Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||
Expositio in Psalterium Davidis van Ludolphus van Saksen in het MiddelnederlandsWaar Ludolphus in de Nederlanden zo'n grote roem heeft verworven door de bewerkingen van zijn Vita Christi als het Bonaventura-Ludolphiaanse Leven van Jezus en het Notabel boec vanden leven ons heeren Ihesu Christi, vergeten wij welhaast, dat hij met zijn Expositio in Psalterium Davidis zeker evenveel naam heeft gemaakt. Sister Mary BodenstedtGa naar voetnoot1) spreekt naast vele handschriften over talloze drukken - tot in 1891 toe! Ook hier te lande bezitten we handschriften en uitgaven van dit werk. De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage herbergt een manuscript uit de collectie Weesp (70 E 24, cat. 55), de Universiteitsbibliotheek te Utrecht heeft er eén van de hand van Theodoricus van Heusden, gedateerd 1471, dat stamt uit de bibliotheek van de Reguliere Kanunniken te Utrecht (cat. 244). Ook de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit twee exemplaren (3561 en 5558, het eerste uit Rooclooster). Al deze handschriften werden in de 15e eeuw geschreven. In Utrecht kon ik ook de allervroegste druk, van Pt. Drach te Spiers van 1491 raadplegen. In de stadsbibliotheken van Deventer en Middelburg zijn eveneens drukken van de Expositio te vinden. Ludolphus liet aan zijn uitgebreid commentaar een proloog vooraf gaan. Het eerste gedeelte hiervan is een soort ‘lof der psalmen’ en wordt door M. Bodenstedt tot Ludolphus' fraaiste stukken gerekend. In het tweede gedeelte behandelt hij de werking en waarde van de psalmen en schenkt zeer veel aandacht aan de diverse auteurs. Hij bespreekt ook het gebruik in de liturgie en weidt lang uit over de wijze waarop de psalmen uitgelegd moeten worden. Het is niet verwonderlijk, | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
dat de schrijver van de Vita Christi deze gezangen zoveel als mogelijk in de sfeer van het Nieuwe Testament trekt en in nauw of direct verband brengt met Christus en Zijn Kerk. Aan het eind vermeldt hij in het kort de opzet en indeling van zijn Expositio. Aan het commentaar van iedere psalm apart zal hij een titulus meegeven, een opschrift dat de door hem getrokken verbindingslijn naar het Nieuwe Testament aangeeft. (Slechts hier en daar, vooral bij de laatste psalmen, tonen deze tituli overeenkomst met de opschriften in de Vulgaat). Dan zal hij de materia, het thema aangeven om voorts de intentio in generali et in speciali en tenslotte de bijpassende gebeden, door hem zelf geschreven, te laten volgen. Laat Ludolphus zich in de eerste helft van de proloog, net als in de gebeden in de Vita, vrij lyrisch gaan, in het tweede gedeelte en in het eigenlijk commentaar is hij weer de bekende man van de punten, de opsommingen en de reeksen citaten. Hij noemt Hieronymus, Augustinus, Leo, Cassiodorus, Gregorius, Isidorus en Beda. In het voorwoord van de druk van Spiers 1491 wordt nog de door Ludolphus niet met name geciteerde Petrus Lombardus vermeldGa naar voetnoot2). Ondanks de duidelijk aangetoonde populariteit van dit werk, vond ik noch bij Bodenstedt noch in de Dictionnaire de Théologie CatholiqueGa naar voetnoot3) enige aanwijzing, dat dit commentaar ooit in de volkstalen vertaald zou zijn. Het was vermoedelijk te zware kost voor hen, die niet bij machte waren het Latijn te beheersen. Alleen Willem MollGa naar voetnoot4) noemt in De boekerij van het St Barbara-Klooster te Delft in de tweede helft der vijftiende eeuw onder nr 11: iij sticken van die quinquagena, dat sijn die gloesen van die souter. Moll veronderstelt, dat hier de vertaling van Ludolphus' Commentaar bedoeld is, waarvan hij tevens 11 drukken tussen 1491 en 1645 vermeldt. Het was dan ook verheugend in hs 133 C I van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage een, helaas slechts gedeeltelijke, vertaling | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
aan te treffen. Het boek is ‘vergadert’ door Lijsbeth Molyn. Zij nam van het commentaar het gedeelte sententia in speciali in het latijn over, vertaalde bijna volledig de proloog en verder alle tituli en gebeden. Ik neem althans aan, dat Lijsbeth zelf deze gedeelten vertaalde. Een doorslaggevend bewijs is hiervoor niet; maar waarom zou zij - zo er een vertaling van Ludolphus' werk in omloop was, hetgeen zuiver hypothetisch is - het commentaar weer in het Latijn vertaald hebben of uit een Latijnse versie hebben overgenomen? Blijft natuurlijk de mogelijkheid, dat iemand vóór haar deze keuze heeft gedaan. Zolang we echter geen enkel ander spoor van een vertaling van de Expositio hebben gevonden, blijf ik Lijsbeth als de vertaalster en ‘vergaarster’ beschouwen. Zij is begonnen het commentaar over de gehele bladzijde te schrijven. Helaas ontbreken er enkele folia aan het eind van het commentaar op de eerste psalm. Dan zien we echter, dat zij een andere methode is gaan volgen, tenminste dat lijkt wel zo. Het blad telt nu twee kolommen. Links geeft ze Ludolphus' titel in het latijn, dan volgt de psalm (naar de Vulgaat) en daaronder het bijbehorend gebed. Rechts staat deze zelfde tekst in haar eigen vertaling. De marges vulde ze met het commentaar, wat het gemakkelijk verstaan van deze tekst wel niet bevorderd zal hebben. Om haar minder geleerde medezusters iets van Ludolphus' tekst te laten proeven heeft ze titulus, psalm en gebed als één geheel opgeschreven. De geleerdere zusters konden bij de latijnse psalm de sententia in de marge opzoeken. Op den duur werd dit gekriebel in de kantlijnen ondoenlijk en is ze op een andere werkwijze overgegaan: eerst de titel en psalm (tweetalig) in twee kolommen, dan het commentaar over de gehele bladzijde, besloten met het gebed, wederom in twee kolommen, links latijn, rechts middelnederlands. (F. 150 v) We bezitten dus nu weer een gebedenreeks van Ludolphus, mét de titels in het middelnederlands. En passant schonk Lijsbeth ons nog een ‘eigen’ psalmvertaling. Gelukkig heeft ze de belangwekkende proloog bijna in zijn geheel vertaald. Aan het slot van het eerste ‘lyrische’ gedeelte hiervan, geeft de Spiers-druk een klein citaat van Cassiodorus, dat er, - na de prachtige climax - nietszeggend bijbungelt. Het is vermoedelijk een | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
bladvulling van de drukker, want het ontbreekt in de handschriften, welke ik in Den Haag, Utrecht en BrusselGa naar voetnoot5) raadpleegde. Ook de tweede helft vertaalde zij, maar liet Ludolphus' uiteenzetting aan het slot, hoe hij zijn commentaar wilde inrichten, vervallen. Ze nam immers alleen de sententia in speciali over! Daarvoor in de plaats geeft ze een citaat uit Bernardus en een aanwijzing hoe in de psalmen de personen verwisseld worden, d.w.z. hoe David soms spreekt in de persoon van Christus, soms van God de Vader tot Christus en ook als David tot God en tot het volk. Wellicht was Lijsbeth Molyn bang, dat de titels en gebeden van Ludolphus, zo sterk afwijkend van de opschriften van de Vulgaat, zowel in strekking als persoonsaanduiding, haar medezusters in verwarring zouden brengen. Alvorens wat dieper in te gaan op taal, vertaling en vooral op de proloog, laat ik allereerst een korte beschrijving van het handschrift volgen.
's-Gravenhage Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 C 1 (cat. nr. 35)
Pap. en 1 Perk, 2e helft XV (Watermerk zeer kleine vaas met bloem, niet in Briquet, evenmin als zeer slank ossekopje, dat nog het meest gelijkt op: G. Piccard, Die Ochsenkopf WasserzeichenGa naar voetnoot6) nr. 301 en 302, 1442-1444, Duitsland, Zwitserland). Moderne foliëring, waarbij f. 34 en 86 twee maal zijn opgetekend en het laatste afgeschreven blad niet is meegeteld: 367ff. (cat. 364): 1. IV + 1 (perk.), IV, IV - 2, IV, V, 3IV, IV - 1, 6 IV, IV - 1, 2 IV, IV - 1, 15 IV, IV + 1, 10 IV, IV - 1. 289 × 194 mm. Met inkt afgeschreven en omlijnd: 200 × 137 mm. en 200 × 61, 15, 61 mm. Signaturen en custoden. Voor- en achterin 2 nieuwe schutbladen.
Band. Nieuwe band, rug perk., borden met papier beplakt. Bladen bij touw vaak met reepjes papier versterkt en soms wat aan elkaar geplakt.
Schrift. Krachtige, duidelijke bastarda met donkere inkt geschreven. Commentaar in lichtere inkt dan psalmen en gebeden. In marge kleinere | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
maar zelfde bastarda (geen cursief). Het Latijn in de linker kolom, soms zeer gespatiëerd geschreven om hetzelfde niveau aan te houden als het meer ruimte in beslagnemende Middelnederlands rechts, dat dus vermoedelijk éérst werd geschreven. Verbeteringen en aanwijzingen van dezelfde hand; zoals op F. 11 v in ondermarge, waar zij zich in de verdeling van het katern vergist had: keert om volghende die V (welke dan bovenaan 13r is herhaald). Opschriften en alle tituli in rood, evenals de lombarden, 1-2rr. hoog. Initiaal, 4rr. hoog, met eenvoudig gekleurd penwerk, bloem in oog. Kleinere initialen tellen 3rr. hoog. Opschriften en namen soms onderstreept.
Herkomst. Brabants nonnenklooster? F. 3: Desen boeck heft ghescreuen ende met (boven regel bijgevoegd) groeten aerbeyt vergadert onse gheminde mede suster lijsbeth molyn. Ende dat inden tijt dat sij aen die schiueGa naar voetnoot7) diende. Ende sij heeft begheert dat desen boeck altoes op den choer sal ligghen, omtrint oft (ende doorgestreept; in marge: oft) voer die priorinne op dat een yeghelijc daer in mach vinden na sijn beliefte. Ende sij bidt ende begheert zeere oetmoedelijc uwer alder deuoet ghebeth voer haer arm ziele, die v oec wilen inden last der priorinscap onweerdich ghedient heeft, xxxiii Daaronder: Requiescant in pace Amen Gezien de nederige formulering lijkt het me niet uitgesloten, dat dit op dictaat van Lijsbeth zelf, of naar voorbeeld van een vroegere inscriptie in haar hand, is bijgeschreven. De Koninklijke Bibliotheek heeft dit hs. verworven uit de coll. Acqoy (zie: Verslag Kon. Bibl. 1897 p. 18 v. nr 22). Van zijn hand kan de aantekening op het nieuwe schutblad betreffende het woord Collectarius zijn. Van dr J. Deschamps ontving ik nog de volgende gegevens betreffende vroegere veilingen waarop dit handschrift te koop is aangeboden: Cat., Antwerpen, Pierre Kockx, 1879, p. 50, nr 639. Cat., Chanoine M., 1882 p. 34, nr 610. Cat., Antwerpen, P. Kockx, 1884, | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
p. 54 nr 546. Supplément au No. 199 du Bulletin mensuel d'une belle collection de livres rares en vente aux prix marqués, à la librairie Jos. Kockx, 1885, Anvers, p. 24, nr. 249 | |||||||||||||||
InhoudTwee nieuwe schutbladen. zie: herkomst.
| |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
Alle volgende teksten zijn in twee kolommen geschreven, links latijn, rechts middelnederlands.
| |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Taal. Het ligt niet in mijn bedoeling waar ik dit handschrift niet uitgeef, maar er slechts de aandacht op wil vestigen, om een nauwkeurige beschrijving van de taal te geven. Aan de hand van de door A. van Loey in zijn Middelnederlandse SpraakkunstGa naar voetnoot8) aangegeven eigenaardigheden, welke een kenmerk kunnen vormen voor een dialect, hoop ik enige argumenten aan te voeren, welke mijn voorzichtige vraag hierboven: Brabants Nonnenklooster? (zie: herkomst) aannemelijk mogen maken. De voorbeelden heb ik steeds uit Lijsbeths eigen vertaling van de gebeden op de psalmen gekozen. Met opzet níet uit de psalmvertaling, omdat ze daar wellicht invloed kon ondergaan van een bekende vertaling. Er is rekking van ă in: aerbeid, lantscaep, saechtmoedicheit, saechtmoedich, saechter. Volgens Van Loey, Klankleer p. 11-12, Limburgs naar het Westen toe afnemend. Door Umlauts-e ontstonden hier: verstennisse, netten (nat maken), gheslechte. (Gelders, Limburgs, Brabants.) Naast: almachtich ook almechtich. Ik heb echter de indruk dat de a-vormen overheersen. (Van Loey, p. 14-15) | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
Het handschrift heeft echter niet: sterc, maar starc, en volgt hier dus niet de meer Oostelijke tendens. (p. 16) We vinden heel vaak: worden, onderworpt, een Hollandse eigenaardigheid. (p. 20) Voorts vele i-vormen: sinden, inghel, ynghel, ynde, aendincke, verlingen, verhinghe. Deze vormen komen vooral in Brabant, maar ook in Holland voor. (p. 21) Hiernaast treffen we aan: hulper, hulpe, ghehulpen, hulpende, welke eveneens het meest in Brabant worden aangetroffen; minder in Holland. (p. 22) Bij de lange vocalen ook voorbeelden van Umlaut van de a: verveerlijc, meechdeliker. Deze Umlaut overigens lang niet overal consequent toegepast. (Limb. Brab.) Daarnaast het Hollandse: verdreghen (ook p. 42) Eén keer trof ik: wienen (schreien) aan, dat weer naar het Hollandse wijst. (p. 47) Het suffix -lijc of like wijst in dezelfde richting. (p. 58) Verder vinden we naast: nyewe, nyewicheit: vernuwe, nuwen. Zo naast elkaar komen deze vormen in Brabant voor. (p. 61) Brabants zijn ook: behuede, ondersueken, sueticheiden. Ook: verhoede, maar de ue-vormen hebben verreweg de overhand. (p. 73) De spelling van uu is wisselend: ghetughen, buegen, huysen, druisticheit. Er valt dus niets zekers te zeggen. We kunnen deze vormen in Brab.-Holl. teksten verwachten. (p. 74) Het handschrift heeft consequent de ou-vormen, betrouwen, getrouwe enz. (Brab. p. 77) De t valt soms weg voor s in de uitgang: ghequest, gheslechs, nachs, dus niet in de absolute Auslaut, hetgeen door Van Loey Limburgs wordt genoemd. (p. 110) Hypercorrect: kelct. De taal van dit handschrift mist overigens alle bekende Limburgse kenmerken als: -ich, -alt, -oltvormen. Gaan wij nu dit lijstje nog eens na, dan zou ik een Brabantse herkomst, mogelijk noordelijk (gezien enige Hollandse of óók Hollandse eigenaardigheden), veronderstellen.
Vertaling. Alvorens op de wijze van vertalen in te gaan, laat ik er hier een proeve van volgen en wel: psalm VI met titel en bijbehorend gebed. Ik koos deze psalm omdat deze ook is afgedrukt in C.H. Ebbinge | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Wubben's Over Middelnederlandsche Vertalingen van het Oude Testament in vijf versiesGa naar voetnoot9) alsook bij C.C. de Bruin in Bijdrage tot de geschiedenis der Middelnederlandse PsalmvertalingenGa naar voetnoot10) (vier versies), zodat de kenners van Bijbelvertalingen in de gelegenheid zijn, het een en ander te vergelijken.
F. 23r: Een bedinghe des ghewarichs berouwichs oft penitencie doende, ende gods ontfermherticheit aenroepende, ende dander met sinen exempel toeradende op datse ghelikerlijc doen. Here in dine verbolghentheit en erguere mi niet, noch in dinen toorne en berespe mi niet Ontfermt mijns heere want ic siec (f. 23v) ben (onder bij geschreven), maect mi ghesont heere want (alle, doorgekrast) mijn beene sijn ghestoert Ende mijn ziele es zeere ghestoert, ende du heere hoe langhe Keert omine heere ende verlosse mijn ziele, maect mi behouden om dijn ontfermherticheit (dijn ontfermherticheit bijgeschreven). Want nyement en es in die doot die dijns ghedincken sal, maer wie sal in der hellen di belien Ic hebbe gheaerbeyt in mijn suchtinghe ic sal mijn bedde wasschen bi elcken nachte, met minen tranen salic netten mijn bedde Van verbolghentheit es mijn oeghe bedroeft, ic (be, doorgeschrapt) veroude onder alle mijn viande Gaet alle van mi die boesheit wercken, want die heere heeft verhoert die stemme mijns geweens Die heere heeft verhoert mijn bedinghe, die heere (hee, doorgeschrapt) heeft mijn ghebeth ontfaen. Alle mijn viande moeten hen scamen ende werden anxtelijc verstoert, si moeten werden bekeert ende scamen hen zeer snellijc. (links: oratio ludolphi) O god verhoerder van allen, onse oetmoedege screyende stemme wilt verhoeren, ende verleene onse crancheiden eweghe ghesontheit, (f. 24r) op dat als ghi weerdichlijc die versuchtinghe ons aerbeyts ontfanghes, met dijnre ontfermherticheit ons altoes vertroestes, overmids. Bij vergelijking blijkt duidelijk, dat Lijsbeths psalmvertaling steunt op | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
die in Hs. Brussel K.B. 610; volgens Ebbinge Wubben een onafhankelijke redactieGa naar voetnoot11). Dat zij deze vertaling wat wij noemen ‘in het achterhoofd’ had, maar zeker niet onder ogen, laat zich gemakkelijk verklaren uit alle latinismen. Om enige voorbeelden te noemen: erguere (zie boven. ps. VI, 1); erroren, aspidi (adder) dirigeer, persequeren, reformeren, resideers, disponeerder, destrueerder enz. Omdat zij de psalmen natuurlijk kende, verloopt dat onderdeel van haar vertaling aanmerkelijk vlotter, dan haar weergave van het latijn van Ludolphus' gebeden. De vertaling is inhoudelijk meestal correct, soms zo letterlijk, en het latijn woord voor woord op de voet volgend, dat de middelnederlandse zinsbouw teloor gaat. Ik vraag me af of de ongeletterde zusters deze moeizame vertaling hebben kunnen volgen. De grootste moeite heeft ze gehad met de ablativus absolutus en de participia, welke Ludolphus veelvuldig gebruikt. Het was haar gewoonte om na dergelijke constructies het onderwerp uit het begin van de zin nog eens te herhalen, wat bepaald geen elegant effect had, zoals: f. 86r (bis) O hemelsche coninc verleene, op dat wi ghevrijt vander droecheit der sonden metter vloet dijnre ontfermherticheit ouervloedichlijc bestort, wi moeghen verdienen vet te werdene, op dat wi met dinen heileghen lof singhen moeghen -. In haar woordkeus maakt ze slechts een enkel foutje, zoals: f. 269v, waar ze ‘insiti’ in plaats van ‘inserti’ vertaalde: inghesaeyt.
Proloog. Verreweg het beste heeft Lijsbeth Molyn de proloog vertaald, waar echter direct bij moet worden aangetekend, dat ook Ludolphus hier op zijn best is. Het eerste gedeelte, (dat ik hieronder afdruk), neemt aan warmte en vaart toe, om tenslotte tot een mooie climax te geraken, waar Ludolphus Augustinus citeert: Hier om vanden loue ende vanden saleghen doechden der psalmen seet sinte augustijn. (f. 6 r. p. 16) Dit is echter de In Librum Psalmorum Prologus van pseudo-Augustinus, te vinden in de Patrologia Latina deel XXXVI col. 63, waar dit stuk op naam van St. Basilius wordt gesteld. Het citaat loopt tot | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
col. 63 onderaan: illuminant ac mentem. Dan slaat Ludolphus een klein stukje over en neemt de draad weer op in col. 64 en eindigt in col. 65: recondita atque conferta sunt bona. Bij Lijsbeth (onderaan f. 7r): verborghen ende inghevlochten alle goet. (p. 146) Ludolphus vervolgt: Ende oec wederom den sanck der psalmen versciert die zielen, die duysternisse doet hi wech ende bringt in ghesontheit. Zij, die zich met Bijbelvertalingen hebben bezig gehouden, zullen hierin de voorrede op verschillende, middelnederlandse psalters herkennen, meestal op naam van Augustinus gesteld en in twee redacties uitgegeven door Ebbinge WubbenGa naar voetnoot12): Dat lof der psalmen en Sunte Augustinus prijs op die cantike der salmen; Den sanc der psalmen heiliget dat lichaem; het verciert die siele -. Deze Lof was vrij populair en komt ook voor in een handschrift van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem. B. Kruitwagen merkt in zijn catalogusGa naar voetnoot13) bij dit stuk op, dat het een vertaling is van een gedeelte van de Praeambula van de Ennarationes in Psalmos van Remigius van Auxerre (P.L. CXXXI col. 142). Hij meent, dat Remigius de proloog van ps. Augustinus-Basilius hierin bewerkt heeft. Ik zou eerder zeggen, dat Remigius hierdoor geïnspireerd werd, want van een letterlijke overeenkomst is geen sprake. (Eén zinsonderdeel van drie woorden!) Boven dit stukje staat in de Patrologia Latina: Dicta Sancti Augustini quot sint virtutes psalmorum. Vandaar Ludolphus': ‘Ende oec wederom’, hetgeen op een nieuw citaat uit Augustinus duidt. Ludolphus heeft dus het ps. Augustinus-Basiliusstuk geplaatst vóór het Augustinus-citaat van Remigius. Ik meen, dat de bekende Lof niet rechtstreeks uit Remigius put, maar een omzetting is van Ludolphus' proloog. Immers, waar Ludolphus netjes overeenkomstig het Augustinuscitaat bij Remigius eindigt, gaat de Lof door met de beginregels van Ludolphus' eigen Proloog: Die den lof Gods heeft in sijn herte, die sal ten lesten hem verbliden voer Gode ende zijn ziele sal in den hemel wonderlijc verheven werden (eind Lud.), ghelijc dat hemelsche broet in hem hadde alle ghenuechlijcheit Also hevet dat ghedicht des psalters | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
alrehande ghenuechte ende es keerlijc nae eens ieghelycs meyninge. (Ebbinge Wubben, p. 162-163; zie begin van Proloog hieronder). Men kan voorts opmerken, dat de Prijs Ludolphus dichter volgt dan de Lof. Dat deze stukken de naam van Augustinus meekregen is niet verwonderlijk, omdat deze wél, maar Remigius níet door Ludolphus wordt genoemd. In de Vita citeert hij Remigius echter herhaaldelijk met name, zodat we mogen aannemen, dat hij diens werk kende. Was deze Vita een bron van inspiratie en informatie voor de latere predikers, nu blijkt ook deze Proloog van Ludolphus' Expositio in de Lof en Prijs voort te leven. Al is Lijsbeth Molyns werk dan geen voorbeeld van een uitstekende vertaling - vooral wat de stijl betreft - dat zij déze gedeelten uit Ludolphus' werk vertaalde, illustreert, wat in haar tijd gewaardeerd werd. In een vroeger artikelGa naar voetnoot14) in dit Tijdschrift probeerde ik aan te tonen, dat Gebedenreeksen toen in de mode waren. Lijsbeth Molyn geeft er ons een treffend voorbeeld van, waar ze behalve de proloog en de titels, juist Ludolphus' gebeden op de Psalmen volledig vertaalde. Er zijn zo jammerlijk veel handschriften verloren gegaan, vooral de zware, onhandzame ‘pillen’. Daarom is het opmerkelijk, dat dit boek bewaard is gebleven. Heeft Lijsbeth haar geesteskind zelf gered? Deed een medezuster het uit piëteit of bewondering? Het kan ook te danken zijn aan zuìver toeval. In ieder geval is dit handschrift een duidelijk voorbeeld van het niveau - de Expositio is geen lichte kost - en de aard van de belangstelling in de vrouwenkloosters dier dagen.
F. 4r. HierGa naar voetnoot15) beghint dat prologus des Eerwerdeghen mans ludolphi op den souter davidsGa naar voetnoot16) GHelikerwijs dat hemels broot ghegheuen in voerleden tiden den kinderen van israel, hadde in hem waellusticheit | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
ende allen smaeck der sueticheit, soe heeft dit lieken des boecks in hem alle gheestelike leerringhe ende es bequame te trecken tot allen sinnen ende tot wat meyninghe dat ment begheert.. Alst inden choer ghesonghen wort soe sijnt woerden daer die heileghe kerke god mede iooft. Alst van rechtuerdeghen menschen ghesonghen wort soe sijnt woerden der dancbaerheit. Alst vanden sondare wtghesproken wort soe sijnt woerden daer hi verghiffenisse mede bidt. Alst voer die doode ghesonghen wort soe sijnt woerden der zielen inder pinen sijnde ende roepende tot gode. Ende tot wat meyninghen dat die begheerte des gheens diet singt haer keert terstont sal den sin des boecks hem verenighen met sijnder begheerten. Metten ghenen die ghebenedien ghebenedijt hi (bijgeschreven) ende metten ghenen die vermalendien vermalendijt hi. Hi ghebenedijt die leden xpi ende vermalendijt die leden des duuels. Hets oec (in marge) zeer profitelijc ende salich te verstane tghene dat wi nemmermeer en laten te singhen. Tverstant ende dat aendincken vermeerdert die deuocie ende alst ment verstaet ende aenmerct datter ghesonghen wort soe wort dat herte beuanghen ende bewaert metten verstande, dattet niet met menigherhanden becommeringen van ghedachten verstroeyt en wort. Dat verstant der gheenre die singhen doet dat xpūs in elken psalm der aendacht ende der herten teghenwoerich es, den welken als sijen metten verstande ende metten monde wtsinghen hebben sijen zeer lief. Als ghi die psalmen ouerdinct soe es xpūs in v herte. Als ghijse metten monde singhet es xpūs in uwen mont. Als ghi(4v) ouerdinct die psalmen ende ouerlect dan suldi wten ouerdincken alsulcken vruchten ontfaen dat v dat oude ende dat nyewe testament daer in selen teghemoete comen. Die viericheit vander psalmodien versuent v xpm, die ynghelen doet si van v verbliden. viereghe begheerten der herten verwect si, quade dinghen purgeert si, metten sweerde des woerts gods verwint si die bose viande, want die deuocie vanden ghenen die singhen en connen si niet verdraghen. Die wortelen der psalmen en sijn niet ghevesticht | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
inder eerden maer inden hemel. Want daer es xpūs die die materie ende die meyninghe der psalmen es. Daer es die conuersacie der heileghe kerken die welke est gheestelijc dat lichame xpi der welker oec dat meeste deel der psalmen toebehoert. Hoe men deuotelijc singhen sal leert ons die apostel paulus segghende. Ic sal singhen metten gheeste ende metten aendachte oft metter herten. Dat die medeverblijnghe der ynghelen teghenwoerdich es der deuocien die daer singhen leert ons david segghende. In die teghenwoerdicheit der ynghelen sal ic di singhen. Dat die heileghe ynghelen hen pleghen te verenighen metten ghenen die daer singhen leert ons die selue prophete segghende. Die princen dat sijn die ynghelen sijn daer voercomen ende hebben hen verenicht metten ghenen die songhen. Waer om moeten wi zeer nauwe toe sien, dat die heileghe ynghelen om ons traecheit ende lauheit niet wech en gaen. Want gaen die goede gheesten van ons wie sal dat menichfuldich aenvechten der quader gheesten connen verdraghen. Het es ons oec te bevreesen dat wi niet en verdienen die vermalendijnghe des propheten segghende, vermalendijt es die mensche die dat werck gods doet verghetelijc. Het es wel behoerlijc dat ons aendacht si eendrachtich metter (f. 5r), stemmen, wanneer als wi metten godliken wercke becommert sijn, met alder nersticheit sal een yeghelijc aftrecken alle teghenwoerdeghe dinghen ende sal aenhanghen godlike dinghen als hem die hemelsche gauen gheoppenbaert selen (in marge) worden. In dit sterfelike leuen en es niet daer wi moeghen mede ghemeynsamliker oft vriendeliker god inhangen dan inden lof godes. Die viericheit der psalmodien bereyt den heileghen gheest dat herte ende verdient alle gauen der gracien. Gregorius seet Die gheest gods en es altoes niet bereet der herten der propheten. daer om op als syen hebben dat si dan souden bekennen dat syen hebben vanden gauen gods. Hier om die prophete helizeus doen hem van toecomenden dinghen ghevraeght was ende hi bekende ende gheuoelde dat die gheest der prophecien in hem niet en was, heeft hi begheert den souter, op dat doer den lof der psalmodien tot hem comen soude die gheest der prophecien ende sijn herte soude veruullen met kennessen der toecomender dinghen. Die stemme der psalmodien als si ghemaect wort met aendacht der | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
herten soe wort den almachteghen god bereyt enen wech te comen tot dat herte op dat hi den aendachteghen herte mach instorten die misterien der prophecien oft gracie van goeder berueringhen. Hier om esser ghescreuen. Die offerande des loefs sal my eeren, ende si es den wech doer welken ic sal toenen die salicheit gods. Inden godliken lof wort ghetoent enen wech der kennissen tot iesum, want als doer die psalmodie wort inghestort goede berueringhe, soe wort ons int herte eenen wech doer welken wi int ynde comen tot ihm̄, dit seet gregorius. Nyement der sterfeliker menschen en mach met woerden bedieden noch metter herten be(5v) gripen die cracht der psalmen, alsoe verre als si niet alleene onachsamlike metten lippen ghesonghen wort, maer met aendachtegher herten ter eeren gods ghesonghen wort. Inden psalmen suldi vinden eest dat ghijse aendachtelijc ende niet lichtelijc ondersoeckt alsoe viereghen ghebet dat ghi alsulken bi v seluen niet en sout connen ghedincken. Inden psalmen suldi vinden viereghe belijnghe uwer sonden ende geheel aenroepinghe der godliker bermherticheit. Inden psalmen suldi vinden bescerminghe teghen alle teghenspoet van allen dinghen, ende van allen gauen viereghe dancbaerheit. Inden psalmen belijdi v crancheit, ende keytiucheit (lees: keytivicheit) ende hier doer suldi verwecken gods bermherticheit. Want alle duechden seldi vinden inden psalmen, eest dat ghijt verdient aen god, dat hi v sal verleenen kennisse van crachten der psalmen, ende daer om en saelt v niet van noede sijnGa naar voetnoot17) dat ghi v verstant verstroeyt in veele boeken. inden souter alleene hebdi materie totten ynde ws leuens, om te lesen, om te ondersueken, om te leeren, inden welken ghi oec eens deels gheruert ende bescreuen vint gheestelijc ende verstandelijc die boeken der propheten, der euangelien, der apostelen, ende alle gheestelike boeken. ende die yerste ende die tweeste toecomste ons heren ihesu christi sijn daer in voerseet ende die aenneminghe der menscheliker natueren, des lidens der verrisenissen, ende der opuaert ons heren ten hemel, ende die crachte van allen godliken dinghen suldi inden psalmen vinden eest dat ghise nerstelijc met aen-(6r)dachte ondersuect ende dat ghi comt doer die gracie gods totten merghe des subtijlsten verstans | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Hier om vanden loue ende vanden saleghen doechden der psalmen seet sinte augustijn. Ander dinghen bescriuen die propheten, ander die historien, ander die wet, ander die wijse salomon, maer den boec der psalmen heeft in hem van als dat profitelijc es. Toecomende dinghen predict hi, ghesciedenisse van ouden dinghen vertelt hi, den leuenden gheeft hi een wet. hi ordineert van dinghen die men doen sal ende set daer af een maniere. Ende cortelijc gheseet hi es eenen ghemeynen scat van alder goeder leeringhen bediedende ende minstrerende (lees: ministrerende) oppenbaerlijc enen yegheliken besunder dat hem van noode es. Die oude wonden der zielen gheneest hi, die versche wonden pleecht hi te gheuen snellike bate. In werken weet hi te gheuen volstanticheit der salicheit, ende allen quaden gheneycheiden ende passien, die die ziele met menigherhande heerscapie benauwen ende bedrucken, weet hi te hulpen te comen, ende dat ghesciet met sueten gheluyt ende met ghenuechliken sanghe die die ziele beruerende sijn tot suuerheit. Want siende die heileghe gheest den moet oft tverstant des menscheliken gheslachten, teghenvechten ende wederstaen den wech der doeghden, ende meer gheneycht worden totter ghenuechlijcheit dees leuens, dan totten rechten wech der doeghden hem op te rechten, heeft hi die crachte sijnre leeringhe ghemingt met ghenuechelike modulacie oft liedekene des sancs, op dat als dat horen wort verhuecht met sueticheit des sancs, oec mede soude worden inghestort die (6v) nuttelijcheit des godliken sermoens, na manieren van wisen mannen, eest sake dat si sterffelike zieken moeten gheuen vremde medecinen. om dat dan die zieke die medecine die profitelijc es, om haer wreetheit niet en soude scouwen te nemen, soe smeeren si met honich dat bouenste vanden vaetken des drancs, daer mede remedie gheuende. Hier om sijn ons die sanghen der psalmen gheordineert met thonen, opdat die naden ouderdom kinder sijn oft yonghelinghe, inden manieren hen souden verhueghen oft si liekens songhen, want voerwaer hi verlicht die zielen ende die herten. Den psalm es een gherusticheit der zielen, een capeteyn oft vaendragher des vreden. Aenemen (lees: aennemende) turbacien ende vloeden der ghedachten, wederzoenende gramscapen, wechdoende onsuuerheit, radende soberheit, vrienscap begheerende, toebringhende | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
eendracheit vanden tweedrachteghen, versuenende die viande. Wie sal voerdaen segghen sijn viant te sine den ghenen daer hi mede psalmodie tot god heeft ghesonghen. Waer wt wort verstaen dat den psalm dat alder beste goet, dat es caritate instaureert oft weder op recht eenderande vereeninghe makende doer tsamengheluyt der stemmen, ende dat versceyden volck eens choors, doer eendrachticheit met tsamengheluyt des toens vereenicht. Den psalm veryaecht die duuelen, die ynghelen noot hi om te hulpen te comen. hi es een bescherminge der vreesen des nachts, ende een ruste der werken des daechs. den kinderen een bewaringhe, den yonghelinghen een verscieringhe, vertroestinghe(7r)den ouders, den vrouwen alder bequaemste eere. die ghelaten steden doet hi bewonen. hi leert soberheit. den beghinnenden wort hi die yerste behulpinge, den voertgaenden in doeghden wort hi een voetsel, den volcomenen een vast fundament, een stemme der heelder kerken. Den psalm verschiert het hoechtijt, die droefheit die om gods wille ghesciet vermorut hi. Oec beruert ende verwect den psalm wt een versteynt herte tranen. Den psalm es een werck der ynghelen, een erfenissen der inghesetenen des hemels, een gheestelike tymeama. O voerwaer des wonderliken meesters een wijse insettinghe, dat wi worden ghesien te samen singhen, ende oec mede worden gheleert dat daer behoert totter zielen salicheit. Wat dinc esser datmen niet en leert wten psalm. En worter niet wt gheleert alle grootheit der doechden, niet een wech der rechtuerdicheit, niet (niet) verscieringhe ende eere der suuerheit, niet veruullinghe der voersienicheit, niet een maniere van penitencien, niet een regule der lijdsamheit. En comter niet wt alle goet datmen segghen mach. Hi es een volcomen kennisse gods, een voerboetscapinghe ons heren iesu xpī menscheliker natueren, een hope der ghemeynder verrisenissen, een vreese der pinen, een belouinghe der blijscap, der verborghen dinghen een oppenbaringhe. In hem es ghelijc als in enen groeten ende ghemeynen scat verborghen ende inghevlochten alle goet. Ende oec wederom den sanck der psalmen versciert die zielen, die duysternisse doet hi wech, ende bringt in ghesontheit. Den son-(7v) deghen menschen es hi een voetsel ende hi doet wt die sonden der herten. Hi es ghelijc der aelmoesenen, dat gheloeue | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
der heileghen vermeerdert hi, ghelijc die zonne verlicht hi, ghelijc dwater maect hi heilich, ghelijct vier verbrant hi, ghelijc olie vloeyt hi. Hi es olie der bermherticheit, die zonne der rechtverdicheit, een vercoren deel der ynghelen. Hi bewijst god, den duuel vertorent hi, onbehoerliken wille doet hi te nyete. Scerpicheit worpt hi wt, alle verwoetheit bedwinct hi, gramscap brect hi. Hi es een duerende lof gods, hi es den honinghe ghelijc. Den sanck der psalmen es een wtuercoren lieken bi god, alle sonden verdrijft hi. Den bant der liefden verbetert hi, alle dinc doer gaet hi, (alle dinc doergaet hi), alle dinc veruult hi, alle dinc leert hi, alle dinc bediedet hi, alle dinc maect hi goet. hi tymmert eenen hoghen torre, den mont maect hi suuer, therte maect hi blijde, den mensche maect hi godlijc, die sinnen doet hi op, alle quaet doot hi, volcomenheit leert hi, hoeghe dinghen bewijst hi, hi gheeft begheerte des hemelrijcs. Tusschen den lichame ende die ziele maect hi vrede, gheestelijc vier ontstect hi int herte. Teghen alle sonden es hi een sorchfuldicheit, hi es daghelijc enen goeden strijt. Die wortelen van allen quade verdrijft hi, hi doet hem aen als een pansier, ende als enen helm beschermt hi. hi es hope der salicheit, vertroestinghe des wee, volcomenheit des aerbeits, kennesse des warachteghen lichts, fonteyne der ghesontheit. Den yonghen mensche castijt hi, dat rike der hemelen gheeft hi op der eerden, verdriet (8r) der zielen doet hi wech. Hi es een wonderlijc trompet. Wie sanck der psalmen lief heeft daghelijc duerende, die en can die sonden niet gheminnen. Die den lof gods in sijnre herten heeft, inden lesten sal hi hem verblijden bi gode, ende sijn ziele sal hi leuende maken inder ewicheit der ewicheit.
Baarn J.M. Willeumier-Schalij |
|