Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
BoekbeoordelingenMargaretha Sara Josephine Cox-Andrau, De dichter Pieter Vlaming (1686-1734), een studie over zijn werk met een levensbeschrijving. Leids proefschrift 1976, Bussum: van Holkema & Warendorf.Men mag waardering, zo niet bewondering hebben voor een dame die, ondanks de vele beslommeringen van huwelijk en leraarschap, haar wetenschappelijke studie niet heeft laten liggen en dan, bijna 70 jaar oud, met een lijvige dissertatie voor de dag komt. Mevrouw Cox-Andrau heeft zich kennelijk goed op de hoogte gesteld van de Italiaanse literatuur voor zover Vlamings werk daarvan invloed kan hebben ondergaan, en uitgebreid archiefonderzoek verricht om het betrekkelijk weinige wat over diens persoon bekend was, aan te vullen. Na een inleiding behandelt zij in een zestal hoofdstukken de in samenwerking met Wellekens geschreven bundel Dichtlievende Uitspanningen, waarin o.a. het bekende Hogerwoert voorkomt; de verspreide gedichten; de vertaling, deels in proza, deels in versvorm, van Sannazaro's Arcadia; Vlamings eigen prozawerk; zijn uitgebreide bezigheden met literatuur en wetenschap, waarbij o.a. blijkt dat hij een Latinist van betekenis was; zijn levensgeschiedenis. Dan volgt een Conclusie. Er zijn drie bijlagen toegevoegd: een over Pieter Vlaming en de Poëtenstrijd, een met enige gedichten, ten dele uit archieven opgediept, en een met de kwartierstaten van de dichter en van zijn vrouw. Een resumé in het Frans en een uitgebreide literatuurlijst besluiten het boek. Erkennend dat deze dissertatie ons licht verschaft over allerlei zaken, Vlaming en zijn werk betreffende, houd ik toch wel bezwaren. Heeft de schrijfster een boek over de dichter Pieter Vlaming willen maken - de titel laat het vermoeden - maar is zij, overwegend dat het in de literatuur om de werken gaat en niet zozeer om de schrijvers, tot de genoemde indeling van haar boek gekomen? Daardoor liep zij de kans, dat de biografie als zodanig zou mislukken. Misschien heeft | |
[pagina 149]
| |
zij gedacht, dat er niet zo heel veel van Vlamings leven te vertellen viel, en daarom het biografisch deel min of meer als toegift opgenomen? Maar werd op deze wijze het paard niet achter de wagen gespannen? Krijgen de werken niet hun natuurlijke achtergrond, als wij ze in het leven van de dichter geplaatst zien? Onder dat laatste versta ik dan wel iets anders dan wat dit proefschrift ons biedt. Mevrouw Cox overstelpt ons met feiten, waarvan vele niets ter zake doen. Om een paar voorbeelden te geven: op blz. 15 schrijft zij: ‘Hoewel de gedichten van Vlaming voor zichzelf kunnen spreken, wordt het waarderen ervan vergemakkelijkt door enige informatie vooraf over personen die er invloed op kunnen hebben uitgeoefend. Dit betreft allereerst de dichter Jan Baptista Wellekens, en daarnaast de schilder, etser, dichter, boekhandelaar Jan Goeree, telg uit een familie van boekdrukkers.’ Bij Wellekens worden dan enige puur feitelijke gegevens uit zijn leven verstrekt die op het werk van Vlaming niet de minste invloed uitgeoefend hebben, zoals: ‘Een zuster van Wellekens, Anna Catharina, huwde met de schilder Willem van Ingen; zijn broer Michiel Wellekens, gehuwd met Algonda Lems, deed examen voor chirurgijn evenals zijn broer Judocus, gehuwd met Catharina Leins.’ Maar over de aard van Wellekens' werk, vrijwel het enige wat hier relevant was, staat in deze passage niets. Daarna krijgen we een bladzij vol met gegevens over Jan Goeree. Ik citeer weer enige regels: ‘Jan Goeree (1670-1731) was de oudste zoon van Wilhelmus Goeree, geb. te Middelburg 11-12-1635, 0. 8-5-1711 (zoon van Hugo Willemsz. Goeree med. dr. en Anna Ewouds) en Elisabeth Jansonius van Waesbergen, geb. te Amsterdam 1641/42, o. 1683 (dochter uit de beide drukkersfamilies Van Waesbergen en Jansonius). Het echtpaar Goeree-Jansonius van Waesbergen vestigde zich eerst te Middelburg, waar Wilhelmus boekverkoper was; in 1680 verhuisde het gezin naar het Rokin te Amsterdam. In 1683 stierf Elisabeth, het jaar waarin het zoontje David werd geboren.’ Enz. Nu zou men de overstelpende hoeveelheid van dit soort weetjes misschien nog accepteren, als de schrijfster maar een duidelijk beeld van de mensen en ‘'s lands gelegenheid’ in het begin van de achttiende eeuw had gegeven en Pieter Vlaming en zijn werk daarin geplaatst. Mogelijk | |
[pagina 150]
| |
heeft zij het gevoel dat zij dit wel gedaan heeft, maar dan is het toch zo weinig uit de verf gekomen, dat het mij ontgaan is. Ik moge dit weer aan een voorbeeld demonstreren. Op blz. 13 noemt zij het artikel van Geerars: ‘Rococo in de Nederlandse letterkunde?’ zonder het daar te gebruiken, maar op blz. 313, in het hoofdstuk ‘Conclusie’ (en niet bij de behandeling van de gedichten) komt zij erop terug. Bij de vermelding van allerlei weer niet ter zake doende weetjes blijkt hier, dat studies van Pechel (1913), Vernon Lee (1880) en Croce (Storia dell' età barocca in Italia; 1929) haar bekend zijn, maar niet b.v. het voor haar onderwerp belangrijke ‘Literarisches Rokoko’ van Herbert Cysarz (opgenomen in zijn boek ‘Welträtsel im Wort’, 1948). Lezing daarvan had haar waarschijnlijk ervan weerhouden het Rococo alleen maar in verband te brengen met Arcadische literatuur. Als conclusie van wat genoemde buitenlandse schrijvers daarover meedelen, schrijft zij, dat bij hen de term ‘rococo’ gebruikt wordt ‘voor een soort spel, waarin de spelers het oude, liefelijke herderspel opnieuw willen beleven en daarbij zelf gedichten of brieven produceren. De spelers zijn in de eerste plaats kunstgevoelig, en niet zoals uit de voortbrengselen blijkt, tevens kunstenaars.’ (blz. 314). Hierop laat zij volgen: ‘Dit spel heeft Pieter Vlaming, voor zover we kunnen nagaan niet gespeeld.’ En op blz. 316: ‘Misschien zal een voorname factor van Vlaming's reserve ten opzichte van het spel van de rococo evenals bij zijn vrienden, zijn geweest, dat de jonge zakenlieden hun gedachten bij hun zaken wilden houden; zij namen geen tijd om uit de realiteit weg te vluchten.’ Hierbij had Mevrouw Cox zich toch wel mogen afvragen, hoe Vlaming dan aan de vele vrije tijd kwam die hij aan zijn literaire werk, waaronder de vertaling van Sannazaro's Arcadia, en zijn uitgebreide wetenschappelijke studies heeft besteed. Zij moet toch wel geweten hebben, dat ‘rococo’ (samenhangend met ‘rocaille’) in eerste instantie een term uit de bouwkunst is, aanduiding van een stijl, uit en in verzet tegen de Barok voortgekomen, waarbij de rechte lijn en het platte vlak vermeden werden en op allerlei manieren met het ornament gespeeld werd; en dat het daarna op andere uitingen van kunst is toegepast: muziek b.v. en literatuur. Tal van patriciërshuizen uit de eerste helft van de achttiende eeuw tonen de typische rococo-ornamenten, al of | |
[pagina 151]
| |
niet met putti, maar zonder herders en wat dies meer zij. Er was in die tijd bij ons, evenals in Duitsland, (in Frankrijk met een in weelde levende, meest werkeloze adel was de basis allicht iets anders, maar het effect in wezen niet) een gegoede burgerstand die van zijn levensmogelijkheden wou genieten, daarbij boven de hevigheid, de spanning van uitersten en de grootse ruimtelijkheid van de Barok de intiemere sierlijkheid van het charmante Rococo verkoos, de sensualiteit niet schuwde, maar mogelijke conflicten in speelse pointes oploste of voorkwam. Reeds het eerste gedicht in Bijlage 2 gepubliceerd, Brief aan Dafne, toont met zijn licht gespannen trochaeïsche verzen, zijn verkleinwoorden, zijn speelsheid en zijn sensualiteit hiervan diverse kenmerken. Ik citeer: Engelagtig, liefste meysje,
Waar mee ik zoo meenig reysje
Heb een uurtjen doorgebragt
in het midden van de nagt;
Waar van ik zoo veele kusjes,
Trekkebekkende als musjes,
Heb gekregen als myn lust
Hiet door kussen wierd geblust;
Ach! hoe plagten wy te strenglen
Arm door arm 't gekus te menglen
Met een lieffelijk gestreel,
Als gy in myn arm. geheel
Van des liefdes nectar dronken
My betuygde door u lonken,
Hoe u toegenegen hert
Heelen wou myn minne-smert;
Als ik u sneeu-witte borsjes,
Eerst gedrongen uyt haar schorsjes,
Voedsels van myn heete brand,
Drukte met een zagte hand;
Als ik dan u poesle leden,
Tronietje zoo net besneeden,
Zag met vier'ge oogen aan,
En de stryd regt aan zou gaan.
Maar wat mag ik meer verhaalen?
Het verhaal verzwaard myn kwaalen. Enz.
| |
[pagina 152]
| |
Anders van inhoud en uitingsvorm, maar voortkomend uit een zelfde levenssfeer is Vlamings grote gedicht Hogerwoert. Vele steden raakten bij toenemende bevolking ingesnoerd binnen hun muren of wallen; het moet er, bij de slechte hygiënische voorzieningen, vuil zijn geweest en, vooral in de zomer, dikwijls nogal gestonken hebben; plaats voor bomen, heesters, bloemen was er nauwelijks. De mens van toen wou wel wat anders en de gegoede burger zocht zijn verlangen, te genieten van het leven, te bevredigen door het bouwen van buitenplaatsen om daar in zijn vrije tijd te doen wat hij plezierig vond. Vlaming zegt het in zijn gedicht over zijn buitenplaats allemaal: Zo iemand wil, voor 't vrolyk lentegroen,
Het woelen en der steden zorg verlaaten,
Daar 't zoet vermaak van 't jeugdige saysoen
U kiezen doet, voor volgepropte straaten,
Een schone weg, of voetpad dicht beplant,
Daar g'eenzaam uw gedachten kunt vergaâren;
Of dat de lust u roept door duin naar 't strand,
Waar g'u verfrischt door 't koeltje van de baaren.
Zo u de lucht van Haarlem valt bedomt
En gy u wilt te Bloemendaal vermeyen enz.
Men zou gevoelswaarde en feitelijkheid van deze regels miskennen, als men ze zonder meer als traditionele topoi, geborgd bij de klassieken, wilde afdoen. Ze zijn een direkte reactie op een dagelijkse werkelijkheid, waarbij klassieke beelden waarschijnlijk eerder als herkenningsmotieven fungeerden dan als stimulerende factoren. Over al deze zaken verneemt men in de besproken dissertatie echter weinig of niets. Laat ik niet onbillijk wezen. Schrijfster behandelt wel degelijk allerlei gedichten van Vlaming en geeft daarvan, op haar wijze, ook een analyse. Aan Hogerwoert besteedt zij zelfs 31 bladzijden, waarin zij heel wat wetenswaardigheden over dit gedicht vermeldt. Zij citeert Vlaming als hij schrijft, dat hij zich ‘hier en daar bediend’ heeft ‘van de gedachten des beroemden Ridders J.B. Marino’. (blz. 35) Daarbij heeft hij, schrijft zij, de bedoeling op het nieuwe in zijn werk de aandacht te vestigen tegenover de klassieke oorsprong van het hof- | |
[pagina 153]
| |
dicht. De toon van Hogerwoert is lichter dan de over het algemeen in alexandrijnen geschreven vertalingen van Vergilius' Georgica en Horatius' Beatus ille. Dat deze lichtere toon ook een kenmerk van het Rococo is in tegenstelling tot de zwaardere Barok, had wel vermelding verdiend. Over de historische intermezzi in dit gedicht zegt Mevrouw Cox, dat Vlaming daarin, evenals Westerbaen, Johan van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia volgt. Zij wijst op Pieter de la Court en Uytenhage de Mist als de voornaamste vertegenwoordigers van een richting waarbij het ideaal van de oorspronkelijke staatsvrijheid in de loop van de zeventiende eeuw tot idealiseren van de ‘burgerlijke’ vrijheid wordt: ‘de individuele burger is een vrij mens; gezamenlijk kunnen de burgers de regering opdragen aan een heer of college, kortom zij kunnen een overheid in het leven roepen.’ (blz. 37) En op blz. 39: ‘Dat Vlaming Brederode tot de held (van de vrijheidsstrijd tegen Spanje en tegenover Willem van Oranje; G.K.) maakt, stemt overeen met zijn politieke geschiedbeschouwing, zoals deze door Pieter de la Court tot een systeem gemaakt is, en waarin de adel tegenover de stadhouder van de vorst staat.’ Verband met het tweede stadhouderloze tijdperk, waarin het gedicht ontstond, legt zij helaas niet. Wel wijst zij verscheidene voorbeelden van genoemde geschiedenistheorie in Hogerwoert aan. Het is jammer, dat zij hier niet citeert, wat het lezen vergemakkelijkt zou hebben, aangezien het gedicht nu juist niet in veler boekenkast staat. Daarvoor had zij dan een groot deel van de uitweiding over Nederlandse historieschrijvers in een aantekening achterin kunnen plaatsen, eveneens ter bevordering van de leesbaarheid. Aardig is de bladzij waar zij over de bloemen op Hogerwoert schrijft, o.a. opmerkend: ‘voor de achttiende-eeuwer betrekkelijk een nieuwigheid om zoveel verschillende bloemen, die een zekere openheid van het terrein nodig hebben, bijeen te zien. In minder dan een eeuw hebben grote veranderingen in de tuinarchitectuur plaats gehad.’ Zij maakt dan o.a. een vergelijking met Huygens, die veel zorg en geld aan de bomen besteed heeft, maar nauwelijks iets zegt over de bloemen. Dat die veranderde tuinarchitectuur ook te maken heeft met de sfeer van het Rococo, komt niet ter sprake. | |
[pagina 154]
| |
De vruchten van de boomgaard krijgen bij Vlaming eveneens een plaats, waarbij de schrijfster telkens het aantal regels telt die aan elke soort gewijd zijn. Dat regeltellen doet zij overigens voortdurend bij de diverse onderwerpen die in een gedicht aan de orde komen. Het valt te betreuren, dat zij daar dan t.o.v. de compositie weinig mee doet. Ook geeft zij bij strofische gedichten heel consciëntieus de inhoud van elke strofe weer. Zulk samenvatten kan zijn nut hebben bij zakelijk of redenerend proza, maar bij gedichten schift het vaak het essentieel dichterlijke uit. Het zou van belang geweest zijn, als Mevrouw Cox had nagegaan, hoe een goed dichter als Vlaming de regelmatige tik-tak vermeden heeft, waar het strak volgehouden alternerende vers in de achttiende eeuw toe neigt. Zij houdt regelmatig boek van de rijmschema's, het aantal regels per strofe, het aantal accenten per regel en geeft daarvan een overzichtstabel in de tweede bijlage. Maar veel meer doet zij niet. Op blz. 56/7 schrijft zij: ‘Een personificatie met herhaling is goed van klank, “De zorg en vrees vreest zelf hier in te treen,”
doordat het herhalende vreest, tussen twee éénlettergrepige, beklemtoonde woorden, zelf antimetrisch beklemtoond wordt.’ Waarom vreest door een antimetrisch accent goed van klank wordt, is mij zonder meer niet duidelijk. Schrijfster had er hier m.i. op moeten wijzen, dat het op elkaar stoten van betoonde syllaben gewoonlijk met toonhoogte gepaard gaat, dus een melodisch effect heeft; en ten tweede, dat zulke op elkaar stotende lettergrepen meestal gerekt worden, waardoor ze in een jambische gang licht tegen de maat ingaan, een syncopisch effect hebben. In dit geval wordt de werking van het op elkaar stoten iets verzwakt, doordat er vóór vreest een kleine ‘Luftpause’ plaats vindt. Er zijn echter andere voorbeelden waarbij dit niet gebeurt, zoals in hetzelfde gedicht: Gezegend land! nu ik uw vreugd geniet,
Lach ik om al het schijnschoon van 't regeeren.
Opmerkelijk in het tweede vers is reeds de inzet, waar men minstens | |
[pagina 155]
| |
zo goed het accent op Lach kan leggen als op ik. Staat men in de eerste helft van de 18e eeuw zulke afwijkingen van een regelmatige alternantie toe? Is het een vrijheid die Vlaming zich veroorlooft? Of heeft hij hier toch gewoon een jambische inzet bedoeld? Het zijn vragen die stellig een behandeling hadden verdiend. Interessanter is hier echter de combinatie schijnschoon van. Op een gewone manier is dit niet goed in de jambische maat in te passen. Als men zou zeggen, dat -schoon een antimetrisch accent heeft, wat betekent dat dan? Dat het accent er sterker is dan op van, terwijl het toch als metrisch zwak fungeert en van als sterk? Heeft men met die constatering iets wezenlijks gezegd? Waar het op aankomt, is de vraag: wat is het effect van deze woorden in dit vers? Me dunkt, de melodische verheffing van schijnschoon, gepaard gaande met het blijven ‘liggen’ op dit compositum, het sensitieve, licht zwevende karakter van de syncoop, en dan nog de alliteratie, dit alles geeft dit vers, juist ook in verband met de inhoud, een bijzondere bekoring. Een ander probleem levert de syllabe van op. Bij een dichter als Hooft, die, vooral in zijn jonge tijd, zijn zegging geenszins door de jambische regelmaat liet overheersen, zou men de accentverhouding van het schijnschoon van 't regeeren, in overeenstemming met 's dichters eigen opmerkingen dienaangaande, als ◡__◡◡_◡ weergegeven. Heeft Vlaming het ook zo gevoeld? Heeft hij misschien Hooft willen navolgen, die soms zelfs duidelijk, b.v. door zelfgevormde composita, zulke ritmische combinaties zocht? Of heeft hij de jambische gang onverbroken gehandhaafd? In dat geval was een vergelijking met Perk's Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten van belang geweest. Ik kan daar in een recensie niet verder op ingaan, maar betreur het, dat Mevr. Cox voor deze, toch dichterlijke, problematiek geen aandacht heeft gehad. Het zou belangrijk geweest zijn, zowel voor onze waardering van de dichter Pieter Vlaming, als voor ons inzicht in 18e-eeuwse opvattingen over versbouw. Overigens, waar zij het wèl over de leeswijze van verzen heeft, kan ik het helemaal niet met haar eens zijn. Sannazaro gebruikt in de vierde en de zevende zang van zijn Arcadia de ‘sestina lirica’ en Vlaming behoudt dit structuurkunstje in zijn vertaling, zij het, naar | |
[pagina 156]
| |
hij zelf zegt, met tegenzin. Bij de bespreking van de zevende zang gaat Mevr. Cox uitvoerig in op het verstype dat hij daarbij toepast. Zij citeert Verwey, Kossmann, Vlaming zelf, Achilles Mussche, Huygens, Hooft, en stelt dan een eigen, opmerkelijke theorie op. Zij zegt: ‘het gevoel’ (d.w.z. in deze gedichten) ‘stort zich uit, en de bedding die de stroom vindt, bepaalt de loop; of wel de droeve gevoelens worden op het ritme en de klank meegedragen. Dat is het wezen van de sestina lirica. Nu kan men dit beter laten voelen, door van het getelde vers naar een muzikaal ritme van een bestaande melodie als onderliggende stroom over te gaan.’ (blz. 156) Hierbij merk ik op, dat ‘het getelde vers’ iets van een andere orde is dan ‘een muzikaal ritme’. Verder blijft de vraag, waarom een dichter zijn gevoelens beter kan overdragen als hij zijn ritme door een melodie laat leiden. Uit de praktijk blijkt, dunkt me, geenszins dat liederen, op een melodie gedicht, gevoeliger zijn dan gedichten waarbij dat niet het geval is. - Mevrouw Cox gaat verder: ‘Vlaming heeft in plaats van de afgetelde stap van de jambe m.i. een melodie gekozen. De mogelijkheid van een getelde “amfibrachus” sluit ik uit, daar hij dan van de ene getelde maat zou vervallen zijn in een andere, die bovendien veel minder in het gehoor lag, en dus geen vereenvoudiging van de rijmdwang ingehouden zou hebben voor een muzikale dichter.’ Wat worden hier diverse zaken door elkaar gehaald! Het ging eerst om het getelde vers. Nu wordt het ‘de afgetelde stap van de jambe’, wat niet hetzelfde is, en in plaats daarvan wordt een melodie gekozen. Tenslotte blijkt, dat het gaat om een vereenvoudiging van de rijmdwang. En de mogelijkheid van een getelde ‘amfibrachus’ wordt zomaar uitgesloten, hoewel zij op blz. 153/4 zelf gescandeerd had: Gelýk de Nachtvógel(,)de výandt der zónne,
Gae 'k móede in de dónkere pláetsen en 't dúister,
Terwýl ik den hélderen dág zie op de áerde,(;)
Als wýders de wáereldt bedékt wordt van d'ávondt(,)
Rust ík niet(,) als ándere diéren, door 't sláepen,
Maer dán ontwaek ík om te schréyen langs héuvels.
Mevr. Cox laat nu volgen: ‘Vlaming heeft in deze zang versregels van 13 lettergrepen gebruikt.’ (Dus toch getelde verzen? Het zijn er | |
[pagina 157]
| |
echter, de samentrekkingen in acht genomen, slechts 12, maar laten we aannemen dat dit een drukfout is.) De schrijfster gaat verder: ‘maar een dreunende iambische maat heeft hij vermeden; op deze manier benadert hij het origineel goed.’ Ik vraag weer: waarom zou een jambische maat dreunend moeten zijn? En om duidelijk te maken, dat Vlaming op deze manier het origineel goed benadert, had ze op zijn minst dat laatste naast deze vertaling moeten reproduceren. Hierna komt schrijfster tot haar theorie van de onderliggende melodie en deelt dan o.a. op blz. 159 mee: ‘Door het aangenomen ritme, de zinsmelodie, (alsof dat hetzelfde is! G.K.) wordt het zinsaccent minder belangrijk, het wordt zwevend met meer aandacht voor in de spreektaal onbetoonde lettergrepen, zoals wij thans soms in melodramatische volkszangen horen. Mussche geeft dit zo aan, dat door overbetoning van zwakke lettergrepen de afstand tussen hoogten en laagten gedempt wordt, zodat teder gefluister ontstaat.’ Na nog enkele opmerkingen worden dan twee strofen uit het begin van de vierde zang op deze nieuw ontdekte wijze gescandeerd, waarvan het eerste als volgt gaat: Die mýne zuchtén wil hoorén in myn zángen,
Myn wáerde meisjés, en zoo ángstige róuwe,
En hóe veel tredén, ik tusschén nacht en dáegen
Vergéefs verspillén ga door zóo veele vélden,
Lees 't óp die Eikénschors of lées (he)t op de rótzen,
De wýl daer nu vól van is íeder valéye.
Ja, op deze manier zijn de stunteligste Sinterklaasverzen nog wel als een zoetvloeiende stroom te presenteren, vooral als men in acht mag nemen wat de schrijfster onmiddellijk na deze kunstgreep opmerkt: ‘Met een paar verbeteringen is het bovenstaande goed te lezen.’ Waartoe ze dan rekent het soms uitstoten van een lettergreep, of, omgekeerd, een rust als syllabe meetellen. Ik vraag weer: waarom moet er aan de tekst gefrunnikt worden om die op deze wijze leesbaar te maken? Waarom heeft de dichter dat dan zelf niet gedaan? Misschien omdat dit in die tijd zo gewoon was, dat de lezer het vanzelf wel deed? Maar dan had zij dit met | |
[pagina 158]
| |
diverse voorbeelden moeten aantonen. Dat heeft zij echter niet gedaan en kon zij niet doen. Wel heeft zij het op blz. 158/9 over lichtere muziek van drinkliedjes en citeert dan een paar voorbeelden van Vlamings vriend Jan Goeree en ook uit een ‘Vryerssangh’ dat Vlaming heeft opgenomen in zijn uitgave van de Hertspieghel en blijkbaar aan Spiegel toeschreef. Daar geeft de tekst echter zelf zo dwingend de maat van een herhaalde amfibrachys aan, dat er geen twijfel over de juiste leeswijze kan bestaan. Ik heb de indruk, dat Mevr. Cox haar leeswijze van de sestina lirica in de zevende zang heeft willen projecteren op dezelfde strofevorm in de vierde zang en met dit idee-fixe tot haar onmogelijke accentuering kwam. Men zal mij vragen: hoe lees je die verzen dan wèl? Laten we de feiten nog eens bezien. Het gaat om strofen uit de vierde zang. De lezer weet, als hij deze onder ogen krijgt, niet wat verderop in de zevende volgt. Ook Vlaming had hoogstwaarschijnlijk die latere strofen nog niet geschreven, toen hij met de onderhavige verzen bezig was. Hoe kon de onvoorbereide lezer nu weten, dat hij die verzen met de maat van de voortgezette amfibrachys diende te lezen? Niets pleit daarvoor, alles er tegen. En Vlaming moet toch wel een ontzaglijke knoeier geweest zijn, als hij met díe bedoeling tot dít resultaat was gekomen. Op zijn minst had hij er dan wel een gebruiksaanwijzing bij mogen plaatsen. Maar hoe dan? Ik zou zeggen, een onbevooroordeeld lezer kan hier niet anders in zien dan verzen die hoofdzakelijk jambisch zijn, maar waarin telkens één zwakke lettergreep vervangen is door twee ditoGa naar voetnoot1). Behalve dan in het laatste vers van het gegeven voorbeeld, waar we inderdaad vier keer een amfibrachys hebben. (Echter weer niet in het overeenkomstige vers in de volgende strofe, waar slechts één keer een daling van twee lettergrepen voorkomt). Door deze verbroken jambische gang krijgt het vers meer variatie, wordt het ook in zekere zin ‘losser’. Het is denkbaar, dat Vlaming dit deed om enigszins gesproken taal te suggereren: we hebben hier nl. met een beurtzang tussen twee herders te maken. Men zou, om een modern analogon te noemen, misschien aan Awater kunnen denken, waarin | |
[pagina 159]
| |
Nijhoff in de tien-lettergrepige jambische verzen, minder geregeld maar wel voortdurend, soortgelijke afwijkingen laat horen. Hoe dit ook zij, het maakt de indruk, dat Vlaming zich aan een als te strak gevoelde regelmaat trachtte te onttrekken, juist anders dan Mevr. Cox wil, die met een voortgezette amfibrachys de meest onnatuurlijke accenten hanteert en hem daardoor tot een onhandige stuntelaar degradeert in plaats van een experimentator met de vorm. Er zou nog op meer punten met de schrijfster in discussie te treden zijn, maar ik heb de ruimte van een bespreking al wél overschreden. Mijn oordeel kan ik kort samenvatten: deze dissertatie is, ondanks vele verdiensten, een deels overladen, deels te mager boek geworden; er worden dikwijls veronderstellingen geuit die niet waar te maken zijn, maar waarop de schrijfster, ze als feiten aanvaardend, al te gemakkelijk voortborduurt. In elk geval heeft zij onze kennis over Vlaming aanzienlijk verrijkt met een uitvoerige studie, die heel wat aanknopingspunten biedt voor verder onderzoek.
Kortrijksestraat 43 G. Kazemier 2587 VP Den Haag |
|