Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Tegens en voorby in Vondels aenleidingeIn de eerste regels van zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste trekt Vondel een vergelijking tussen twee soorten (aankomende) dichters en twee soorten paarden, aan de ene kant onderscheidend de dichter die zijn natuurlijke aandrift tot dichten aan de theoretische en ambachtelijke regels van een literaire kunstleer onderwerpt; die dichter lijkt op een paard dat bestuurbaar gemaakt is door middel van een bit met teugels (breidel); aan de andere kant de dichter die uitsluitend zijn - mogelijkerwijs rijke - natuurtalent te baat neemt maar dat níet onder de tucht van een ars poetica stelt; hij lijkt op een ongetemd en onafgericht paard dat zónder toom en onbereden ‘in het wilt rent’. Feitelijk gebruikt Vondel in de positieve helft van zijn vergelijking niet het woord paard, maar spreekt hij van (1) ‘den hengst (...), die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemt en afgericht zijnde, overal by kenners prijs behaelt’. Moeten we hieruit afleiden dat Vondel bij Die van zijnen Geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggodinnen nedergezet, en Apollo toegeheilight wordt - als vanzelfsprekend - aan mánnelijke dichters gedacht heeft? Of heeft Vondel, stilistisch variërend, ‘paert’ tot ‘hengst’ vernauwd omdat hij hier, dichters vergelijkend met paarden, een bepáálde gebruikscategorie van paarden voor ogen had: b.v. niet trek- of last- of andere werkpaarden, maar rijpaarden, en wel meer in het bijzonder: renpaarden, omdat hij dacht dat dat veelal (ongesneden) manlijke dieren waren?’Ga naar voetnoot1) In een recent artikel over de Aenleidinge wijst E.K. Grootes erop dat Vondel met zijn beeld van het getemde en ongetemde, het getoomde en ongetoomde paard een gangbaar beeld gebruikt dat al | |
[pagina 202]
| |
bij Plato wordt aangetroffenGa naar voetnoot2). Hij staat echter niet stil bij de vraag naar welke gebruiksklasse van paarden de gedachte uit zou kunnen gaan. In de onder (1) geciteerde passage wijst het woord berijder in de richting van rijpaarden. Er is niets tegen het voorzetsel onder in het gegeven verband letterlijk op te vatten. De term roskammer heeft volgens het WNT, dat deze plaats uit de Aenleidinge citeert, betrekking op een persoon die paarden africht voor harddraverijen (XIII 140). Er valt dus te denken aan paarden die, bereden door een goeie jockey-pikeur, met de roede (zweep)Ga naar voetnoot3) en de sporen getemd en (respectievelijk?) afgericht zijn en als zodanig door kenners geroemd worden. Afgericht waartoe? Zoals gezegd zou dat het (wed)rennen kunnen zijn. In de tekst komt het woord rennen voor (gelijck een ongetoomt paert in het wilt rennen), dat in de bedoelde specifieke betekenis opgevat zou kunnen worden: onder een jockey, dus gebreideld - uiteraard na getemd en speciaal afgericht te zijn - doelgericht naar een finish draven of galopperen. Het is met het oog op de interpretatie van het gedeelte van de Aenleidinge dat ons hier bezig houdt niet van wezenlijk belang dat duidelijk is aan welke gebruikscategorie van paarden gedacht moet worden: in de uitleg van de vergelijking - de hippische helft in termen van dichten en dichters en - in de eerste plaats - de poëtische in termen van paarden - staat het getoomd, gebreideld zijn, in letterlijke en overdrachtelijke zin, centraal en kan van de fúnctie van het paard geabstraheerd worden. Dat is evenwel anders in een tekstgedeelte even verderop, waar we wat uitvoeriger bij stil zullen staan. Na opgemerkt te hebben dat de aankomende Nederlandse dichter zich er niet voor hoeft te generen om in zijn moedertaal te dichten, zegt Vondel van het Nederlands, dat die taal in een vrij korte voorafgaande periode ‘van bastertwoorden en onduitsch geschuimt, en gebouwt (is)’ en dit, staat er dan, | |
[pagina 203]
| |
(2) ‘geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperk te rennen, tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen’. Het is niet moeilijk te begrijpen wat Vondel wil zeggen: de aankomende Nederlandse dichter is in het voordeel t.o.v. de oudere Nederlandse dichter doordat hij zich dat moeizame zuiveren en (daarmee gepaard gaande) opbouwen van zijn dichterlijk uitdrukkingsmiddel: de taal, kan besparen; dat heeft de oudere generatie al vóór en ten profijte van hem gedaan. Het beeld dat Vondel gebruikt is eveneens duidelijk: de dichtkunst is een renbaan waarin de deelnemers om het hardst naar de palmtak rennen, d.i. elkaar de overwinning bekampen. De vraag is evenwel: hóe rennen? De tekst suggereert wellicht: te voet, de dichters worden met hardlopers vergeleken. Maar dit kan moeilijk juist zijn: het woord renperk heeft en had, blijkens het WNT (XII 2338), speciaal betrekking op een baan voor paardenrennen. Het gebruik met betrekking tot personen is volgens het WNT ongewoonGa naar voetnoot4). In het onder (2) geciteerde gedeelte worden dan dus ook, net als in (1), dichters vergeleken met paarden en en wel in het bijzonder paarden die geschikt zijn om aan wedrennen deel te nemen. Aan welk soort rennen met paarden heeft Vondel gedacht of misschien liever: welk beeld heeft hem, mogelijk alleen op grond van zijn lectuur, daarvan voor ogen gestaan? Dat is moeilijk te zeggen. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat Vondel het beeld van rennen met paarden vanuit een eigen ervaringswereld of werkelijkheidsvoorstelling concretiseerde tot rennen te paard, terwijl niettemin het begrip renperk door zijn lectuur van de ‘Latijnen’ voor hem verbonden was met het Romeinse circus, d.w.z. met wagenrennen. Hoe groot de invloed van Horatius' gedicht op de Aenleidinge ook geweest moge zijn, aan de Epistula ad Pisones kan Vondel deze láátste associatie niet te danken hebben. Weliswaar spreekt S.F. Witstein in haar artikel ‘Aandacht voor de Aenleidinge’ (Ts. 88, 197, 81-106) naar aanleiding van | |
[pagina 204]
| |
(3) qui studet optatam cursu contingere metam (412) (multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit, abstinuit venere et vino;) onder verwijzing naar een desbetreffende annotatie van C.O. Brink (Horace on poetry, 1971, p. 397), van ‘de metafoor van de wedkampende wagenmenner met zijn zware oefentijd’ (p. 101) - overigens zonder daarbij het renperk in het fragment onder (2) te berde te brengen - maar in de onder (3) geciteerde regels uit de E. ad P. is veeleer sprake van een hardloper, een atleet (die er naar streeft om in de wedloop de gewenste eindpaal te bereiken en daarvoor als knaap veel moet lijden en doen, zweten en kou verdragen en zich onthouden van vrouwen en wijn) dan van een wagenmennerGa naar voetnoot5). Ook overigens is er in Horatius' Ars Poetica geen vermelding van of zinspeling op een renperk of renbaan voor wedrennen met paardenGa naar voetnoot6). Het is niet noodzakelijk het woord spoor in het fragment uit de Aenleidinge onder (2) op te vatten als aanduiding van een ‘stel van wielbanen door herhaald verkeer van karrewielen ontstaan’ (WNT XIV 2944) en op grond daarvan renperck met wagenrennen in verband te te brengen; het kan hier de meer algemene betekenis ‘door herhaalde gangen gebaande weg’ (id. 2943/4/a) bezitten en in de context aan dezelfde zaak refereren als renperck. | |
[pagina 205]
| |
Het is dus niet goed uit te maken of Vondel in zijn Aenleidinge bij renperck aan wedrennen met paarden en wagens gedacht heeft dan wel aan rennen met onaangespannen paarden, bereden door jockeys. Voor de kwestie die ik naar aanleiding van het fragment onder (2) nog aan de orde wil stellen is het niet van belang een keuze te maken. Daarvoor zou het zelfs ook mogelijk zijn bij renperck aan een wedloop van atleten, aan hardlopers dus, te denken. De bedoelde kwestie is de volgende. Vondel spreekt van het renperk van de Nederlandse dichtkunst. Uit de overgedragen zintuiglijke werkelijkheid bevat deze metafoor behalve renperk en spoor verder de woorden palmtack en rennen, die in hun figuurlijke betekenis voor zichzelf spreken. Niet méér? Wel, naar mijn overtuiging zijn er nog twee, een stel dat bij mijn weten in geannoteerde edities van de Aenleidinge - gek genoeg - nimmer op de juiste wijze geïnterpreteerd is, nl. tegens en voorby. Tot die edities moet ook worden gerekend de jongste uitgave van Vondels Ars Poetica, die in de serie Ruygh-bewerp van het Utrechtse Instituut De Vooys (1977), een uitgave waarvoor men overigens veel waardering kan hebben. Het voorzetsel tegens wordt daarin verklaard met ‘in competitie met’ (38). Deze verklaring bevredigt alleen al daarom niet omdat niet duidelijk kan zijn wat het met tegens door en verbonden voorby dan wel (figuurlijk) betekent. De aantekening in Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten (1974) van C. van de Ketterij: ‘voorby hier niet-locaal toegepast als partieel synoniem van tegens’ (65) roept (in overeenstemming met de doelstelling van het boekje?) meer vragen op dan ze beantwoordt. Waarschijnlijk is het de bedoeling dat de gebruiker de betekenis van tegens uit zichzelf gelijkstelt aan die van nndl. tegen: ‘in wedijver met’Ga naar voetnoot7) en dan aan voorby een niet-locale (= ?) betekenis toekent, die ‘voor een deel’ gelijk is aan die van tegens. Dit is verre van duidelijk. In de annotatie van Van de Ketterij, die dus alleen maar schijnbaar meer | |
[pagina 206]
| |
licht verschaft dan de éérder genoemde Utrechtse, klinkt herkenbaar de uitleg door van A.P. de Bont (NTg 47, 1954, 337/8): hoewel Vondel nog wel aan twee verschillende locale begrippen: tegenover en voorbij, gedacht zal hebben, is - aldus De Bont - de combinatie van de andere kant toch al aardig op weg om de latere overeenkomst in betekenis van de beide voorzetsels te illustreren, en wel de betekenis: ‘in vergelijking met’. Wat tegens betreft beroept De Bont zich voor die betekenis op het WNT (XVI 1253), voor voorby op het Brabants van de Kempen (richting Antwerpen), waar men b.v. (letterlijk vernederlandst) zegt: Wat hadden we 't toen toch mooi voorbij nu. Misschien heeft Vondel dit voorbij ook gekend, oppert De BontGa naar voetnoot8). Behalve dat De Bonts verklaring niet ondubbelzinnig kiest tussen een letterlijke (locale) en een figuurlijke betekenis ‘in vergelijking met’ en ook niet goed duidelijk is of in onze passage uit de Aenleidinge dichters wel vergeleken worden op een wijze als door het Kempense voorbij wordt uitgedrukt, is de als ‘onderliggend’ veronderstelde locale betekenis van tegens, nl. ‘tegenover’ in (2) niet bruikbaar: aan wat voor renperk daar ook precies gedacht moet worden, de startende deelnemers stonden in elk geval niet tegenover elkaar maar liepen alle in dezelfde richting naar de eindstreep. Wil men aan tegens een locale betekenis toekennen, dan zal dat in die context moeten geschieden. Is dat mogelijk? Het antwoord luidt: ja, dat is mogelijk, mits we het oog richten op een ander Nederlands dialect dan het Brabants, en wel het Gronings. In het Gronings heeft het voorzetsel tegen behalve o.m. de figuurlijke betekenis ‘in wedijver met’ ook een locale betekenis, die geactueerd wordt in een situatie als de volgende: twee fietsers, A en B, | |
[pagina 207]
| |
rijden in dezelfde richting over een fietspad. B bevindt zich op een zekere afstand vóór A. A verhoogt zijn snelheid en haalt B in, maar rijdt hem niet voorbij. A neemt dan t.o.v. B een positie in die in het Gronings d.m.v. het voorzetsel tegen wordt aangeduid: A rijdt tegen B, of ook: A en B rijden tegen elkaar, d.i. ‘naast, op dezelfde hoogte als, gelijk op met, parallel aan’Ga naar voetnoot9). Het is ook mogelijk dat A en B langs evenwijdige lijnen zich (te voet, op de fiets, te paard, etc.) naar elkaar toe bewegen. Op het moment dat ze elkaar ontmoeten, d.w.z. op dezelfde hoogte zijn, zijn ze tegen elkaar. De beide gevallen zijn hieronder in de figuren (a) en (b) in beeld gebrachtGa naar voetnoot10). fig. (a)
fig. (b)
| |
[pagina 208]
| |
Het is zonneklaar dat de vergelijking die in fragment (2) wordt getrokken precies zo'n situatie veronderstelt als waarin het Groningse tegen van toepassing is: de leerling-dichter heeft in het renperk van de dichtkunst t.o.v. de oudere generatie dichters zo veel ‘vooruit’ (nl. door zonder hún aanzienlijke taal-handicap te zijn) dat hij in staat is (...) te rennen tegens en voorby henlieden die..., d.i. zich op dezelfde hoogte als die lieden te bewegen en zelfs hen voorbij te strevenGa naar voetnoot11). Nu ligt het natuurlijk niet zo heel erg voor de hand om voor woordbetekenissen in teksten van Vondel het Gronings te hulp te roepen. Dat is echter wat tegens betreft ook niet nodig. De Groningse betekenis van dit voorzetsel is ook voor het zeventiende-eeuwse Nederlands geboekstaafd, door het WNT, en wel onder de volgende omschrijving: (4) ‘Van een persoon of zaak ten opzichte van een andere: aan de overzijde van een (uit het verband blijkende) ruimte geplaatst op dezelfde of ongeveer dezelfde hoogte als -, over -, tegenover -, op gelijke hoogte met -. Soms versterkt door het bijw. over; verg. Tegenover’. (XVI 1251/2). Hoewel vooral de laatste verwijzing de indruk wekt dat het hier gaat om twee personen of zaken die langs een bepaalde lengterichting gezien zich met de aangezichten of voorkanten naar elkaar toegekeerd op gelijke hoogte bevinden, is dit in de hier beschreven situering van twee personen of zaken ten opzichte van elkaar niet noodzákelijk het geval. Van de ‘eigenlijke’ betekenis van het voorzetsel tegenover geeft het WNT o.a. dezelfde omschrijving als onder (4) van tegen geciteerd, voor bepáálde vindplaatsen met de nadere specificatie: ‘niet zelden met de bijgedachte dat de aangezichten of voorzijden naar elkaar toe gekeerd zijn’. Nu moet wel worden opgemerkt dat het locale tegenover in de citaten waarvoor deze verbijzondering niet geldt in geen enkel geval ondubbelzinnig betrekking heeft op de situatie van | |
[pagina 209]
| |
fig. (a) of (b), veeleer is het tegendeel het geval en moeten we ons posities van A en B voorstellen als in figuur (c) of wellicht zelfs (d):
fig. (c)
fig. (d)
In de citaten van tegen onder de omschrijving van (4) duidt ook dit voorzetsel eerder op situeringen als in de figuren (c) en (d) dan in die van (a) en (b), bv. de volgende zin uit een brief van Hooft: (5) Op straet, niemand magh haer gemoeten oft zy houter stil tegens. Hierin zal tegens wel moeten worden begrepen in de zin van ‘tegenover’, dus volgens figuur (d), al is de betekenis ‘naast’, dus volgens figuur (b), eventueel gevólgd door ‘tegenover’ (als de passanten na het bereiken van situatie (b) zich vervolgens naar elkaar toe keren) zonder doorslaggevende context niet úitgesloten. Onder de bedoelde citaten bevindt zich er echter één waarin tegen blijkbaar de ‘Groningse’ betekenis heeft en wel die volgens figuur (a), nl. het volgende, door het WNT op 1627 gedateerde citaat uit Het groot Militair Woordenboek van J. Dibbetz (1740): (6) Alschoon de Wind waayt, moeten egter de Capiteynen, Lieutenants en Conducteurs van de Trekpaarden, met haare Trekpaarden blyven by en teegens den Train en Scheepen die sy optrekkende syn. Hoewel de situatie niet helemáál duidelijk isGa naar voetnoot12) kan het voorschrift moeilijk anders dan zo geïnterpreteerd worden, dat de genoemde militairen en de begeleiders van de paarden noch in de dwarsrichting | |
[pagina 210]
| |
(lateraal) noch in de reisrichting zich van hun konvooi mogen verwijderen. Wat het laatste betreft zou je ook in het Gronings zeggen: ze moeten er tegen blijven. Het WNT ziet in verbindingen als iets tegen iets anders opwegen, iets tegen iets anders stellen de onder (4) gereleveerde locale betekenis van tegen figuurlijk toegepast. Als dit juist is kan in dit figuurlijk gebruik een bevestiging van de opvatting van tegen volgens figuur (a) of (b) worden gezien. Hoewel de Groningse betekenis van tegen voor het zeventiende-eeuwse Nederlands (voorlopig) niet bijzonder rijk gedocumenteerd mag heten, is het m.i. toch niet aan twijfel onderhevig dat de voorzetselgroep tegens en voorby in Vondels Aenleidinge moet worden opgevat als ‘gelijk op met en (zelfs) voorbij’, de enige interpretatie die bovendien recht doet aan de (hippische) beeldspraak waarin Vondel ook op deze plaats in zijn ‘ars poetica’ over dichtkunst en dichters spreekt. A. Sassen |
|