Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Een lood light op haer orgelIn zijn gedicht Oogen-troost voert Constantijn Huygens een ‘series caecorum’, een hele reeks min of meer satirisch getekende groepen van personenGa naar voetnoot1) ten tonele die aan de een of andere vorm van zedelijke of geestelijke blindheid lijden. Onder hen treft men ook de ‘Singers’ aan. Dat zijn zij die, verblind door hun hartstocht voor de muziek, van geen ophouden weten en er niet op letten wie naar hen luistert en wie er langzamerhand meer dan genoeg van krijgt. Hij gebruikt hiervoor o.a. dit beeld: een lood light op haer Orgel,
Het huylt onendelick. en die se swijgen doet
Heeft meer gewelds van doen, dan die se bidden moetGa naar voetnoot2).
In zijn monografie over dit gedicht geeft C.W. de Kruyter daarvan deze interpretatie: ‘door een stuk lood op de windlade van het orgel te leggen, heeft de wind toegang tot de pijpen, en blijft de toon doorklinken’Ga naar voetnoot3). Hij sluit zich hiermee aan bij de verklaring van H.J. Eymael in zijn Huygens-studiën, Kuilenburg, 1886, 150. In verschillende latere uitgaven van Oogen-troost (A.W. Stellwagen, 1888, H.J. Eymael, 1892, J. Heinsius, 1925, 3de dr., J. Karsemeyer, 1966, 2de dr., en L. Strengholt, 1973) treft men dezelfde verklaring in nagenoeg dezelfde bewoordingen aan. Alleen Eymael oppert nog een andere mogelijkheid. Maar tegelijkertijd verwerpt hij deze, als hij op zijn verklaring laat volgen: ‘Dat hier niet moet worden gedacht aan het lood, hetwelk door de orgelstemmers wel op de toetsen wordt gelegd, ten einde den toon een geruimen tijd te doen aanhouden, blijkt uit (vs 429-431): | |
[pagina 39]
| |
sy sien door taeye lichten,
Die opgaen even als blaes-balcken met gewichten,
Die 't orgel spreken doen’.
Huygens karakteriseert in deze verzen de traagheid van de ‘luye li'en’. Zij zijn zo lui, dat ze de ogen maar moeizaam openen, evenals het bovenblad van de balg van een orgel (en niet de windlade, zoals Eymael en anderen beweren; deze immers is het distributie-apparaat van de wind naar de pijpenGa naar voetnoot4), waarop een stuk steen of lood ligt, slechts langzaam omhoog gaat. Het verband dat Eymael legt tussen deze beide metaforen lijkt mij niet erg evident. In beide gevallen wordt een van de figurae sententiae uit de neo-latijnse rhetorica gebruikt, nl. de similitudo (vergelijking)Ga naar voetnoot5). Beide waarnemingen hebben betrekking op het orgel. Maar bij de ene is er sprake van een gewicht op de balg dat een min of meer regelmatige luchtdruk waarborgt en zo het orgel kan doen spreken, in de andere gaat het wel degelijk om een stuk lood op een toets van het klavierGa naar voetnoot6), waardoor een voortdurend huilend geluid van één toon wordt veroorzaakt. Het woord ‘huilen’, gezegd van een orgeltoon, maar dan door iets anders bewerkstelligd, kan men ongeveer anderhalve eeuw later aantreffen in de muziekvakliteratuur blijkens WNT, VI, 1227, waar wordt geciteerd uit J. Verschuere Reyman, Muzijkaal Kunst-woordenboek, Amsterdam, 1795, 380: ‘men verstaat er door, wanneer in het orgel een klaviertoets blijft hangen, en hierdoor een ventil wijd open is, zo dat zeker geluid zig ongevraagd alom laat horen’. Het is opvallend, dat geen van de bovengenoemde interpreten zich heeft afgevraagd, hoe dat voortdurende huilen in het door Huygens gebruikte beeld past. Toch bestaat er tussen de beide, slechts door een komma gescheiden zinsdelen van het tweede lid van deze vergelijking een duidelijk consecutief verband. Maar het gewicht op de blaasbalgen | |
[pagina 40]
| |
veroorzaakt niet noodzakelijkerwijs een voortdurend huilen, tenzij men een stuk lood op een toets legt, zoals bij het stemmen gebruikelijk is. Huygen's karakterisering van het gevolg van deze laatste handeling is even beknopt als treffend. Wie wel eens gezien heeft, dat een orgelstemmer een langwerpig stuk lood op een toets legt, en daarbij het hierdoor geproduceerde geluid heeft gehoord, weet, dat de dichter inderdaad op de praktijk van het orgelstemmen doelt. Bij een tongpijp b.v. - en daaraan heeft hij misschien wel speciaal gedacht, want deze geeft een scherper geluid dan een labiaalpijpGa naar voetnoot7) - gebeurt dit stemmen (naar het ‘t eerst gestemde stemregister Octaaf 4’) door met een metalen staaf (stemijzer) zachtjes tegen de stemkruk te tikken, waardoor deze iets hoger of lager wordt gesteld; het trillende deel van de tong wordt dan verlengd, resp. verkort, waardoor de toon iets lager of hoger klinktGa naar voetnoot8). De irriterend lang aangehouden, penetrante toon gaat hierdoor tijdens deze werkzaamheid zweven en daardoor wordt de indruk van een huilend geluid nog versterkt. Pas als men het lood van de toets neemt, houdt dit op. En met dit laatste corresponderen dan de woorden ‘en die se swijgen doet, / Heeft meer gewelds van doen [relatief gesproken dan altijd; in de vergelijking: door het lood van de toets te beuren], dan die se bidden moet’. Er valt hierbij nog op te merken, dat ‘huylt onendelick’ in deze vergelijking geen diskwalificatie van het zingen van deze lieden inhoudt (Huygens rekent in vs 733 ook zichzelf tot de verblinde ‘singers’ en hij heeft, voor zover ik weet, nergens beweerd, dat hij niet goed kon zingen, integendeel, mag men wel zeggenGa naar voetnoot9), maar slechts duidt op het voor de toehoorder irriterende van het steeds maar doorgaan, het niet weten van ophouden. Men zou de vraag kunnen stellen, of de dichter-hoveling Huygens wel zó in het bizonder met de techniek van het orgel op de hoogte | |
[pagina 41]
| |
was, dat dit beeld tijdens het schrijven van zijn gedicht als vanzelf bij hem kon opkomen. Ik meen van wel. Hij bezat, in zijn huis op het Plein te 's-Gravenhage, verschillende muziekinstrumenten, waaronder ook een orgelGa naar voetnoot10). En uiteraard moest dit af en toe worden gestemd. Van zijn liefde voor het kerkorgel heeft hij bovendien uitvoerig blijk gegeven in zijn Gebruyck en ongebruyck van 't orgel in de Kercken der Vereenighde Nederlanden, o.a. toen hij schreef: ‘het Orgel is in allen deelen het volmaeckste maecksel van all het ghene by menschen in 't uytspreken van Toonen te weghe is gebracht’Ga naar voetnoot11). En hij wist, waarover hij het had. Met het orgel van de Grote Kerk in 's-Gravenhage moet hij wel van nabij bekend zijn geweest. Want hij was bevriend met Pieter de Vois, de organist die daar van 1604 tot 1654 in deze functie werkzaam was. Voor deze blinde musicus, een leerling van J.P. Sweelinck, had hij een grote bewonderingGa naar voetnoot12). Diens verlijden vermeldt hij speciaal in zijn dagboekGa naar voetnoot13). De schoonzoon van De Vois, Steven van Eyck, gaf aan Constantijn Jr. en Christiaan les op het clavecin en was later eveneens organist van de Grote KerkGa naar voetnoot14). En tenslotte, Huygens was een man die graag knutselde en experimenteerde. Hij besteedde een deel van zijn vrije tijd aan zijn draaibank, zelfs op hoge leeftijdGa naar voetnoot15), hij hielp zijn zonen Constantijn Jr. en Christiaan bij het slijpen van lenzenGa naar voetnoot16), nam met hen ballistische | |
[pagina 42]
| |
proeven op het strand in ScheveningenGa naar voetnoot17), interesseerde zich voor de techniek van apparaten ten behoeve van de waterafvoer uit poldersGa naar voetnoot18) en die voor het tegengaan van het verzanden van havensGa naar voetnoot19), enz. Voor iemand die zich zo vaak bezig hield met allerlei technische problemen op andere gebieden zou het, gegeven zijn grote liefde voor de muziek, wel zeer onwaarschijnlijk zijn, dat hij niet zou weten hoe een kerkorgel er van binnen uitziet en wat er gebeurt als een orgelstemmer aan het werk is.
Den Haag, december 1978 C. Kamphuis |
|