Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Lezend in Hoofts briefwisselingGa naar voetnoot1)In een zeer verzorgde uitvoering is het eerste deel verschenen van wat in zijn aangekondigde driedeligheid een imposant standaardwerk zal blijken, het boek met alle brieven van en aan Pieter Corneliszoon Hooft. De lezer kan alleen bevroeden, niet peilen, hoeveel werkkracht, combinatievermogen, toewijding, volharding, scherpzinnigheid Dr. H.W. van Tricht, editor van deze grootse uitgave, heeft moeten opbrengen om het zo ver te krijgen. De neerlandistiek heeft reden tot trotse vreugde. Van Trichts magnum opus wordt in de circulaire waarmee de uitgevers de komplete editie wereldkundig maken een ‘monumentale uitgave’ genoemd. Wie het eerste deel aandachtig bestudeert zal niet de minste moeite hebben met die karakteristiek. Een monument is dit werk, een monument van de cultuur van de gouden eeuw, dat die eeuw, en daarin met name Hooft, maar niet minder de editor tot eer strekt. Na de uitgave van Van Vloten, meer dan honderd jaar geleden, maakt het thans de correspondentie van de Muider drost voor vakmensen en geïnteresseerden, voor alle Nederlandse cultuurdragers, toegankelijker dan ooit. Het is verheugend, dat Van Tricht bij het opnieuw openleggen van deze culturele erfenis de steun van verscheidene specialisten heeft ondervonden. Als de drie delen verschenen zijn, zullen we, in de woorden van de Inleiding, beschikken over ‘alle brieven van en aan Hooft die aan de editeur bekend zijn, vermeerderd met enkele die tussen zijn naaste familieleden gewisseld zijn en een aantal passages over hem uit brieven aan derden’ (blz. 9). In deze opsomming ontbreekt dan nog een niet onbelangrijke toevoeging, te weten de reeks bijlagen. In deel I vinden | |
[pagina 212]
| |
we, bij voorbeeld, de gedachtenwisseling tussen Hooft en Huygens betreffende het metrum, van 1623. Die wordt hier - voor de eerste maal in de Nederlandse literatuurwetenschap, het is ongelofelijk - van een uitvoerig commentaar voorzien. Zo'n extra verhoogt nog de betekenis van het werk. Van Tricht vertelt in de Inleiding interessante dingen over het postvervoer in de zeventiende eeuw, als om te laten zien hoezeer de realiteit van de brief ingeweven is in de werkelijkheid van de samenleving. Een korte maar instructieve paragraaf over de brief als materieel gegeven houdt de lezer hetzelfde voor. Lak en ouwel, dichtvouwen en openknippen, papierfabricage en watermerken, dat zijn concrete zaken waarmee de uitgever van een correspondentie zich vertrouwd dient te maken. De studie van de bronnen leidt zo b.v. tot de constatering, dat Hooft nogal zuinig is in de manier waarop hij papier gebruikt. Vooral in zijn laatste jaren gaat hij achterzijden van ontvangen brieven bezigen om er het klad van nieuwe op te schrijven - al kan daarin ook iets anders dan zuinigheid een rol gespeeld hebbenGa naar voetnoot2). De manuscripten van de Neederlandsche Histoorien in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam laten eveneens zien, dat Hooft van zulke (vrijwel) onbeschreven zijden van zijn ingekomen post gebruik maakt: de regels van de klad-tekst der Histoorien maken soms bogen om de adressering of het lak heen! Na een uiteenzetting over de briefstijl is vervolgens een zeer groot deel van de inleiding gewijd aan de lotgevallen van de handschriften. Het is onnodig, trouwens ook ondoenlijk, de gecompliceerde geschiedenis van Hoofts manuscripten hier samen te vatten. Wie wil kan zich door Van Tricht laten binnenleiden in het bedrijf van de Nederlandse filologie en vooral ook in de geschiedenis van dat bedrijf in zijn vroegste fasen. Men kan alleen maar met de grootste bewondering de inleider volgen in het ontwarren van de menigvuldige knopen. | |
[pagina 213]
| |
Een belangrijk gegeven is daarbij het aanwijsbare bestaan van een Amsterdamse en een Muidense reeks brieven in klad, reeksen waarvan de eenheid (die elke serie in zichzelf bezat) al in een vroeg stadium van de overlevering, door toedoen van Hoofts zoon Arnout, doorbroken is. Een grafiekje (op blz. 36) laat in één oogopslag zien welke hiaten er ontstaan zijn door het verloren gaan van twee Amsterdamse kladboeken; hiaten, die de perioden markeren ‘die de Hoofts op de Keizersgracht en niet op het onverwarmbare Muider slot doorbrachten’ (blz. 35). Die grafiek is uitsluitend op het brieven-materiaal, nader: alleen op de brieven van Hooft gebaseerd en brengt in beeld hoe de Amsterdamse en Muidense perioden (gesymboliseerd resp. door grijze en witte vakjes) elkaar afwisselen. Perioden waaruit geen brieven van Hooft bekend zijn worden met zwarte vakjes aangegeven. De bovenbedoelde hiaten leveren tot 1628 heel wat zwart op, waarachter voornamelijk verblijf in Amsterdam schuilgaat, naar op grond van het ontbreken van de bewuste kladboeken verondersteld mag worden. Het is voor de biografie van Hooft en derhalve voor de literatuurgeschiedenis van bijzonder belang, zulke op het feitenmateriaal gefundeerde overzichten ter beschikking te hebben. Maar dan zullen alle relevante gegevens verzameld, vergeleken en gerangschikt moeten worden. Het literair-historische belang daarvan valt te demonstreren aan de hand van het materiaal dat betrekking heeft op de maand mei van het jaar 1623. De grafiek van Van Tricht geeft voor het begin van 1623 een maand of drie vier ‘zwart’: er zijn geen brieven uit die tijd bewaard, zo wordt ons daarmee gesuggereerd, d.w.z. zodanig gedateerde brieven dat er ‘aaneensluitende tijdvakken van twee of meer maanden met of zonder Amsterdamse resp. Muidense brieven’ te voorschijn komen (blz. 35). Van Trichts werkwijze in dezen brengt mee, dat de ‘losse’ Muidense brief van 3 januari 1623 (nr 192) de grafiek niet beïnvloedt, evenmin als de ‘losse’ Amsterdamse van 22 maart (nr 193). Vier Muidense brieven, de nrs 194 t/m 197, leveren een smal strookje ‘wit’ op, ook al omvatten ze een periode van nauwelijks meer dan een halve maand, 15 april t/m 1 mei. De betrekkelijk snelle opeen- | |
[pagina 214]
| |
volging (15, 28, 29 april en 1 mei) heeft hier blijkbaar de doorslag gegeven. Aangezien de volgende brief pas van 6 september dateert (uit Muiden), is de tijd van mei t/m augustus ‘zwart’ gekleurd. De laatste maanden van 1623 worden vervolgens met wit aangegeven, zonder dat duidelijk is waarom. De brief van 6 september deelt mee dat Hooft op het punt staat naar Amsterdam te vertrekken, vanwaar hij ‘apparentelijk’ naar Den Haag zal gaan. Uit de volgende brief (nr 199, van 2 november te Amsterdam) blijkt, dat Hooft juist een paar reizen achter de rug heeft. Als we deze gegevens in rekening brengen, voorts aannemen dat Hooft de bruiloft van Maria Tesselschade en Allart Crombalch, eind november te Amsterdam, met zijn aanwezigheid heeft opgeluisterd, en constateren dat de volgende brief (nr 200) gedateerd is 30 december 1623 te Amsterdam, kunnen we de periode van september t/m december 1623 moeilijk als een ‘Muidense’ inkleuren. Maar ik wil het hebben over de maand mei van dat jaar. Op grond van het brieven-materiaal alleen moest Van Tricht die met zwart aangeven. Er is ons evenwel meer bekend omtrent Hoofts verblijfplaats in die maand. In de loop van mei klopt Constantijn Huygens tevergeefs aan de poort van het Muiderslot; Hooft is niet present. Er hoeft geen twijfel te bestaan over de plaats waar hij zich bevond. Op 5 mei gingen de zuster van zijn vrouw Christina, Magdalena van Erp, en Joost Baeck, de man die later voor Hooft zo veel is gaan betekenen juist ook als correspondent, te Amsterdam in ondertrouw. Zowel daar als bij de voltrekking van het huwelijk op 23 mei waren Hooft en zijn vrouw natuurlijk van de partij. Tegen het eind van de maand keerden ze naar Muiden terugGa naar voetnoot3). Om nu bij de literatuurgeschiedenis terecht te komen moeten we ons te binnen brengen dat Hooft een meilied geschreven heeft dat in het handschrift het jaartal 1623 draagt. Het is het lied waar W.A.P. Smit zijn fijnzinnige afscheidscollege aan gewijd heeftGa naar voetnoot4). Smit legde | |
[pagina 215]
| |
voorzichtig verband tussen het Majliedt, door hem ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ gedateerd op mei, eventueel eind april, 1623, en Hoofts persoonlijke situatie van die tijd. Op 26 januari immers was zijn oudste zoon Cornelis overleden. In april werd de rouw opnieuw aktueel, aangezien de jongen omstreeks de tiende twaalf jaar geworden zou zijn. Op 17 april 1623, tweede paasdag, schreef Hooft zijn berijming van Psalm 23, uit ‘de spanning tussen leed en geloof, tussen de rouw en het Paasfeest’, naar we met Smit mogen veronderstellenGa naar voetnoot5). Met het twee of drie weken later volgende Majliedt markeert de dichter vervolgens de wending van de dood naar het leven terug en doet hij een beroep op Christina hem daarin te volgenGa naar voetnoot6). Hoe aannemelijk dit ook is, de constellatie van gegevens inzake Hoofts leven in de meimaand van 1623 voegt nog een element toe aan de omstandigheden die bij de interpretatie van het Majliedt in aanmerking genomen moeten worden. Het Majliedt zou wel eens Hoofts bijdrage tot de bruiloftsvreugd geweest kunnen zijn. Heeft hij het, al of niet op verzoek, voor zijn jonge zwager geschreven? Of mogen we in de lijn van Smit verder gaan en vermoeden, dat de aanstaande bruiloft de aanleiding vormde tot een opwekking aan Christina om na de droefenis van het begin van het jaar weer vrijuit deel te nemen aan de blijde dingen van het leven? Hielp Hooft er zijn vrouw mee over de drempel van de bruiloftszaal heen? Het stellen van deze vragen alleen al moge het belang onderstrepen van het in rekening brengen van alle gegevens. Om tot het punt terug te keren dat mij deze uitweiding in de pen gaf: een grafiek als door Van Tricht ontworpen, maar dan met verwerking van alle beschikbare materiaal, is een hulpmiddel niet alleen bij de opbouw van de biografie, maar ook ten behoeve van de interpretatie van het literaire werk. De uitgave van de brieven kan een nieuwe krachtige impuls betekenen daartoe. Wie het uitgeven van een correspondentie op zich neemt zal zich hebben te beraden op fundamentele vragen, onder andere die naar de grenzen van de verzameling. Anders gezegd: welke criteria laten we | |
[pagina 216]
| |
beslissen over de kwestie of een tekst een brief is? In de praktijk zullen we bij de meeste exemplaren zonder veel moeite de kenmerken van de soort vaststellen, maar net als bij iedere collectie stuit men op een gegeven moment op grensgevallen, die de nauwkeurige afbakening tot een theoretisch en praktisch probleem maken. Dit is voor Van Tricht het geval geweest toen hij zich bezig hield met de opdracht aan Diederik Bas, die Hooft liet voorafgaan aan zijn begin 1626 verschenen Henrik de Gróte. Deze tekst is, met het noodzakelijke commentaar, als nr 226a op de bladzijden 537-42 in de brievenverzameling opgenomen. Van Tricht snijdt de genologische kwestie zelf aan als hij constateert, dat de opdracht tot dusver niet tot de brieven van Hooft gerekend is. Hij zegt: ‘Een gewone brief is het ook niet; tot r. 85 is het een betoog, naar inhoud en vorm. Daarna gaat dat over in een officiële brief, die wat de inhoud betreft, aansluit bij een aantal gewone brieven (167-171 en vooral 178 en 201)’. En hij besluit zijn korte beschouwing hieromtrent met de erkenning van het gemengde karakter van het stuk: ‘De opdracht en de brief lopen elkaar wel enigszins voor de voeten’ (blz. 540). De problematiek van het genre staat hier levensgroot voor ons. Maar alvorens daarop nader in te gaan haast ik me te verklaren, dat het alleen maar verheugend kan heten, dat het fraaie stuk proza waarmee Hooft zijn biografie van Hendrik IV aan Diederik Bas opdraagt hier - alweer: voor de eerste maal - zo zorgvuldig is uitgegeven en toegelicht. Moge Henrik de Gróte zelf spoedig volgen. Aan de andere kant van de grens zitten we als we ons afvragen of er wellicht elementen buiten de verzameling gebleven zijn die er niet in zouden hebben misstaan of waarvan de weglating op z'n minst om enige verantwoording had gevraagd. Te denken valt aan de bekende rijmbrief die Hooft in 1600 uit Florence aan de kamer ‘In liefde bloeiende’ richtte. Voorts wijst Van Tricht zelf in een noot op blz. 662 op het bestaan van twee brieven op rijm die Vondel in 1628 aan Hooft schreef toen hij voor zaken in Denemarken verbleef. Het woord ‘brieven’ wordt zonder terughouding door iedereen op dergelijke rijmbrieven toegepast, maar in de uitgaven van Hoofts briefwisseling komen ze niet alleen nooit voor maar ook ontbreekt iedere vorm van | |
[pagina 217]
| |
rekenschap daaromtrent. Van Trichts nieuwe editie vormt daarop geen uitzondering. Hier rijzen derhalve genologische vragen. Maakt de poëticiteit het briefkarakter ongedaan? Maar er zijn uitgerekend in Hoofts correspondentie vele brieven die zich van het gebruikelijke type onderscheiden door hun verfijnde literaire vormgeving, en op grond daarvan is het traditie in de Nederlandse letterkundige geschiedenis om van de beoefening van de epistolaire kunst (‘renaissanceverschijnsel’) te spreken. Bovendien is het juist het niveau waarop Hooft die kunst beoefent, dat de literatuur-historici telkens weer tot het uitgeven van zijn brieven aanzet. Als dus de literaire stijl een positief criterium is, waarom zou dan de versificatie (metrum, rijm) een criterium voor uitsluiting zijn? Of is het gebruik van proza beslissend voor het karakter van brief? Een voor de praktijk van Van Tricht afdoende argument met betrekking tot het uitsluiten van rijmbrieven kan ontleend worden aan de traditie. In de verzamelingen die als uitgaven van Hoofts correspondentie zijn verschenen hebben rijmbrieven altijd ontbroken. De gedichten in kwestie figureren vanouds in de verzamelde dichtwerken van hun auteurs, en iedereen heeft daar vrede mee. Literair-theoretisch blijven er evenwel vragen liggen. In de niet-literaire brief (die soort is in Hoofts briefwisseling in ruime mate vertegenwoordigd) zullen we het uitgangspunt dienen te kiezen voor de bepaling van het genre van de literaire brief. Aan de niet-literaire realiteit ontleent de literaire brief zijn naam en zijn wezen, in de zin van de kenmerkende vorm. Het literaire karakter komt, voor zover ik zien kan, op twee manieren tot stand. Ten eerste door de ‘toevoeging’ van literaire kwaliteiten - opvoering van de vorm, stilistisch, versificatorisch, structureel - zonder dat er een overschrijding van de grens tussen werkelijkheid en fictie plaats vindt. Ten tweede doordat de briefvorm wordt toegepast op iets anders dan gewoonlijk in de alledaagse werkelijkheid gebeurt (fictionele inhoud, natuurlijk doorgaans in literair-stilistische inkleding). Verzorgdheid van stijl kan een ‘reële’ brief dus al een literair cachet geven. Dit geldt a fortiori als de auteur de versvorm kiest. | |
[pagina 218]
| |
Maar hoe literair een brief door versificatorische kenmerken ook wordt, het briefkarakter wordt door de gekozen vormgeving niet geëlimineerd. Hoofts rijmbrief uit Florence heeft essentiële kenmerken van een brief: hij is mededeling-op-afstand, gericht tot bepaalde personen. ‘Een brief verschilt van ander proza door zijn gerichtheid op een individueel mens: hij begint met een vocativus’, aldus Van Tricht (blz. 13). Zien we af van het stilzwijgend aangenomen kenmerk ‘proza’ en van het enkelvoud ‘een individueel mens’ (de meervoudige variant zal Van Tricht niet bedoelen uit te sluiten), dan beantwoordt de rijmbrief van 1600 aan deze omschrijving. Beschouwen we hem niettemin als een ‘stukje’ literatuur - er is voldoende reden toe -, dan ligt de grens tussen het literaire en niet-literaire hier midden in de werkelijkheid. Dat is geen wonder: heel wat als poëzie geschreven teksten hadden oudtijds een functie in de ‘alledaagse’ werkelijkheid. De grens tussen werkelijkheid en literatuur viel nu eenmaal niet samen met die tussen werkelijkheid en fictie. Vandaar dat we b.v. ook bij een gedicht van Huygens in de editie van Worp de aantekening kunnen vinden: ‘Het gedicht is eigenlijk een brief’Ga naar voetnoot7). Het is na zo'n constatering verder een kwestie van praktische aanpak. Theoretisch had Worp het bewuste gedicht in zijn editie van Huygens' brieven nog eens kunnen uitgeven. Ten aanzien van Hoofts rijmbrief uit Florence geldt, als gezegd, dat de traditie hem vanouds in het dichtwerk heeft geplaatst. Niemand zal daar bezwaar tegen maken. Maar een zo groots opgezette editie van Hoofts brieven als nu voor ons ligt noopt tot verantwoording ook inzake theoretische vragen. Brieven als die van Hooft, tenminste vele van hen, ontvangen hun literair karakter niet doordat ze het resultaat zijn van de beoefening van een literair genre. Of de brief, hoe verzorgd ook, een literair genre is, is überhaupt nog de vraagGa naar voetnoot8). Een beslissing zal ook af- | |
[pagina 219]
| |
hangen van het antwoord op andere vragen, b.v. wat literatuur eigenlijk is en hoe de relaties ervan met de niet-literaire werkelijkheid liggen. Bij Hooft zou men, in de trant van Gustave Lanson, kunnen zeggen, dat zijn brieven eenvoudig de natuurlijke uitingen vormen van zijn fijnzinnige persoonlijkheid, zoals men ook van zijn conversatie mag aannemen dat ze stijl en niveau bezat, zonder dat ze daarom tot literatuur uitgeroepen hoeft te worden. Bij zo'n literaire persoonlijkheid krijgt eenvoudig alles wat hij zegt en schrijft een literaire kleur. Van de andere kant heeft in de loop der eeuwen menige literator de briefvorm als middel, misschien moeten we zeggen als voorwendsel, gebruikt voor het presenteren van een betoog, een beschrijving, een gemoedsexpressie of wat ook. Zo kan Hanot zeggen: ‘nagenoeg elke literaire uiting, afgezien van epos en drama, kan in briefvorm voorkomen’Ga naar voetnoot9). Het begrip ‘vorm’ heeft in zo'n verband overigens bijna geen ‘inhoud’ meer. Dat hangt vermoedelijk samen met de vrijwel onbeperkte mogelijkheden die de ‘gewone’ brief toelaat. Ook van hieruit gezien is de brief als literaire categorie tamelijk kwestieus. Wie een literaire tekst als brief aanbiedt, doet dat wellicht dikwijls om geen andere reden dan om zich te kunnen verontschuldigen over de kortheid (‘brevitas’ geldt als klassiek kenmerkGa naar voetnoot10), vergelijk de etymologische oorsprong van brief uit Lat. breve), de onafheid van de behandeling of de losse structuur. Van Tricht spreekt op blz. 813 over de ‘rommeligheid van deze brief’ (d.i. nr 362 aan Joost Baeck). Als karakteristiek moge dit juist zijn - zeker in verhouding tot andere brieven van Hooft -, als waardeoordeel kan het alleen uitgebracht worden als men vooraf heeft overwogen dat incoherentie een normale eigenschap van een brief is. Geldt voor een literair werk als Horatius' Ars Poetica - de brief aan de Pisones! - niet juist de briefvorm | |
[pagina 220]
| |
als rechtvaardiging voor de grilligheid van de opbouw en het slechts aanstippende karakter van de behandeling der diverse aspecten van de poëtica? Geheel tot de literatuur buiten de ‘gewone’ werkelijkheid behoren ook fictionele brieven volgens de formule ‘X aan Y’. Het genre is klassiek, vgl. de Heroides van Ovidius, en derhalve ook in de Nederlandse letteren van de zeventiende eeuw vertegenwoordigd, b.v. in Vondels Brieven der Heilighe Maeghden, Martelaressen van 1642. Hoofts superieure bijdrage tot het genre is zijn Brief van Menelaus aen Helena, in 1615 voor de eerste maal uitgegevenGa naar voetnoot11). De beoefening van het genre in de Nederlandse letterkunde verdient een zorgvuldig onderzoek. Behalve de klassieke voorbeelden zullen daarbij Hoofts ‘echte’ brieven als repoussoir kunnen dienen. Een brief of iets anders? Die vraag komt ook bij Van Tricht af en toe om de hoek kijken. Is het ‘stuk’ van Spiegel (nr 5) een brief? Hooft heeft op het handschrift aangetekend: ‘Schrift / Van Henrik Laurenszoon Spieghel’ (blz. 82). De editor commentarieert: ‘Het gebruik van het woord schrift in plaats van brief kan erop duiden, dat het niet zonder meer een brief is’ (blz. 82). Hiervóór heb ik al geciteerd wat Van Tricht opmerkt over het karakter van de tekst waarmee Hooft Henrik de Gróte aan Diederik Bas opdraagt. Dat we hier met een opdracht van een boek te doen hebben, valt natuurlijk niet te ontkennen. Wil men opdrachten in het algemeen tot de brieven rekenen, dan kan men daar wel een en ander voor aanvoeren. Formeel staan ze er uiteraard dicht bij (aanspreking, mededeling ‘van man tot man’, bepaalde aanhef- en slotformules). Maar dan moeten we alle opdrachten in de correspondentie incorporeren. Dat er in een opdracht een toevallige inhoudelijke aansluiting bij bepaalde brieven te constateren valt mag met andere woorden niet als argument gelden. De functie is het die in dat geval de doorslag geeft. Ik laat dan nog buiten beschouwing, dat de aansluiting van de opdracht van Henrik de Gróte bij brief nr 201 op een m.i. aanvechtbare interpretatie van een passage uit laatstgenoemde brief berust. In die | |
[pagina 221]
| |
brief, waarvan datum noch adressaat vaststaat en ten aanzien waarvan alleen via een redenering (overigens een waar men zich graag aan gewonnen geeft) tot Bas als de geadresseerde geconcludeerd wordt, zegt Hooft het te betreuren, dat hij bepaalde diensten die de aangesprokene hem heeft gedaan niet naar waarde kan beantwoorden. In een sierlijke volzin verontschuldigt Hooft zich daarover: Ende wil mij troosten met het vertrouwen, dat het eedel gemoedt Uwer Ed. mijne dankbaere geneghenheidt zal erigeren tot de dignitejt van een danckbaere daedt, aenvaerdende de geringheidt hier bij gaende, met soo goeden harte alsse gesonden wordt. (blz. 480) Van Tricht zegt hiervan onder meer: ‘En wat Hooft, terwijl hij voorlopig een “geringheidt”, b.v. een paar hazen of patrijzen, stuurt, bedoelt met “de digniteit van een dankbare daad” waartoe zijn dankbare genegenheid opgewekt zal worden: dat is niets anders dan de opdracht zelf’ (nl. de opdracht van de biografie van Hendrik IV). Hoofts hoffelijke volzin wordt hier toch verkeerd gelezen. De schrijver spreekt naar ik meen de hoop uit, dat Bas de wil (Hoofts ‘geneghenheidt’ en dankbaarheid) zal verheffen (‘erigeren’) tot (de hoogte van) een werkelijke daad. Dat is een bekende wending. We vinden ze b.v. ook in brief nr 233 van Dimmer aan Hooft. Na de vermelding van zijn onvermogen om een vriendelijkheid van Hooft (toezending van een exemplaar van Henrik de Gróte) naar behoren te vergelden zegt Dimmer: ‘Ick sal soucken mij daar Inne te quijten. Maer sal daer toe den tijt moeten verwachten. Biddende U.E. dienstlick ondertusschen In plaetse van vouchlicker danckbaerheijt (Van Trichts verklaring: “een passender bewijs van danckbaarheid”) aen te nemen mijne goede wille ende altijt bereijde genegentheijt om U.E. te moegen dienen (...)’ (blz. 554-55). En Hooft zelf in brief nr 337 van 26 november 1629 aan de president van het Hof van Holland, bijna in dezelfde bewoordingen als in nr 201: Al ist dat mij de Fortujne ontbreekt, oft ontbreken de parthijen vereischt om die te maken zoodaenigh dat ick middel moghte vinden om eenigher mate te vergelden het geen ick aen | |
[pagina 222]
| |
de onverdiende gunst ende goede siere mij door UEdt gedaen ende bewezen schuldigh ben, zoo en zal 't mij nochtans nemmermeer gebreken aen behoorlijke erkentenis ende dankbaere geneghenheit: dewelke ick mij versekere dat bij de genereusheit van UEd, gemoedt, ten aanzien mijnes onvermoghens, zal werden geërigeert tot de waerdigheit eener daetlijke verschuldinge. (blz. 763) Volgt nog de vermelding van ‘de geringheit hier nevens gaende’, die de parallel met de brief aan Bas (nr 201) volkomen maakt. ‘Neem a.u.b. de wil (c.q. de gevoelens van dank) voor de daad’: die brieftopos impliceert juist het ontbreken van een daad. De formule kan in nr 201 derhalve moeilijk betrekking hebben op de nog te schrijven opdracht van een - trouwens pas enkele jaren later verschenen - boek. Terugkerende bewoordingen merken we wel vaker op in Hoofts correspondentie. Men legge naast elkaar de brief waarmee de auteur op 13 januari 1626 een exemplaar van Baeto aan Jacob Bakker toestuurt (nr 222) en die waarmee hij nog geen twee maanden later Henrik de Gróte aan Constantijn Huygens aanbiedt (nr 227): (nr 222) Entlijk is de schaemschoe uijt geraekt, ende dit boek voor den dagh: op hoope dat de wichtigheit der stoffe de lompheit van 't maxel ten deele zal opweghen. Ook is de nieuwsgierigheit, zelve der gróóten, meenighmael zoo zeer vermaekt met gezicht van dwerghen ende gelijke wanschepsels, als met het zeldsaemste van bekoorlijke schoonheidt. Ten minsten zal de misstal, daer 't volmaekt in is, zulx ujtmunten, datze een' dujdelijke leer zij, voor anderen, die zich zoodaenighe werken onderwinden. Zich te schaemen der schaemte van zijne dwaelingen bekent te maeken, magh dat onbeschaemtheit heeten? O de braeve eerloosheidt, zijne gebreken op de kaek te zetten, ten einde dat 'er zich de wereldt aen spieghele! Mij waer bijna ontvallen, dat 'er nójt liefhebberij bij de mijne haelen moght, die eenen algemeenen laster op mij haelen gae, om aen 't gemeen te dienen. (...) Zoo komt U (wil UE zeggen) noch dank toe. Ick maek 'er geen' rekening op: doch zoude mij vergiffenis toeleggen, al waer 't maer om de barmhartigheidt van mijnen stijl, indienze in geen' onbarmhartiger handen te vallen had, als die van UE. (...) (blz. 524) | |
[pagina 223]
| |
(nr 227) Dewijle al wat 'er aen U E is, merk van grootheit voert, zoo was 't wel billijk, dat zij ook haer deel had aen de gebreeken der groote persoonaedjen, die meenigmael niet min vermaekt zijn, met dwerghen en diergelijke wanschepsels, als met het gesicht van een' bekoorlijke schoonheit. Ende niettemin denck ick U E die lust te verleeren door de saedzaemheit, met het vol opgeven van allerleij onvoeghlijkheden, waar inne wtmundt de misdraght van mijnen geest hier nevens gaende; zoo men nochtans misdracht noemen magh een kindt dat nerghens in veraerdt van sijn' afkoomst. Des mocht deze vrucht wel niet heel vruchteloos weten: die daer benevens dienen zal, om anderen gelijke werken onder handen hebbende, met haere ongeschiktheden aen te wijsen, waer zij sich voor te wachten hebben. En komt mij dan geen dank toe voor mijne gebreeken? O de braeve eerloosheit, zijne feilen op de kaek te zetten, op dat 'er zich de weerelt aen spiegele! Vers en vergehaelde redenen (wil U E zeggen) om u te troosten inde verslegenheit, die herkomt wt vreeze van een' algemeenen laster. Ik heb 'er niet tegens. (...) Noch waer daer hoope dat de wichtigheit der stoffe de snootheit van t maxel moght opweghen, vielse alommn in handen van sulk eene bescheidenheit als die van U E.’ (blz. 543) De parallellie in de door mij gecursiveerde woorden is wel zeer verrassend. Niet alsof een dergelijke herhaald gebruik van eigen vondsten ongepast zou zijn. De schrijver doet er de geadresseerden niet mee tekort (die weten van niets), en wie zal Hooft het opnieuw toepassen van een speelse formulering als gemakzucht aanrekenen? Wie veel brieven schrijft zeker niet. Het signaleren van zulke parallellen is verder niet zonder belang voor de interpretatie. De nieuwe uitgave van Hoofts briefwisseling zal ongetwijfeld de studie van het leven en het werk van de dichter stimuleren, zo goed als ze zelf de vrucht is van jarenlange omgang met Hooft. ‘Reeds de eerst opgenomen brief van een zekere Isabella aan Hooft (1599) confronteert de lezer met het diepgaand onderzoek dat aan de uitgave ten grondslag ligt’, aldus de circulaire. Opnieuw kan ‘de lezer’ dit beamen. Het onderzoek naar aanleiding van Isabella's briefje is een schitterend staal van het in werking stellen van alle middelen om de feiten zo veel mogelijk te achterhalen. Hier wordt op grond van een minuskuul gegeven (een niet gedateerd briefje van een geheel onbekende | |
[pagina 224]
| |
jonge vrouw), met behulp van alzijdige uitvorsing en doordenking en in afgewogen verband met andere gegevens, een boeiend ‘stuk’ biografie gereconstrueerd. De prospectus overdrijft niet: ‘Het speurwerk waarvan verslag wordt gedaan, zou de basis kunnen zijn voor een complete roman!’ De zin van het onderzoek wordt hier precies als bij het Majliedt van 1623 mede geleverd door het bestaan van een gedicht uit de desbetreffende Venetiaanse periode, Chanson a MadameGa naar voetnoot12), een getuigenis tevens van Hoofts vroeg gerijpt lyrisch talent. Van Tricht citeert Zaalberg inzake de redaktie van dit gedicht in de Bloem-hof van 1610. Het autobiografische element zou onvindbaar gemaakt zijn, behalve door de toevoeging van een strofe waarin ‘Don Diego’ de ‘ik’ van het lied blijkt, door een ingrijpende wijziging in die regels die in de oorspronkelijke tekst een duidelijke Venetiaanse situatie evoceren. Hierbij teken ik aan, dat het gedicht in de Bloem-hof zonder naam van de dichter verscheen, zodat het de vraag is of het gedicht die verhulling behoefde, te meer aangezien het een jaar later in Hoofts Emblemata (1611) weer in zijn oorspronkelijke vorm werd aangebodenGa naar voetnoot13). Misschien is het juister te zeggen, dat Hooft het Chanson in de Bloemhof ‘veralgemeende’ door het een uit de novellistiek stammend kader te verschaffen. Maar in de Emblemata moest het weer helemaal ‘zijn’ gedicht zijn. Is dit waar, dan ging het de dichter niet om het wegwerken van een autobiografisch element, maar om ontsluiting ten behoeve van een groter publiek. Hierbij ga ik ervan uit, dat de toepassing van de klacht op Don Diego (een figuur uit een verhaal) voor de lezers van de Bloem-hof als herkenbaar werd getaxeerd. Spreken van een ‘vermomming nog na 10 jaar’ (blz. 67) kent te veel gewicht toe | |
[pagina 225]
| |
aan Hoofts veronderstelde behoefte aan verhulling. Nogmaals: het gedicht verscheen in 1610 zonder zijn naam. Niet aan iedere brief is zo'n breed en diep onderzoek ten deel gevallen. Dat was ook niet bij elk nummer vereist. Wel vinden we steeds een uiteenzetting inzake het kader waarin de aan de orde zijnde brief tot stand kwam, voorts van elke brief in een andere taal dan het Nederlands een nauwkeurige vertaling (belangrijke bijdrage tot de ontsluiting van het materiaal) en bij de Nederlandse brieven een grondige toelichting in de vorm van de noodzakelijke annotaties. Soms zo uitvoerig, dat men de vraag voelt opkomen waarom er althans bij de moeilijkste Nederlandse teksten geen doorlopende vertaling is gegevenGa naar voetnoot14). De aantrekkelijkheid van de uitgave wordt vergroot door een ongewoon aantal afbeeldingen, deels portretten van Hoofts correspondenten, deels facsimile's als bladvulling (zij het dat facsimile en getranslitereerde tekst dikwijls ver van elkaar staan). Het werk van Van Tricht maakt allerlei zaken weer volop bespreekbaar. Dat is niet het geringste onder de effecten van zo'n groots opgezette editie. De stand van het onderzoek betreffende talrijke kwesties wordt samengevat en op die manier zijn die opnieuw geaktualiseerd. Van Tricht is er immers in het minst niet op uit de zaken definitief af te handelen. Ik grijp dan ook graag zijn werk aan om een paar vraagstukken, met name enkele van interpretatieve aard, naar voren te brengen. Op één punt heb ik kritiek van meer dan incidenteel karakter. Die betreft de wijze waarop de dominees van de hervormde kerk als ‘twistzieke en onruststokende gomaristische predikanten’ te voorschijn worden geroepen (blz. 813). Mijn vraag luidt: is dat nu alles wat er van de weleerwaarde heren te zeggen valt? Wie in de Nederlandse literaire en niet-literaire geschiedschrijving zo'n karakteristiek bij herhaling is tegengekomen zonder geheel overtuigd te zijn van de strikte toepassing van een eerlijk ‘hoor en wederhoor’, begint te sterker te verlangen naar een uiteenzetting van de werkelijke mo- | |
[pagina 226]
| |
tieven van de heren predikanten in hun eigen licht. Reeds in het algemeen is het duidelijk, dat Hooft, net als Vondel b.v., aan de kant van de regenten-oligarchie staat. Zijn oordeel is dat van een partijman. Moeten we niet eens vragen: wat bewoog toch die dominees om het risico van verbanning te lopen? Men antwoordt: twistziekte, onruststokerij! Het is bevreemdend, dat zelfs in onze tijd, prat op democratie, de elitaire regentenpartij altijd weer in het gelijk gesteld wordt, liever: bij voorbaat gelijk heeft, de oppositie evenwel nimmer in bescherming wordt genomen, zelfs niet op haar diepere ideële drijfveren beoordeeld. Wanneer krijgen we de predikanten eens op hun eigen zender te horen, los van het gekleurde beeld dat hun tegenstanders van hen ontworpen hebben? Zou men niet eens kunnen overwegen, dat er een ernstig godsdienstig-politiek verschil van inzicht bestaan heeft b.v. ten aanzien van de houding tegenover de hugenoten in Frankrijk? Hebben we hier niet de controverse van een realistische belangenpolitiek (de regenten waren handelsmensen, meestal) en een idealistische politieke houding die ingegeven is door een besef van geestelijke verwantschap met de underdogs in roomskatholieke landen? Maar de regenten konden oppositie in welke vorm ook niet gebruiken. Men hoort de elitaire hooghartigheid van de regenten-kaste voortdurend doorklinken in de gouden eeuw. De predikanten waren met hun invloed op de massa lastige lieden, ja. Ik wens ze als groep noch als karakters te idealiseren. Maar ze zorgden voor een in het Europa van de zeventiende eeuw uniek verschijnsel: een openlijke oppositie tegen het regeerbeleid in stad en gewest. Ik wil nu op enige niet onbelangrijke interpretatiekwesties ingaan. Allereerst een die het ‘stuk’ van Spiegel aangaat (nr 5). Voorop dient te staan, dat dit indrukwekkende stuk proza een nadere indringende studie meer dan verdient. Het attendeert ons op de relatie tussen Hooft en de oudere, wijzere Spiegel, geestelijke vader ook van andere jongere Amsterdamse literatoren, Bredero bijvoorbeeld. Om Hoofts geestelijk portret scherp op het doek te krijgen is een minutieus onderzoek naar Spiegels betekenis voor Hoofts innerlijke ontwikkeling van eminent belang. Het volgende kan misschien een bijdrage zijn. In zijn brief citeert Spiegel het Nieuwe Testament: ‘Christus zeijt | |
[pagina 227]
| |
tot de schijnheijlighe wist ghij wattet te zeggen is Ik wil barmherticheit ende gheen offer. het is nochtans gheen duijster spruek ende immers ghatet vast dat zijze niet verstonden. Ik zeg
Slaaf wort ik dien ik dij
Een vrij Heer dient ghi mij.’ (blz. 80)
Dat het Spiegel op deze plaats gaat om een essentieel punt in zijn levensleer laat hij blijken uit datgene wat hij vervolgens over het rijmpje zegt: ‘Koont ghij die spruek grondigh verstaan zo zijdij du cabinet des Muses’. De bijzondere betekenis van deze woorden zien we dankzij de parallel die Van Tricht op blz. 83 uit Montaigne aanhaalt: ‘Il est vrayment du cabinet des Muses, il a attainct le sommet de la sagesse humaine’. Het is derhalve van groot belang de juiste opvatting van de passage te bepalen. Van Tricht heeft assistentie van Zwaan ontvangen. Die kwam tot de volgende uitleg: ‘Ik wil uw offers niet (verwerping van de hele oudtestamentische offerdienst), ik wil barmhartigheid (ik wil mijn ontferming over u, verlorenen). Dus: niet gij dient mij, maar ik dien u. Spiegel past dit toe op de lusten: ik dien u niet, maar gij dient mij (Epicurus: de begeerten moeten ons dienen, niet wij de begeerten)’ (blz. 83). Spiegels verwijzing naar Christus' woorden wordt hier dus klassiek-reformatorisch opgevat. Mijn twijfel begint hier. Kan dat bij Spiegel? Ook wordt, in de toepassing van de spreuk op de lusten, Christus met die lusten op één lijn geplaatst. Reden genoeg om het in een andere richting te zoeken. Ik opper de volgende mogelijkheid. Aan de orde is de houding van de mens tegenover zijn eigen begeerten. Wie ze bij zichzelf bedwingt, brengt geen offer (raakt immers niets van zichzelf kwijt), maar is zichzelf barmhartig (wint erbij, wordt er meer mens in de ware zin door). Wie het onderdrukken van zijn hartstochten nog als een offer beleeft, zit er nog te veel aan vast, m.a.w. heeft nog een verkeerde eigenliefde. Spiegel wenst, dat de mens zo tegenover zijn pogen tot ‘zelf-zuivering’ staat: niet als een schijn-heilige (die het jammer vindt dat hij zijn lusten moet opofferen en die daarom ook van mening is dat hij lof verdient voor zijn zelfbedwang), maar als een heilige, die beseft hoezeer hij er zelf mee gediend is als | |
[pagina 228]
| |
hij zijn lustzoeken beteugelt en die er m.a.w. geen verdienste maar een genade in ervaart: het is geen verdienste (van een slaaf), maar heersen (van een vrij mens). Het idee van offeren in dit verband getuigt nog van een slaafse geest. Wie inzicht heeft in wat goed is voor de mens, beseft dat hij met dat zgn. offer zichzelf dient. Men moet erop letten, dat het Spiegel te doen is om wat hij noemt ‘den grond van lustzoekings ja lustvolghings behindring’ (r. 92-93). Een argument voor mijn opvatting put ik uit de tekst op blz. 81, onmiddellijk na het zojuist geciteerde. ‘Dit ghunt u god ghundijt u zelf, u zelf moet ghijt ghunnen neemdij u zelf waar. die hem self niet ghoed is wien zal die ghoed zijn’. Wie zichzelf goed doet, brengt toch geen offer? Zolang men dat echter nog meent, is men gebonden aan zijn lusten. - Deze verklaring past m.i. beter bij Spiegels spiritualisme dan de uitleg van Zwaan, hoezeer die misschien ook de intentie van Christus' woord in rekening brengt. Soms lijkt het of het feit dat Van Tricht de medewerking van anderen genoten heeft lichte discrepanties in de uitleg ten gevolge heeft, althans soms zijn er nuance-verschillen in de toelichtingen die men het liefst zo verklaren zou. Ik denk aan een detail inzake brief nr 220. In het begin van maart 1626 stuurt Hooft - we zagen het hiervóór al - een exemplaar van zijn boek over Hendrik IV aan Huygens. De verschijning van het werk had vertraging ondervonden (zie brief nr 225). Als Huygens in augustus 1625 informeert naar de verrijzenis van de Franse vorst, bedoelt hij dus de publikatie van het boek, niet de arbeid aan de levensbeschrijving als zodanig. Discrepantie tussen de (m.i. juiste) woorden op blz 520: ‘Hij (= Huygens) informeert naar de aangekondigde verschijning van Henrik de Gróte’ en de noot op blz. 521: ‘Huygens wist dat Hooft aan de levensbeschrijving van Hendrik IV werkte’, welke laatste formulering suggereert, dat Hooft in augustus 1625 nog aan het schrijven bezig was. Huygens informeert slechts hoe het met de druk gesteld is (‘Hoe naer groote Henrick sijn verrijsenisse is verlangt mij seer te hooren’, blz. 520). Een ander geval van oneffenheid betreft Hoofts vrijage naar de hand van Suzanna van Baerle. Zwaan tekent op blz. 647 aan, dat Hooft Suzanna vrijde ‘ong. midden 1625 tot herfst 1626’. Van Tricht | |
[pagina 229]
| |
daarentegen deelt op blz. 523 mee, dat een brief van januari 1626 aan Suzanna toont, ‘dat Hooft de hoop dan heeft opgegeven’. Ook uit een ander gezichtspunt lijkt het laatste waarschijnlijker: in de nazomer van 1626 is Huygens doende naar Suzanna's hand te dingen. Nu waren de rivalen vrienden. En als we dan bedenken, dat een serieus huwelijksaanzoek een familiale gebeurtenis was, waarbij bovendien vrienden en kennissen medewerking konden verlenen, moet het uitgesloten worden geacht, dat, toen Huygens op dit wild ging jagen (om in zijn termen te spreken), zijn vriend Hooft zijn pogingen nog niet zou hebben opgegeven. Een onaanvaardbare voorstelling van zaken wordt vragenderwijs geopperd in de toelichting bij brief nr 258 (Huygens aan Hooft, 7 augustus 1627). Huygens bedankt Hooft nog eens voor zijn Henrik de Gróte: ik heb een waardevolle tochtgenoot aan hem gehad, zegt hij schertsend, in dit beleg voor Grol. Hij deelt mee dat hij het boek herlezen heeft en biedt nu een gedicht op Hoofts werk aan. Aan het eind van de brief constateert Huygens dankbaar, dat Hooft hem ‘zoveel hart onder de riem gestoken heeft’ (blz. 614). De annotator vraagt nu: ‘waarop doelt Huygens? Is het een algemene uitspraak of denkt hij in het bijzonder aan Hooft's lofdichten op de Otia?’ (blz. 615). Ik acht het niet erg waarschijnlijk, dat Huygens in de zomer van 1627 zonder nader aangegeven reden zou bedanken voor de bemoediging, die gelegen zou zijn in lofdichten op zijn poëzie van meer dan twee jaar tevoren. Dan zou men veeleer aan het gedicht kunnen denken dat Hooft, vier maanden eerder, op Huygens' huwelijk met Suzanna had gemaakt. Maar ook dat had voor Grol uiteraard zijn aktualiteit verloren. Aktueel is voor Huygens het beleg, met de reële gevaren die de oorlogssituatie allicht meebracht. In die situatie, zo zegt Huygens in de aanhef van zijn brief immers, heeft hij dankzij Hooft het gezelschap van niemand minder dan de in het krijgsbedrijf ervaren Hendrik IV meegekregen. Ik vraag me af waarop het impliciete bedankje voor de bemoediging anders zou kunnen slaan dan op het verschaffen van die ‘reisgenoot’. Nog iets uit een brief van Huygens, waarvan de verklaring op een bepaald punt tekortschiet. In een schrijven van 28 februari 1630 feli- | |
[pagina 230]
| |
citeert Huygens Hooft met de geboorte ‘vanden tweeden eerstgeboren, daermede ick verstae God de Heer U.E. gesegent heeft’ (blz. 781). De annotatie zegt: ‘de geboorte van de (uw) tweede pasgeborene (Arnout Hellemans Hooft, gedoopt 23 dec. 1629, was het tweede kind uit Hooft's tweede huwelijk; de eerste pasgeborene was Christina, gedoopt 20 aug. 1628)’. - Het is echter denkbaar, dat Huygens schertst met de woorden ‘tweede’ en ‘eerstgeborene’ i.v.m. het feit dat na de eerstgeboren dochter nu de eerstgeboren zoon verschenen is, de tweede eerste derhalve. Een andere mogelijkheid is, dat de briefschrijver zinspeelt op de omstandigheid dat Hooft niet voor de eerste maal de geboorte van een stamhouder beleefde. Fijngevoelig klinkt een dergelijke toespeling op Hoofts gemartelde vaderschap in zijn eerste huwelijk ons misschien niet in de oren; maar we zullen in gedachten moeten houden, dat voor ons vrijwel onzichtbaar blijft wat de correspondenten zich tegenover elkaar konden veroorloven. Eén ding is zeker: de in omgangsvormen en hoffelijkheid tot de laatste nuance ervaren aristocraten met wie we in deze correspondenten te doen hebben wisten precies hoe ver ze konden gaan. De nieuwsgierige meelezers die wij zijn moeten daarentegen meestal maar raden naar de mate van intimiteit der schrijvers en de gevoelens die ze voor elkaar koesteren. Literair-historisch gezien een van de belangrijkste epistels uit dit eerste deel van Hoofts brievenverzameling is nr 362, die waarin Hooft reageert op een paar brieven van zijn zwager Joost Baeck en zijn oordeel uitspreekt over Vondels Harpoen, kort daarvoor, in de eerste maanden van 1630, gepubliceerd. De Harpoen handelt zoals men weet over de ideale predikant, en men kan bij de calvinistenvreter die de dichter ervan is a priori vermoeden hoe die profielschets voor de hervormde clerus zal uitvallen. Hooft, die door opvoeding en krachtens politieke en spirituele stellingname evenmin erg op heeft met de dominees van zijn kerk, blijkt door de Harpoen zeer gesticht. De woorden intussen waarmee hij daarvan getuigt vormen, naar Van Tricht in de inleiding op zijn uitleg verklaart, ‘een van de moeilijkste passages uit Hooft's brieven’ (blz. 813). Op een paar punten kom ik tot een enigszins andere interpretatie dan Van Tricht in zijn ‘poging tot | |
[pagina 231]
| |
vertaling’. Met ‘een heerlijk hart’ in regel 24 van de brief is m.i. niet ‘het hart van een regeerder’ bedoeld, maar (gezien het onmiddellijk voorafgaande, waarin Vondel als ‘grootmoedig’ dichter wordt voorgesteld, d.w.z. als een dichter die grootse onderwerpen aandurft) ‘het edelmoedige hart van een dichter als Vondel’. Te overwegen valt, of ook de woorden in regel 28-30, ‘den geenen die gewent is over toppen van mijters en krujnen van drievouwde kroonen te wandelen’, niet op de (protestantse) satirische dichter (i.h.a.) betrekking kunnen hebben. Vondel zou dan in Hoofts optiek de anticlericale satire van de zestiende eeuw voortzetten. Maar dit is heel onzeker. Dat de zin die in regel 31 begint op de predikanten slaat en niet op de satirische schrijvers, lijkt me echter vrij onaannemelijk. Hooft schrijft: Ick zie wel wat UE zeggen wil. Datter weenighe zijn, dien 't gelukt zonder te strujkelen, oft aen die heete hoofden, zoo veel blaeren in hun voeten te branden, dat het zap de kóól niet waerdt en is, ende veelen nutter waer in een houte schotel over straet te krujpen. Te eelder is de kunst: ende te meer eers heeft hij daer af, die 't loflijk ujtvoeren kan. (blz. 811) Van Tricht vat het eerste zinnetje van dit citaat op als toespeling op een of andere opmerking in een der (ons niet bekende) brieven van Baeck waar Hooft hier op antwoordt. Men kan het echter ook lezen als ‘ik voorzie wel hoe je op wat ik zojuist zei reageren zult’ (volgt de formulering van de voorziene reactie). De wending is vergelijkbaar met het parenthetische ‘wil UE zeggen’ uit de eerder geciteerde brieven 222 en 227. Afgezien hiervan kan de zin waarin Baecks veronderstelde uitspraak weergegeven is m.i. moeilijk gelezen worden met de predikanten als subject, zoals bij Van Tricht gebeurt. De gedachtensprong die de editor dientengevolge gedwongen is aan te nemen in de volgende zin (‘Te eelder is de kunst (...)’), die immers wel op Vondels prestatie in de vorm van de Harpoen móet zien, is overbodig. Veeleer levert dat vervolg een sterk argument voor de opvatting, dat met de ‘weenighe’ aan wie ‘het’ lukt zonder te struikelen anticlericale satirici bedoeld zijn. Wat lukt is niets anders dan het afstraffen van de heerszuchtige clerus en dat is tevens het antwoord op de vraag ‘wat?’, die | |
[pagina 232]
| |
Van Tricht aan het eind van zijn vertaling van de passage stelt n.a.v. het voornaamwoord 't in de laatste bijzin van het citaat hierboven. Behalve de brief over Vondels Harpoen is er nog een uit literair-historisch oogpunt gewichtig epistel uit datzelfde voorjaar van 1630, nl. nr 349, van Barlaeus aan Hooft, met een lofspraak op Hoofts pas verschenen Hollandse Groet. Vondels vertaling van Barlaeus' Latijnse tekst geeft Van Tricht in een bijlage op blz. 887-88. Barlaeus bewonderde Hoofts gedicht niet geheel zonder reserve. Hij brengt zijn voorbehoud uiterst behoedzaam onder woorden: ‘Si fortè paranomasia aliqua frontem corruget, judicii mei culpam interpretari malo, quam scriptoris’; in Kuijpers vertaling: ‘Als eventueel een of andere adnominatio het voorhoofd doet rimpelen, wil ik dat liever uitgelegd zien als een tekort, te wijten aan mijn oordeel dan aan den schrijver’ (blz. 784). Vondels vertaling geeft na de terminus technicus voor het stijlverschijnsel waar Barlaeus moeite mee had ook nog een toelichting van de term: ‘Indien ergens de bijnoeminge, dat is de verandering van woordbeduijdenis door letter of lettergreep, het voorhooft doet rimpelen, liever wijt ick dat mijn oordeels dan des schrijvers schuld’ (blz. 888). ‘Brandt laat deze toelichting bij paranomasia weg’, aldus Van Tricht (blz. 888). Deze mededeling gaat ervan uit, dat de oorspronkelijke brief eveneens een verklaring van de stilistische term bevatte; Brandt zou die dan in zijn uitgave van Barlaeus' Epistolae van 1667 (de Latijnse brief is alleen daaruit bekend) hebben laten verdwijnen: ‘onomstotelijk’ teken van Brandts vrijmoedigheid als editeur (blz. 47-48). Van Tricht beproeft ook een verklaring van die ingreep: ‘Een verklaring kan zijn, dat het in de toelichting omschreven verschijnsel in het gedicht zeer zelden voorkomt, zodat Barlaeus dingen verkeerd gelezen moet hebben’. Als ‘mogelijke voorbeelden’ van de stijlfiguur in de Hollandse Groet noemt Van Tricht ‘Mijn zon, mijn zoon’ (r. 7) en ‘de weeke weekken weeken’ (r. 40), maar, zegt hij, ‘de bezwaren die men hiertegen kan hebben worden niet gedekt door de door Brandt weggelaten woorden’ (blz. 888). Brandt heeft woorden geschrapt - maar is dat zo zeker? De andere mogelijkheid is, dat Vondel de verklarende woorden achter de term | |
[pagina 233]
| |
bijnoeminge heeft toegevoegd. Dat komt me eigenlijk heel wat waarschijnlijker voor. Hooft kan toch in Barlaeus' schatting geen behoefte hebben gehad aan een toelichting van het woord paranomasia? Voor Vondel lag het anders: die vertaalde voor een niet noodzakelijk klassiek geschoold publiek en vond het allicht nodig zijn vertaling van de terminus technicus van een uitleg te voorzien. De uitleg is wellicht niet zo gelukkig, maar kan toch zonder gewrongenheid begrepen worden als karakteristiek van het verschijnsel paronomasia of annominatio: het bijeenplaatsen van bijna gelijkluidende (of bijna gelijk gespelde) woorden; woordspel dus, waarbij de partiële overeenkomst al of niet op etymologische verwantschap van de gebezigde woorden berust. Naar mijn mening wordt Barlaeus' voorhoofdrimpeling werkelijk veroorzaakt door zulke woordspelingen als Van Tricht noemt. Een verrassende bevestiging trof ik aan in een document dat nog nimmer voorwerp van literair-historisch onderzoek is geweest, te weten een dubbelblad dat zich bij de handschriften van Huygens' Hofwijck in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevindt en waarop een anonieme auteur enig commentaar heeft genoteerd by Huygens' bekende, in de liminaria van Hofwijck uitgegeven gedicht Aen den Leser; voorde Bij-schriften. De eerste kanttekening van de anonymus betreft de regels 5-6, waarin de woorden ‘(wanneer ick Haegh en) Hof wijck’ een rijmpaar vormen met de naam ‘Hofwijck’. De commentator schrijft: ‘malim vitari memini reprehensum Hoofdium Dieden die den. weeke weeken weeken’; hetgeen zeggen wil (in vertaling die ik aan Prof. D. Kuijper Fzn dank): ‘zou ik liever vermeden zien. Ik herinner mij, dat afkeuring vond Hoofts Dieden die den. weeke weeken weeken’. De onbekende criticus levert ons hier dus niet alleen het meest in het oog springende geval uit de Hollandse Groet, maar ook een meer verscholen voorbeeld met de naam van de veroveraar van de stad Wezel, anno 1629, nl. (Van Gent van) Dieden, in r. 108 van Hoofts overwinningszang: O Dieden, die den slagh des staetssen hemels sloeght. Het zal wel geen toeval zijn, dat de anonymus dit voorbeeld als eerste noemt: het komt treffend overeen met de gekritiseerde plaats in Huy- | |
[pagina 234]
| |
gens' gedicht, doordat het een spel met een eigennaam en de als woord optredende delen daarvan geldt. Van Tricht vermeldt zoals we zagen ook de wending ‘Mijn zon, mijn zoon’. Men kan nog meer voorbeelden in de Hollandse Groet aanwijzen: ‘Krijght alle krijghtuygh kracht en leven van uw' duymen’ (r. 26); ‘Vw' rasheidt joegh verby 't beradde zonneradt’ (r. 42 - waarbij het woord ‘zonnerad’ aan Huygens ontleend lijkt, vgl. de aanhef van Batava Tempe); ‘Ghy schudt, met uw geschut, de berghen en de daelen’ (r. 100); (de vijand) ‘Zakt wat hy kan, en ducht zelf in een zak te zijn’ (r. 114). Voldoende gelegenheid voor afkeurend voorhoofdgerimpel, naar het me voorkomt. Dat de toepassing van de annominatio in de eerste helft van de zeventiende eeuw ter discussie stond in de kring van Hooft is interessant genoeg. Ik hoop er in een studie van het bovengenoemde document nader op terug te komen. De uitgave van Van Tricht opent allerlei perspectieven voor verder onderzoek. Eén voorbeeldje ten besluite. In 1623 leende Huygens aan Hooft zijn exemplaar van Les Tragiques van d'Aubigné (brief nr 199). Dit gegeven is bijzondere aandacht waard: betekent uitlenen niet op z'n minst aanbevelen? Het opent een venster naar een heel veld van onderzoek: de betekenis van het werk van d'Aubigné voor de Nederlandse letteren van de gouden eeuw, in ieder geval voor Huygens en Hooft. Op de vraag welke editie van Les Tragiques Huygens in zijn bezit had geeft de verkoopcatalogus van zijn bibliotheek van 1688 het vermoedelijke antwoord. Daar vinden we op blz. 28 vermeld ‘Les Tragiques d'Aubigné, au Dezert, 1616’. Hooft zal derhalve de eerste uitgave van het werk (anoniem verschenen, met de aanduiding ‘Au Dezert, par L.B.D.D.’, d.i. naar men aanneemt een afkorting van de bijnaam van de auteur, ‘Le Bouc Du Désert’ = de zondebok) onder ogen hebben gehad, en niet die van 1623, het jaar waarin hij het werk van Huygens te leen ontving. Op indringende wijze heeft Van Tricht in zijn inleiding de situatie getekend waarin de commentator van brieven, vooral van vertrouwelijke met hun subtiele toespelingen en verwijzingen, zich met zijn lezer bevindt. Hij spreekt van ‘kijken door een onscherp ingestelde lens’ en verder: ‘lezer en commentator tasten samen rond in een donkere | |
[pagina 235]
| |
ruimte, naar dingen die zij niet kennen’ (blz. 56). De lezer van Van Trichts boek die het bovenstaande naar aanleiding van zijn lectuur ervan heeft opgetekend zijn deze woorden uit het hart gegrepen. Hij beschouwt het als een onwaardeerlijk voorrecht, dat hij de gelegenheid heeft gehad aan de hand van de nieuwe uitgave der brieven in Hoofts leven rond te dwalen. Een deskundiger en behoedzamer begeleider in de donkere ruimte dan Dr. Van Tricht kon hij zich niet wensen.
Heiloo, juli 1978 L. Strengholt |
|