst moet volgens Dr Z. in het Zuiden van Nederland of het Rijnland gezocht worden. Het oudste handschrift dateert van 1348 en de exposities (ik raadpleegde hs. Utrecht U.B. 2E15, dat van 1445 is) doen bepaald ouderwets aan en missen het eigentijdse van bijv. de Zwolse groep. De tweede groep, ‘Gouda’, bestaat voornamelijk uit drukken: de bekende ewangelien vanden gheheelen jaer ende vanden sonnendaghen mitten glosen, waarvan de eerste bij Gheraert Leeu in 1477 te Gouda verscheen. (In 1478 bij Johan Veldener aangevuld met de epistelen). De glosen van deze groep betreffen alleen de zondagse evangeliën en | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
het evangelie In dedicatione ecclesia. Men heeft m.i. niet alleen een goed verkoopbaar boek willen maken, men heeft ook velen willen stichten en met dit doel de stof kort en gemakkelijk gehouden. Dit ethisch oogmerk wordt duidelijk geïllustreerd in het inleidende versje, dat Peregrinus Barmentlo aan zíjn uitgave van 1480 meegaf en dat ik vond afgedrukt in De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de NederlandenGa naar voetnoot2): - omme te leren
Doechden ende toe gode trecken
Den menschen wt den sunden wecken
Is dit boeck ter eren gods volbracht -
Ik noem dit even, omdat ook enige handschriften uit de tekstgroep Zwolle een proza-proloog van dergelijke strekking bezitten. De omvangrijke groep ‘Kopenhagen’ heeft reeds verschillende geleerden bezig gehouden. De gehele compositie is al direct opvallend. Aan de eigenlijke evangeliën gaan het Pater Noster, Ave Maria en confessionale gevolgd door een sermo de epistola adventus op de tekst Hora est iam nos de sommo surgere (Rom. 13:11) vooraf. Dit alles kreeg de titel mee van: Een nuttelijc boec den kerstenen menschen en wordt door Dr Z. gekarakteriseerd als een ‘catechismus’. Er bestaan enkele drukken van deze tekst, welke de vercleringe aan Jacobus de Voragine toeschrijven. De sermones blijken echter zeer vrije bewerkingen van Jacobus' preken te zijn. Dr Z. spreekt van: ‘recompositionele adaptatie’. (p. 64). Inderdaad is er bij het grondgegeven van Jacobus de Voragine zoveel mogelijk catechismus-stof in verwerkt, en wel zó, dat ik dadelijk moest denken aan het Fundament vander kerstenre ghelouenGa naar voetnoot3). Dit Fundament is als ander werk van deze aard (Dirc van Delfs Tafel van den Kersten ghelove o.a.) gegrond op het in de Middeleeuwen zo bijzonder populaire Compendium Theologicae veritatis van Hugo Ripelin van Straatsburg. Nu merkte ik, dat de onbekende compilator van deze Kopenhaagse groep het Compendium enige malen noemt: o.a. in de glosa van de 7e Zondag na Pink- | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
steren en in het tussengeschoven tractaat De antichristo (p. 66), waarin hij het Compendium wel wat bekort, maar veel letterlijker volgt dan Dirc van Delf. Deze noemt zijn hoofdbron slechts één keer!Ga naar voetnoot4) Ook elders is het Compendium in een prekenbundel van de zon- en feestdagen van het gehele jaar intensief gebruikt en wel naar K. Ruh in zijn Bonaventura DeutschGa naar voetnoot5) vermeldt, in het handschrift 751 f. 1-275 van de Stiftsbibliothek te Einsiedeln. Degeen, die het zo ‘noodzakelijke nadere onderzoek’ (dr Z. p. 69) gaat uitvoeren, zal dit werk daarin m.i. zeker moeten betrekken. De tekstgroepen 4 en 5 worden elk door één handschrift vertegenwoordigd: hs. Nijmegen, Gemeentelijk Archief 20 en hs. Parijs, Biblothèque de l'Arsenal 8207. Het Nijmeegse handschrift is een postillenboek (expositieboek) en naar dr Z. meent mogelijk van Duitse oorsprong. Het Parijse handschrift blijkt een pseudopreekboek te bevatten. De zesde groep, tekstgroep ‘Zwolle’ omvat tien handschriften, terwijl er stukken van deze tekst in nog vijf andere werden aangetroffen. Aan deze tekstgroep is het gehele tweede deel van de dissertatie gewijd. Dr Z. vangt aan met een oppervlakkige beschrijving van de handschriften, welke hij echter ook niet in alle opzichten codiocologisch volledig heeft bedoeld. Helaas is de inhoudsbeschrijving niet al te duidelijk. Dit is deels te wijten aan het feit, dat dr Z. híer zowel als elders bij anderen zijn eigen, enorme kennis op dit gebied aanwezig acht, deels aan zijn gewoonte om belangrijke gegevens en oriënterende verwijzingen in het naar mijn smaak overbelaste notenapparaat op te nemen. Hier behoren m.i. litteratuurverwijzingen e.d. in thuis, maar bijvoorbeeld niet de vermelding dat de handschriften van een gehele tekstgroep uit een bepaald gebied stammen (p. 54 n. 20). Ook in zijn gegevens in de tabel van de initia van de sermoenen van ‘Zwole’ heerst onduidelijkheid door al te grote beknoptheid. Voor ons, die deze onuitgegeven sermoenen niet kennen, is een initium als: | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
‘vander gheboerten ons liefs heren’ (p. 124 T6) bepaald onvoldoende. Hoevele sermoenen en tractaten dragen deze titel! In de daarop volgende hoofdstukken is deze tekstgroep ‘Zwolle’ op uitstekende wijze geanalyseerd. Het oertype moet een pseudopreekboek geweest zijn of een prekenbundel voor de lagere clerus. Dr Z.'s taalonderzoek doet een West-Vlaams substraat vermoeden. Omdat hij kon vaststellen, dat er op de strijd tussen Johannes XXII en Lodewijk IV wordt gezinspeeld, mag men 1323-1347 als ontstaantijd aannemen. Tot zover wat betreft de oervorm. Handschrift Zwolle II, 1, het volgens dr Z. meest representatieve handschrift van deze groep, vertoont een taal-superstraat, dat waarschijnlijk binnen de driehoek gevormd door de steden Gouda - Utrecht - Amsterdam, valt. De rijmwoorden uit de strofen vermoedelijk uit de vóórvorm, welke aan hs Zwolle ten grondslag ligt, stammend, zijn van Zuidnederlandse origine. De mogelijkheid om Johannes Cele als auteur van deze tekst aan te wijzen, zoals wel gebeurd isGa naar voetnoot6), heeft Dr Z. daarmede overtuigend verworpen. Naar aanleiding van allusies op het Pauslijk Schisma dateert Dr Z. deze ‘Überarbeitung’ van het archetype rond 1381-1384. Ook deze bundel in hs. Zwolle is naar vorm en inhoud een pseudopreekboek. Op de vertaling van een epistel- of evangelie-narratie volgt de meestal in drieën verdeelde divisio. Na deze drie aspecten uit de lectio te hebben gelicht, laat de auteur het voornaamste deel volgen: de dilatatio duplex, de lectio-interpretatie en de thema-interpretatie. Zijn taal is de verzorgde omgangstaal. Hij vervalt vrij vaak in herhalingen, verwijst herhaaldelijk naar vorige preken en citeert zeer veel, verreweg het meeste S. Bernardus. Hij heeft echter opvallend weinig exempelen ingelast. Niet alleen de taal is verzorgd, ook de stijl vertoont duidelijk een zekere toeleg op een kunstvorm. Ook zijn gebruik van rijm-proza duidt hier op. Enige van deze strofen zijn middelnederlandse vertalingen van o.a. Iubilus. Dr Z. constateert verschillende versvormen, waarvan sommige met die van de middellatijnse hymnen | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
en liederen, andere met strofevormen uit de duitse en middelnederlandse litteratuur overeenkomen, zoals een aan het oude Boec der Minnen ontleende of daaraan zeer verwante strofe (p. 238). De auteur duldt geen enkele afwijking van het Bijbelwoord. Hij wenst te bekeren en roept op tot biecht en boete. Sterk legt hij de klemtoon op de vrije wil, maar stipuleert daarbij steeds dat deze niets vermag zonder Goddelijke Genade. Dr Z. noemt dit drie karakteristieke elementen in deze preken. Ieder voor zich zijn het echter trekken, welke men in talloze middeleeuwse tractaten of sermoenen kan vinden. Zo is de genadeleer ook een belangrijk onderdeel (in navolging van Jacobus de Voragine of Compendium?) van de Kopenhaagse tekstgroep. Ik vermoed dat het meer de som van deze kenmerken is, welke deze auteur typeren. Als vierde karakteristiek element noemt dr Z. (p. 285-286) de kritiek van de schrijver op kerkelijke en maatschappelijke misstanden en geeft daar enige korte voorbeelden van. Deze kritiek onderscheidt deze auteur wellicht van de schrijvers van de andere tekstgroepen, maar op zichzelf genomen is het m.i. een traditioneel element, dat men dan ook vaak en nog veel heftiger bij schrijvers uit vroeger tijd kan aantreffen. Men leze het hartstochtelijk betoog in c. 58 van deel I van de Vita Christi van Ludolphus van Saksen, De ambitione et religiosorum defectibus. Herhaaldelijk citeert Ludolphus hier een even verontwaardigde S. Bernardus. Ludolphus citeert S. Bernardus óók in deel II c. 52 als hij de simonisten vergelijkt met Judas, hetgeen de auteur van de tekst in handschrift Zwolle precies zó doet. Zoals zo vaak in de Middeleeuwen, spuit de onbekende schrijver geleende verontwaardiging. In deze zo sterk aan traditie gebonden tijd, waarin de preekkunst, litterair of niet aan regels en vormen gebonden was, valt het bijzonder moeilijk te bepalen wat echt doorvoeld is. Ook geleende verontwaardiging kan heel echt zijn. Zelfs beelden welke ons als ‘origineel’ of ‘gemeend’ treffen, blijken soms allesbehalve oorspronkelijk. De spiritualiteit van de schrijver van hs. Zwolle blijkt gezond-orthodox. Hij waagt zich niet aan netelige speculaties betreffende de Heilige Geest of Maria's Onbevlekte Ontvangenis, hetgeen dunkt me, nog niet zeggen wil, dat hij er geen mening over had. Hij kan deze | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
stof m.i. ook te moeilijk voor zijn publiek hebben gevonden. Wel spreekt hij uitvoerig over zonde en genade, over boete en de eucharistie. Hier hadden zijn lezers of toehoorders in het dagelijks leven mee van doen. Zo worden deugden en ondeugden breed door hem uitgemeten. Zijn mystiek is dan ook, zoals te verwachten was, geen ‘laaiende orewoet’, maar een vredig rusten in ‘ghemijn broederlijke minne’. De hier beschreven Unio is een milde, de ziel doorgloeiende warmte, welke aanspoort tot deugden. De auteur houdt zich aan het mogelijke - met Gods Genade. Hij koos, als ik Dr Z.'s redenering juist heb geïnterpreteerd, de idee van vriendschapsmystiek uit de geschriften van Thomas van Aquino en verwerkte die in de trant van de Gottesfreunde in zijn wereldbeeld met weglating van alle excessen. De voedingsbodem voor zijn mystiek vond hij in de werken van S. Bernardus en Richard van St. Victor. In zijn enthousiasme voor de latere ‘Überarbeiter’ van de oertekst, doet Dr Z. de schrijver hiervan welhaast uit ons gezichtsveld verdwijnen. Helaas ken ik de andere versies van tekstgroep Zwolle niet, maar het lijkt me zeer waarschijnlijk, dat de op de Franse School geente mystiek deel heeft uitgemaakt van de alleroudste tekst, want deze past geheel in het tijdsbeeld van de eerste helft der veertiende eeuw. Ook kunnen in de eerste tekst elementen van de vriendschapsmystiek aanwezig zijn geweest, die de ‘Überarbeiter’ op eigentijdse wijze en naar eigen inzicht heeft verwerkt. Chronologisch gezien is dit bepaald niet onmogelijk. Een zuivere plaatsbepaling van deze prekenbundel binnen het raam van onze middelnederlandse litteratuur, is, zoals Dr Z. terecht opmerkt, niet te verwezenlijken zolang de andere bundels en verzamelingen nog niet onderzocht zijn. Het is één van de grote verdiensten van Dr Z., dat hij ons toch nog zóveel heeft gegeven dat hij een bepaald beeld van de onbekende schrijver heeft opgeroepen. Een ethischpractisch mens, sprekend in de trant van zijn tijd, de veertiende eeuw, een gevoelig intellectueel, zoals blijkt uit zijn broederschap-minneconceptie; een man met een sterk beeldend vermogen, waarmee hij door zijn voorbeelden uit het leven van alledag, ook de eenvoudige | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
lezer of luisteraar kon boeien en tevens beleren. Juist daarin klinkt zo nu en dan een modernere toon door en ook zonder theologischdogmatische argumenten kan men hem daarom goed aan het eind van de veertiende eeuw plaatsen. Was hij lid van een kloostergemeenschap? (p. 308 n. 209). Gezien zijn taal en aanpak vraag ik me af of we hem wellicht moeten zoeken in de kringen waaruit het Observantisme in West-Vlaanderen is voortgekomen. Dit zijn slechts vermoedens, want natuurlijk blijven er vragen, wanneer men zoals Dr Z. een weg in slaat, welke nog nauwelijks is bewandeld. Dr Z. heeft met bewonderenswaardige volharding zijn pionierswerk verricht en zijn daarbij verworven kennis in dit boek neergelegd. Hij heeft een nieuw arbeidsveld toegankelijk gemaakt. Zelfs in een lange recensie als de onderhavige valt niet te beschrijven wat hij allemaal vond, deduceerde en ontleedde. Ik hoop van harte, dat hij en met hem anderen dit terrein verder mogen ontginnen; want ook na dit zeer verdienstelijk werk, staan we nog aan het begin van het onderzoek naar de epistelen en evangeliën met de glosa in hun totaliteit.
Baarn Dr J.M. Willeumier-Schalij |
|