Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Bauw-Heers wel-leven’ als voorbeeld van dissimulatieve imitatioAls er één gedicht uit Den Nederduytschen Helicon (Haarlem, 1610) is waarvan men kan zeggen dat het een zekere bekendheid geniet, dan is het wel ‘Bauw-heers wel-leven’, hier verder met BW aangeduid. Het merkwaardige is evenwel dat BW zijn bekendheid niet zozeer aan zijn dichterlijke kwaliteiten dankt als wel aan de omstandigheid dat we tot voor kort niet wisten, wie zich achter de reformatorisch klinkende ondertekening ‘(Door) Ghenaa, is Christ onse Open’ schuilhield. In de strijd om dat raadsel op te lossen is er, sedert Te Winkel een tachtig jaar geleden in een artikel aandacht aan de Helicon besteeddeGa naar voetnoot1), zonder BW te noemen overigens, heel wat inkt gevloeid. L. Strengholt is er tenslotte in geslaagd ‘de man achter het werk’ te ontdekken: het blijkt ene Pieter Janssoon Schaghen (1578-1636) uit Alkmaar te zijnGa naar voetnoot2) - de ondertekening is inderdaad een anagram zoals reeds meermalen verondersteld is. Daarmee is ‘een oud literair-historisch vraagstuk opgelost’, zoals de ondertitel van Strengholts publikatie triomfantelijk vaststelt. De schr. tekent hem als een ‘overtuigd contra-remonstrant’ (blz. 15), die o.m. zitting had in de rechtbank die Oldenbarneveldt c.s. veroordeelde. Veelzijdig ontwikkeld en artistiek geïnteresseerd als hij was, heeft Schaghen ook nog een lang gedicht op Alckmaar-Beleg (1615) vervaardigdGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoals gezegd heeft men zich tot nu toe meer druk gemaakt over de vraag wie dan wel de auteur zou zijn dan dat men zich met het gedicht zelf heeft bezig gehouden. Een van de weinigen die daarover schreef was J.A.N. Knuttel, die in 1927 kort meedeelde dat BW voor ‘ongeveer tweederden’ een bewerking is van het slot van de derde dag uit La Sepmaine van Du BartasGa naar voetnoot4). Maar hoe het precies met die bewerking staat en wat er aan de hand is met het derde part dat niet aan La Sepmaine ontleend is, dat zijn vragen waarmee niemand, ook Strengholt niet, zich nog heeft ingelaten. Daarvoor wil dit artikel aandacht vragen. Terwille van de overzichtelijkheid is het in drieën verdeeld: in het eerste stuk komt de relatie met het genoemde voorbeeld aan de orde, het tweede behandelt de passages die niet op het Franse dichtwerk teruggaan, waarna een korte samenvattende beschouwing het geheel besluit. | |||||||||||||||||||||||||||||
ILa Sepmaine ou Creation du Monde van Guillaume de Salluste, Seigneur du Bartas, zag in 1578 voor de eerste maal te Parijs het licht. Van het begin af maakte het omvangrijke lofdicht op de zeven scheppingsdagen grote opgang. Tussen 1582 en 1610 genoot Du Bartas zijn grootste populariteitGa naar voetnoot5): tot en met 1610 kwamen er niet minder dan 35 drukken van La Sepmaine van de persGa naar voetnoot6). Sedert een Geneefse druk uit 1581 gaat de tekst vaak vergezeld van een toelichting die af- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
komstig is van de toentertijd bekende dichter-predikant Simon GoulartGa naar voetnoot7), op de titelbladen bescheiden aangeduid met de letters S.G.S. (de letter achter zijn initialen geeft aan dat hij te Senlis geboren isGa naar voetnoot8)). Aanvankelijk stond ze in de vorm van een index met de aantekeningen in alfabetische volgorde achter de tekst van het dichtstuk, maar van 1588 af worden de verklaringen per passage in de tekst zelf opgenomen. De populariteit van La Sepmaine bleef niet tot Frankrijk beperkt. Tijdens de godsdienstoorlogen daar van meet af als een meesterwerk van calvinistische, althans reformatorische inspiratie beschouwd, vond het betrekkelijk snel zijn weg naar de Nederlanden, waar de artistiek en cultureel geïnteresseerden toen immers sterk Frans georiënteerd waren. In 1579 kwam er reeds een editie te Antwerpen van de pers, twaalf jaren later door een tweede aldaar gevolgdGa naar voetnoot9). Toen A. Beekman in 1912 zijn thèse schreef over de invloed van de Franse dichter op de Nederlandse letteren, verbaasde hij zich erover ‘que Du Bartas, le poète le plus admiré en Hollande ne se trouve pas avoir été imité dans le Nederduytsche Helicon, - lui que van Mander appelle: Licht der Fransche tale’ (het laatste is een citaat uit ‘Strijdt tegen Onverstandt’, blz. 107 - W.V.)Ga naar voetnoot10). Sinds 1927 weten we dus beter: BW is voor tweederde een navolging van dat gedeelte uit La Sepmaine dat als ‘Louange de la vie rustique’ bekend staat. Deze inhoudsomschrijving, door Goulart in margine bij de vss. 897-951 geplaatst, wordt in de 16de en 17de eeuw gewoonlijk op het gehele slot van de ‘Troisième iour’, d.i. vss. 897-992 betrokken, maar Schaghen heeft zich bovendien nog door een tweetal eerdere passages laten inspirerenGa naar voetnoot11). Wie enigszins met de literatuur van de Renaissance bekend is, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zal in Du Bartas' ‘Lof van het landleven’ onmiddellijk de eeuwenoude traditie herkennen, waarvan Goularts commentaar de voornaamste teksten kort aangeeft: ‘Ceste elegante description du contentement de la vie rustique est dextrement composee de beaux discours d'Euripide & Seneque en la tragedie d'Hippolyte, & de Virgile au 2. des Georgiques: O fortunatos nimium, sua si bona norint, Agricolas, etc. & d'Horace en l'Ode qui commence Beatus ille qui procul negotijs: dont le lecteur studieux pourra faire conference & d'autres passages és mesmes autheurs pour voir l'adresse du nostre’Ga naar voetnoot12). Wanneer we nu nagaan hoe BW zich tot zijn rechtstreekse bron verhoudt, moet ik beginnen met voorop te stellen dat het gedicht een imitatio is en geen translatio, dat wil dus zeggen dat Schaghen vrijelijk met het materiaal omspringt dat het Frans hem aanbiedt. In dat opzicht is het veelbetekenend dat de verbindende prozatekst waarin de gedichten en liederen uit de Helicon gevat zijn, vóór noch nà BW melding maakt van La Sepmaine of diens auteur, zulks in tegenstelling tot de vertalingen aan het slot van de bundel waarbij telkens naar de oorspronkelijke dichter verwezen wordt. Hoe eigenmachtig de Hollander over de elementen van het origineel beschikt, laat zich het beste demonstreren door de passages van BW en de overeenkomstige van La Sepmaine naast elkaar te plaatsen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De gedeelten uit BW die hier niet genoemd worden - de vss. 15-24, 75-78, 85-102, 119-140 en de slotpassage, vss. 149-152 - komen straks ter sprake, thans beperk ik me tot de navolging van Du Bartas. De motieven die Schaghen uit het oorspronkelijk overnam, heeft hij zelfstandig gerangschikt, wat gegeven de aard ervan ook mogelijk was, tot een compositie die een eigen eenheid vertoont. Over het geheel genomen gaat hij enigszins uitbreidend te werk: zo komen ‘un plat d'or’ als ‘tverweende goud- geschaalt’ en ‘l'argent’ als ‘silver schoon platelen’ op tafel, terwijl de keus van ‘le fromage, le laict’ tot ‘kaes, boter, melck en room’ uitgebreid wordt. Voor de inhoud van de ongeveer 80 verzen van La Sepmaine waarvan hij gebruik maakt, heeft Schaghen er een vijftien meer nodig. Daar er niet aan te denken valt, passage voor passage te vergelijken om na te gaan hoe de imitatie van geval tot geval verloopt, volsta ik ermee bijwijze van exempel het gedeelte te bespreken dat de vss. 55-66 beslaat en op La Sepmaine III, vss. 917-26 teruggaat. De Franse tekst luidt: 917[regelnummer]
Son vaisseau vagabond sur l'irrité Neree
N'est or' le iouet d'Eure, & tantost de Boree:
Et dans vn Ocean esloigné de tout bord,
920[regelnummer]
Miserable, ne va cercher l'horrible mort.
Ains passant en repos tous les iours de son aage,
De veuë ne perd point tant soit peu son village,
Ne conoit autre mer, ne sait autre torrent
Que le flot chrystalin du ruisseau murmurant
925[regelnummer]
Qui ses vers prez arrouse: & ceste mesme terre,
Qui, naissant, le receut, pitoyable l' enterre.Ga naar voetnoot13)
Schagen maakt daarvan: 55[regelnummer]
Zijn sorglijck swervend' schip, dwers drijvend' op de Zee,
Is niet tot tijtverdrijf der licht draeywinden ree,
Noch als mallustigh, die bezeylen 'sweerelts hoecken,
Wil hy zijn eyghen doot soo verr' niet loopen soecken,
Maar zijn melckpraempjen ranc, in't ondiep water spoeyt
60[regelnummer]
na 'tvelt, daer hy het schuyft, oft daer hy't kloet oft roeyt,
Verlatend' nemmermeer zijn hofsteed' uyt het ooghe,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar neemt zijn nacht-rust op zijn eygen bed in 't drooge:
Hy kent gheen ander Zee, weet van gheen aar Rivier,
Dan van zijn beeckjen klaar, het gorgel-stroom ghetier:
65[regelnummer]
End' dit zijn landt, dat hem in't leven liet verwerven
Zijn levens onderhoudt, beaerd'hem na zijn sterven.
(60. schuyft: (wellicht:) langzaam voortbeweegt door het met een stok vanaf de oever vooruit te duwen; kloet: voortboomt. Gecit. WNT. VII, kol. 4198) ‘Son vaisseau vagabond’ dat de passage opent, wordt uitgewerkt tot ‘Zijn sorglijck swervend' schip’, wat meteen al het riskante van de scheepvaart accentueert. De geleerd-mythologische omschrijvingen van de zee (‘L'irrité Neree’) en de winden (‘Eure’ en ‘Boree’), in een werk van epische allure als La Sepmaine op hun plaats, worden vervangen door directe benamingen die in overeenstemming zijn met de stijl waarin het leven te lande beschreven wordtGa naar voetnoot14). Met ‘dwers drijvend'’ dat nogmaals ‘vagabond’ weergeeft en misschien mede door ‘irrité’ tevoorschijn geroepen is, wordt de positie van het vaartuig op de woedende golven goed getekend. De ‘licht draeywinden’ - de telkens lichtzinnig van richting veranderende winden - vervolledigen het beeld van het schip in de storm, maar ‘tot tijtverdrijf’ is in de gegeven situatie minder treffend dan ‘le iouet’ (= de speelbal) van het origineel. Vs. 919, dat de onherbergzame uitgestrektheid van de oceaan voor de lezers oproept, vindt geen adequate weergave, al ligt in ‘'sweerelts hoecken’ uiteraard wel opgesloten dat het wijde watervlakten zijn die ons daarvan scheiden. De nuchtere Hollander legt hier trouwens een iets andere nadruk dan Du Bartas: haalt de laatste de verschrikking van een dood in de golven naar voren, de eerste heeft vooral oog voor de levensgevaarlijke dwaasheid die er in verre zeetochten steekt. De constructie van de vss. 57-8, om uit te drukken: ‘noch wil hij zijn eigen dood zo ver gaan zoeken als de dwazen die 's werelds einden bezeilen’, is onhandig, terwijl ‘loopen’, in combinatie met ‘soecken’, als werkwoord van beweging waar het varen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
betreft, minder voldoet dan het neutrale ‘va’ in het Frans. De twee volgende regels, een eigen toevoeging, bevatten daarentegen een aardige vondst: stelt het origineel alleen maar het beekje thuis tegenover de gevaarlijke zee, in het Noordhollandse landschap komt ineens in tegenstelling tot de zojuist genoemde zeeschepen een eenvoudig melkschuitje tevoorschijn. In zeker opzicht vormen de beide regels een gelukkige overgang van de vss. 55-8 naar vs. 61 en volgende, maar ze brengen wel een breuk in het beeld van de ‘bauwheer’ teweeg: gaat het in het Frans en tot hier toe ook in het Nederlands over een hereboer (zie de titel en de vss. 14, 23-4), nu ontpopt hij zich ineens als een gewone ploeterende boer! Vs. 921 is in de bewerking niet terug te vinden, al zal de ‘nachtrust’ wel aan ‘repos’ te danken zijn; in plaats daarvan wordt vs. 62 ingelast: tegenover de risico's waaraan men zich op zee blootstelt staat de veilige rust in het eigen bed - hier spreekt een landrot zoals een boer nu eenmaal is. Dan neemt Schaghen de draad van zijn voorganger weer op door de vss. 923 en 24 vrijwel woordelijk te vertalen, maar in ‘het gorgel-stroom ghetier’ klinkt het geluid van ‘(le) torrent’ te sterk door om het gekabbel van een boerensloot te suggereren. De bekoorlijke bijzin die in het Frans de verbinding tussen het stroompje en de landman legt (vs. 925a) ontbreekt, maar is ook niet nodig omdat een bezittelijk voornaamwoord duidelijk maakt dat het gaat over een waterloop vlak bij de hofstee. Aan het slot van het fragment komen de vss. 65-6 in hoge mate met het voorbeeld overeen, het verschil is daarin gelegen dat Du Bartas beschrijft hoe de aarde die de sterveling bij zijn geboorte ontvangt hem naderhand ook nog barmhartig opneemt, terwijl Schaghen, zich verplaatsend in de landbouwer, heel goed beseft dat die voor zijn ganse bestaan op de grond aangewezen is. Uit dit voorbeeld moge duidelijk zijn geworden hoe de Noordhollandse dichter imiterend zijn eigen weg zoekt: al naar het hem uitkomt, sluit hij zich bij zijn voorganger aan, soms zo nauw dat hij hem woordelijk volgt, dan weer verwijdert hij zich van hem of laat hij hem zelfs geheel los. Aan de tegenstelling tussen het gevaarvolle leven op zee en het veilige bestaan te land, die de Fransman met het onderscheid tussen de onbetrouwbare verre wateren en het vertrouwde beekje | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
illustreert, voegt hij een extra dimensie toe door tegenover de zeeschepen een ‘melckpraempjen ranc’ te plaatsen. Bovendien maakt hij de tegenstelling concreter en blijft hij dichter bij de realiteit van het boerenbestaan als hij het slapen onder eigen dak verkiest en erop wijst hoezeer de ‘bauwheer’ voor zijn levensonderhoud van het land afhankelijk is. Gelet op de tijd waarin het geschreven zal zijn, zeer waarschijnlijk tussen 1599 - zie hieronder - en 1610, mag BW, voorzover uit dit voorbeeld kan worden afgeleid, een alleszins geslaagde navolging van La Sepmaine heten. Andere passages bevestigen dit oordeel. | |||||||||||||||||||||||||||||
IIInteressanter nog dan de gedeelten waartoe Schaghen zich door La Sepmaine inspireren laat, zijn die voor welke hij daarvan geen gebruik maakt. Hun karakter, omvang en plaatsing in aanmerking genomen kunnen ze beschouwd worden als uitweidingen en inlassen in de imitatie van Du Bartas' werkstuk die het hoofddeel van BW uitmaakt. Het is het overzichtelijkste ze te bespreken naar de volgorde waarin ze zich aan de lezer voordoen. Om te beginnen dan de vss. 15-24 15[regelnummer]
De dodend' Aconijt, het stieren-bloeds verghift,
'Tgheen Hercules aen nam van Dianires ghift:
En 'tbloedt-gheveselt, dat in plaets van minne-brocken,
Een eerbaar Maghet kan tot gheyle min-lust locken:
Kort om, (noch) Medeaas noch Candis konst ontijghGa naar voetnoot15),
20[regelnummer]
Noch 'tgeen d'Italiaan braut met zijn Moorders vijgh,
(Om d'al te korten tijdt ons levens noch te korten)
En quam den Helschen Vorst noyt in de herten storten,
Van dit eenvoudigh volck, dat slecht end' oock recht uyt
Dees Bauheer diend' na wil,...
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(17. bloedt-gheveselt: waarschijnlijk een drank die een erotische kriebeling in het bloed veroorzaakt (niet vermeld in WNT; vgl. MNW. IX, kol. 396-97); minne-brocken: waarschijnlijk pillen om de liefde op te wekkenGa naar voetnoot16). (Het WNT vermeldt de samenstelling niet.) Het is een uitweiding over het gebruik van afrodisiaca en dodelijke vergiften, waarvoor de Franse tekst een paar aanknopingspunten biedt: Il ne boit dans l'argent le philtre forcené,
905[regelnummer]
Au lieu de vin gregeois, & parmi l'Ambrosie
Ne prend dans vn plat d'or l'arsenic oste-vie
(cursivering van mij - W.V.)
Hoe komt Schaghen tot deze uitweiding? Dat de personen en geschiedenissen waarop gedoeld wordt uit de klassieken stammen, is duidelijk: Hercules, Deianira en Medea komen in Ovidius' Metamorphoses voor, Canidia - zij wordt met Candis bedoeld - en Medea worden in Horatius' Epodes III en V als afschuwelijke gifmengsters afgeschilderd, de dodelijke werking van stierenbloed vermeldt Plinius' Historia Naturalis. Als een ontwikkeld man ‘van meer dan middelmatige aanleg’ volgens Strengholt (blz. 14) zal de dichter zijn klassieken ongetwijfeld gekend hebben, maar ligt het voor de hand dat hij er, in een omgeving waar liefdeselixers en gifmoorden wel niet aan de orde van de dag geweest zullen zijn, uit zichzelf toe gekomen is, Du Bartas' tekst met een aantal voorbeelden uit de klassieke literatuur te illustreren? Onderzoek brengt dan ook aan het licht dat de passage in haar geheel naar onderdelen overgenomen is. In Wilsons Descriptive poetry in France from blason to baroque vond ik onder | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Rustic description’ een reeks bewerkingen van het ‘Beatus ille’-thema genoemd, o.a. Les plaisirs de la vie rustique van Guy du Faur, sieur de PibracGa naar voetnoot18), meer bekend door zijn stoïsch-christelijke kwatrijnen. Vervolgens bleek Cabos' monografie over Pibrac, welke ik raadpleegde omdat ik nog geen editie van zijn werken aangetroffen had, juist die regels uit Les plaisirs te citeren waarop de passage uit BW teruggaat: Le Mercure broyé, et la froide Cicuë,
Et l'Aconite noir, qui plus promptement tuë,
Et les gouttes de l'eau de ce lac bitumeux,
Et le sang distillé d'vn Toreau escumeux,
x Et le present que fit Deianire à Hercule,
Et le Veratre pris dessous la Canicule,
Et ce sang cailloté, qui prend dessus le front
Du poulain frais naissant, dont les marâtres font
Les philtres veneneux, pour attacher la rage
Des amoureux bouillons en vn chaste courage:
x En somme et Canidie, et Medee, et leur art,
Et tout de qu'a depuis inuenté le Lombard,
Et du fin Calabrois l'auarice et l'enuie,
x Pour abreger les iours trop cours de nostre vie,
N'a oncque de ceux-cy le courage esmayé,...Ga naar voetnoot19)
De overeenkomst is evident, ik wijs alleen maar op de vss. 16, 19 en 21 van BW en de aangekruiste Franse. Schaghen heeft ook hier, evenals bij de navolging van La Sepmaine, met zorg uitgekozen en gecombineerd wat hij gebruiken kon. Opvallend zijn de vss. 75 t/m 77, die met recht een inlas mogen heten, omdat de twee voorafgaande regels met vs. 78 in La Sepmaine één zin vormen. De vss. 951 t/m 53 luiden daar: Il ne passe es grand's cours ses miserables ans,
Son vouloir ne depend du vouloir des plus grands:
Et changeant de Seigneur ne change d'Euangile.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Schaghen breidt dat als volgt uit: Hy brengt zijn leven niet in't Hof ellendigh over,
Zijn wil en hangt niet aan het willen van zijn grover,
75[regelnummer]
Noch met gheld omghekocht, misbruyckt hy niet vol list
Zijn hoog begaaft verstant, tot schijndeugts kercken twist,
om door nieu waangeloof, 'tvreedsaem Gods volc te scheuren,
Om t'oop'nen slands en ziels vyand, d'stads en 'sherts deuren.
Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet,
Het begin en het slot zijn rechtstreeks vertaald. De inzet van vs. 75 sluit bij de voorafgaande regel aan (de landbouwer is niet afhankelijk van een rijker of machtiger man en laat zich niet omkopen), maar de rest van de invoeging is op vs. 79 gericht. Niet alleen de gedachte, maar ook de woordkeus - de afkeer van ‘schijndeugts kercken twist’ en van elke poging door ‘nieu waangeloof’ een scheiding onder ‘'tvreedsaem Gods volc’ teweeg te brengen - doen meteen aan de ideeënwereld van Coornhert en Spiegel denken, wat merkwaardig aandoet bij een man die zich tijdens de godsdiensttwisten een overtuigd contra-remonstrant betoont, als we Strengholt mogen geloven. Ik heb niet al het werk van de beide Christen-humanisten dat daarvoor in aanmerking komt, erop doorgelezen om te zien of er misschien een paar bijna gelijkluidende regels te vinden zijn, maar het WNT citeert bij schijndeugd Coornhert en bij kerktwist Spiegel; waangeloof wordt daarentegen, in tegenstelling tot schijngeloof, helemaal niet vermeldGa naar voetnoot20). Misschien zou men aan het feit dat de dichter, afkerig van theologisch geruzie in het algemeen, een vredig kerkelijk samenleven als een groot goed beschouwt, mede in verband met de politiek-militaire situatie, een argument kunnen ontlenen voor de stelling dat BW wellicht eerder omstreeks 1600 ontstaan is, toen de controverse tussen Arminius en Gomarus nog niet aan de dag getreden was, dan tegen 1610, het verschijningsjaar van de Helicon, als de kerkelijke twist al ontbrand is en hij waarschijnlijk partij gekozen heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Veel omvangrijker is de uitweiding die Schaghen zich in de vss. 85 t/m 102 veroorlooft: 85[regelnummer]
End' of hy schoon den dagh heel overbrengt met ploegen,
Met saeyen, maeyen, oft met speten, delven, loeghen,
so vind hy doch staeg t'huys zijn huysvrau trau en vroed,
Die (teghen als hy komt uyt 'tveld, mat, af en moed)
Een vyer aenleyd, en koockt haar niet ghekochte spijse,
90[regelnummer]
En slacht een lam (dat 'tschaep geoond heeft) na lants wijse
Oft een stuck Ossen-vleesch, dat hy heeft self gheweyd,
Oft een salaadjen versch ghepluckt, end' self ghezeyt,
Oft wel een kervelmoes, daar in veel groenigheden,
Tot 'sMensch gesontheyt goed, gescherft zijn en gesneden,
95[regelnummer]
Hier toe schenckt sy hem dan haer niet gebraude dranck,
Maar 'toverlecker bloed van zijn hofs wijngaard-ranck,
Oft biedt hem, na zijn lust, uyt 'teenoord potjen aerdigh
'tsoet-sure wey, dat (voor die 't wel mach) veel is waerdig:
Maar 'tsoetste noch van al, is, dat hy, alst hem lust,
100[regelnummer]
Snachts sonder ommesien in haar blancke armen rust.
daer hy syn suycker-vreugt (hoewel schaemroot int doncker)
Niet wislen soud', om 'tbruyd-lofs bed van een groot Joncker.
(86. loeghen: opstapelen van turf en hooi Bij nader toezien blijkt de passage uit tweeërlei regels te bestaan: sommige gaan rechtstreeks op Horatius' ‘Beatus ille’ terug, terwijl andere als een eigen variatie of uitbreiding beschouwd moeten worden. Direct afhankelijk van de Epode zijn de vss. 88-90aGa naar voetnoot21) en via een Hollandse vertaling de vss. 92-94. Nadat de werkzaamheden van de landman, zij het kort, beschreven zijn, wordt er in aansluiting bij het klassieke voorbeeld overgegaan op ‘zijn huysvrau trau en vroed’, die als een goede dochter van Horatius' ‘pudica mulier’ thuis op hem wacht. Aan Meertens komt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de eer toe ontdekt te hebben dat de vss. 92-94, behoudens het verschil tussen alexandrijnen en decasyllaben, overeenkomen met drie regels uit ‘Den loff eens Landtmans levens’Ga naar voetnoot22), dat is de vertaling van de Epode door de Vlissingse predikant Abraham van der Mijl: Een vogel dier my van seer verr' gesonden,
Soud my gewis oock gantz niet beter monden,
65[regelnummer]
Dan een Olijff rechts van haer tack geruckt,
Oft een salaed' versch uyter aerd' gepluckt,
Een Kervelmoes, daer in veel groenicheden,
Den mensch gesondt, gescheerft sijn end gesneden:
Deze vertaling, voor het eerst in Den Slach van Lepanten (Middelburg, 1593) gepubliceerd, werd naderhand achterin Corn. van Ghisteles Horatius Satyrae oft Sermones opgenomen, de herdruk van een oudere Antwerpse uitgave die in 1599 te Leiden van de pers kwam. Over de betekenis die er aan de overname gehecht moet worden, durf ik bij gebrek aan gegevens niets te zeggen: heeft Schaghen de regels in zijn eigen werk te pas gebracht omdat hij ze aardig of treffend geformuleerd vond, of is het citaat als een hommage aan Van der Mijl bedoeld? Laat het ‘bloed van zijn hofs wijngaard-ranck’ - stellig een zeer belegen rest van de ‘horna vina’ die Horatius' vrouw des huizes haar man voorzet - voortreffelijk van kwaliteit zijn, ‘'tsoet-sure wey’ van eigen bodem, in een ‘eenoord potjen’ opgediend, mag er blijkbaar ook wezen! De omschrijving tenslotte van ‘'tsoetste noch van al’, waarmee de vss. 90 t/m 102 vervolgen, is wellicht aan Schaghen's eigen fantasie ontsproten, al kan het zijn dat die door enige zedige bewoordingen van Pibrac, ik kan natuurlijk niet zeggen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geprikkeld, maar in beweging gezet is. De Franse dichter beschrijft hoe de man, moe van het dagwerk, het eerst naar bed gaat, zijn vrouw blijft dan nog wat spinnen, Puis sans faire nul bruit pres du mari se couche,
Desrobant doucement vn baiser de sa bouche:
Le reste par honneur ie ne veux publier,
Mais ie ne puis aussi bonnement oublier
A dire que la nuict leurs amoureuses flames
Esgalent bien souuent les faueurs des grand's Dames:Ga naar voetnoot23)
De overstap van deze inlas naar de volgende, vss. 119-38, is niet groot omdat daar de degelijke huisvrouw geprezen wordt: Zijn bed-ghenoodtjen blijft niet loyen lang alleen,
120[regelnummer]
Maar trotsende de slaep, springt luchtigh op de been,
End' kleedend', hoeftse niet, talck, loodwit, noch biaken,
Om haer lijfs smetten op het cierlijckst op te maken.
Oft om met salf-vernis, of cier-bedrieghlijck stof,
Te krijghen hier een maar gheleende schoonheyds lof,
125[regelnummer]
Noch geen bruyn-glad Christal, om (als een Pauw' hovaerdigh)
Te spieglen thienmael sdaeghs haer wormen aes swartaerdigh:
Maar is vernoeght met haar natuers schoont ongehuert,
Die God haar heeft verleent, end' onvernist lang duert,
Veel min in kleeding gaats' (als pronxters) haar op toyen,
130[regelnummer]
Om sien end' om ghesien te zijn als malle doyen,
Die savonts, smorgens, sdaags, gaan slingren over straet,
Recht oft sy boven Mans, heel waren doen en laet,
Maar als huyshoudster kloeck, met opgestroopte armen,
End' opgeschorte rock, gaat sy haar haast verwarmen,
135[regelnummer]
Aan 'thuys te schicken op: oft d'elders van het Vee
Te leghen van de melck, end' maackt die weder ree,
(Dewijl sy vrolijck gaat een lieflijck lofsanck singhen)
Om Butter ende kaes te karnen end' te wringhen.
Dit doet aan het slot van Spreuken denken, een Bijbelgedeelte dat in vertalingen vaak als titel ‘De lof van de deugdzame huisvrouw’ krijgt. Het lijkt geen rechtstreekse berijming te zijn, maar eerder een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
variërende uitbreiding naar aanleiding van enkele verzen eruit. Bovendien moet er een Frans tussenstation geweest zijn, dat bewijst het exotisch aandoende biaken. Het WNT kent het niet, maar de Dictionnaire de la langue française du seizième siècle I van E. Huguet (Paris, 1928) geeft het als biaque de betekenis van: ‘fard contenant du plomb et du zinc’ (blz. 568) - dus: blanketsel, schmink. Dat Schaghen hier gebruik gemaakt zou hebben van ander werk van Du Bartas - op zichzelf een mogelijkheid, zie zijn werkwijze in Alckmaar-Beleg (Bijlage III van Strengholts studie) - is onwaarschijnlijk, omdat de Glossary van de standaarduitgave van diens oeuvreGa naar voetnoot24) het woord niet vermeldt. Er moet dus, zo redeneerde ik, een Franse poëet zijn die een berijming, bewerking of parafrase van het Boek der Spreuken, met name van hoofdstuk 31:10-31, gemaakt heeft, welke als voorbeeld of uitgangspunt voor Schaghen gediend kan hebben. Diens religieuze gezindheid in aanmerking nemend ging ik er gemakshalve van uit dat het een protestant zou zijn. Nu bestaan er een paar goede studies over de 16de-eeuwse Hugenotenpoëzie: M. Jeanneret, Poésie et tradition biblique au XVIe siècle (Paris, 1969) en J. Pineaux, La poésie des protestants de langue française (1559-1598) (Paris, 1971). Ondanks de veelbelovende titel van het eerste werk leverde het me vrijwel niets op, Pineaux daarentegen vermeldt onder ‘Poésie réligieuse’ tal van overzettingen en bewerkingen van Bijbelboeken en bijzonderheden omtrent de dichters. Wat ons onderwerp betreft springt één berijming er onmiddellijk uit: ‘Les vertus de la femme fidele et bonne mesnagere comme il est escrit aux proverbes de Salomon’ van de bekende Calvinistische voorman Théodore de Bèze, volgens Pineaux een ‘cantique sans grande valeur littéraire, mais qui, publié par Théodore du Bèze en 1556, fut constamment repris dans les chansonniers du demi-siècle’ (blz. 333). Naar inhoud noch naar vorm biedt dit strofische lied echter een aanknopingspunt voor de passage uit BWGa naar voetnoot25). Een tweede | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezaghebbende Hugenoot, Simon Goulart, de commentator van La Sepmaine, droeg aan de destijds populaire verzamelbundel Poèmes Chrestiens de B. de Montmeja et autres divers auteurs (Genève, 1574) een aantal gedichten bij maar daaronder is geen berijming van het slot van SpreukenGa naar voetnoot26). De overige berijmingen die Pineaux noemt, zijn in Nederland niet onder ogen te krijgen, omdat ze van derde-of vierderangs-dichters afkomstig alleen voorhanden zijn in zeldzame uitgaafjes, die in de Franse bibliotheken en hun depots bewaard worden. Er is één uitzondering: de Rotterdamse Gemeentebibliotheek bezit Le Thresor de Salomon van een zekere Paul Perrot, sieur de la Sale (Rotterdam, 1594)Ga naar voetnoot27), maar bestudering leidt tot de teleurstellende conclusie dat er geen passages of zelfs maar woorden in te vinden zijn, die grond kunnen geven aan de veronderstelling dat Schaghen dit bundeltje gekend heeft. Het spreekt vanzelf dat hij zich ook naar een rooms-katholieke auteur gericht kan hebben, maar A.L. Mullers, La poésie réligieuse catholique de Marot à Malherbe (Paris, 1950), waarvan ik hoopte dat het aanwijzingen zou kunnen geven, blijkt in geen openbare bibliotheek hier te lande aanwezig te zijnGa naar voetnoot28). Pas nadat het onderzoek in deze richting vastgelopen was, kreeg ik de volledige tekst van Pibracs Plaisirs de la vie rustique in handen. Tot mijn verrassing trof ik daarin een huisvrouw aan die zoveel gelijkenis met bauwheers ‘bed-ghenoodtjen’ vertoont dat ze haar zuster zou kunnen zijn. Marion - zo heet ze - Se coiffe sans miroir, ne luy chault se parer,
Ne par art les laideurs de son corps reparer:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
L'Arsenic calciné, le Talc, et la Ceruse,
Et ce dont l'Espagnol en ses pomades vse,
Que les Dames de Court ont si bien retenu,
Pour desguiser leur teint et leur poil ia chenu,
Est par elle ignoré, et ne voudroit pas estre
Que telle qu'il a pleu à Dieu la faire naistre.Ga naar voetnoot29)
In de lof van het buitenleven kan, in navolging trouwens van Horatius die daartoe zelf al een aanzet geeft, een min of meer uitvoerige beschrijving van de vrouw en haar werkzaamheden uiteraard heel goed op haar plaats zijn. Verder onderzoek leert dat de talrijke navolgingen en bewerkingen van het ‘Beatus ille’-thema in de 16de-eeuwse Franse literatuur in verband gebracht kunnen worden met een stroming die zeer kritisch t.o.v. het hof en de hovelingen staat, ‘un état d'esprit anti-courtois, pour être plus précis, anti aulique’ om een Frans auteurGa naar voetnoot30) te citeren, ofwel ‘the anti-courtier trend’, naar de titel van een fraaie studie die P.M. Smith daaraan wijddeGa naar voetnoot31). De even deugd- als werkzame ‘amie de campagne’ wordt daarin getekend als de tegenhangster van een leeghoofdige, zich optuttende ‘amie de cour’. Haar afkeer van schoonheidsmiddelen, het gebruik van een spiegel en van pronkkleding zijn er net zo stereotiep als de geaffecteerde manieren en geveinsde gevoelens van de ander. In de teksten die ik kon inzienGa naar voetnoot32) - voor deze literatuur geldt echter hetzelfde als voor de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstige, dat ze in ons land namelijk goeddeels onbereikbaar is - heb ik gezocht naar juist die vrouw welke zo'n indruk op Schaghen maakte dat hij haar portret natrok, maar gevonden heb ik haar niet. Na alles wat ik doorgelezen heb, staat het nu echter wel voor mij vast dat ze uit de landelijke hoek komt en niet van de kant van ‘la poésie biblique’. Toen ik erachter gekomen was dat de passage over de afrodisiaca en vergiften uit Pibracs Plaisirs stamde, was het een tegenvaller dat de lof voor de vrouw die ik hoopte tevens op het spoor te zijn, daaruit niet afkomstig bleek te zijn. Afgezien van de vraag aan welk gedicht die dan wèl ontleend is, ligt er in het feit dat Schaghen blijkbaar over nog een tekst beschikte, m.i. op zichzelf al een probleem. Wat is immers het geval? Dat een ontwikkeld man omstreeks 1600 een editie van Du Bartas en van Pibrac bezit, is niet verwonderlijk, want dat zijn auteurs die, mèt Desportes, toentertijd in de Nederlanden geliefd, althans bekend waren. Maar teksten over de geneugten van het buitenleven van betrekkelijk onbekende dichters...? Die staan merendeels in verzamelbundels met rustieke poëzie, waarvan er enige bewaard zijn, maar komen daarbuiten praktisch niet voor. Zo bezit de Bibliothèque Nationale in Parijs een uitgave Sur les plaisirs de la maison et vie rustique (z.p.; z.j.), die niet alleen Du Bartas' ‘Louange de la vie rustique’ en Pibracs ‘Plaisirs’ bevat, maar ook werk van enkele anderen: Ronsard, Desportes, Binet, Rapin en HegemonGa naar voetnoot33). Als een dergelijke verzameling Schaghen toevallig in handen gekomen is, kan ik me voorstellen dat hij lust gekregen heeft de heerlijkheid van het landleven in zijn eigen taal te bezingen met behulp van het materiaal dat hij voor het grijpen had. Bewijzen kan ik uiteraard niets, want de gedichten van Binet, Rapin en verscheidene anderen ken ik niet, ik kan mijn gissing zelfs ternauwernood aannemelijk maken, het is een hypothethische mogelijkheid (om het heel voorzichtig te formuleren) als we zoeken te verklaren hoe Schaghen uit tenminste drie Franse bronnen putten kon. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot zorgen de laatste vier regels nog voor een verrassing: Want of de werld vast raast, dees Man leeft stil in ruste,
150[regelnummer]
Ghebruyckend' eerlijck van zijn haaf zijns herten luste,
En danckt Godt, die hem gheeft te leven (tot zijn deel)
Hier als in't Aerdsch, end' hier na Hemels lust-hof eel.
Ze zijn namelijk onmiskenbaar ingegeven door het slot van de berijming van Horatius' Epode die Coornhert gemaakt heeft:
raas tal de werld, dees man leeft stil in luste,
velt God het hoogh, hy houdt hem neer in ruste,
hof licke pracht, haat hy, en draaght hem buurlyck.
slach tende heel, ons Voorouders natuurlyck.
65[regelnummer]
coorn wyn en kleed vernoeght zijn lijf gestadich
hert zin en moet danckt God, diet geeft genadich.
(De tekst is ontleend aan de hieronder te noemen uitgave van Horatius' Satiren) De beginlettergrepen zijn met een afwijkende letter gedrukt, om te laten uitkomen dat de maker zijn overzetting bestemde voor Raasvelt en ene Hofslach, waarschijnlijk twee goede bekenden van hem (Coornhert heeft tenminste zijn Lied-boeck opgedragen aan Maria Hannemans, huisvrouw van Mr. Antonis Hofslagh). Schaghen die natuurlijk geweten heeft wat dergelijke lettergrepen betekenden, zeker als ze aan het einde van een gedicht voorkomen, trekt zich van de toespeling op de namen niets aan en verplaatst raast en hof. Men kan ook eigenlijk niet zeggen dat hij het slot van Coornhert overgenomen heeft, maar evenmin ontkennen dat hij er gebruik van maakt. Coornherts vertalingGa naar voetnoot34) is opgenomen in zijn Lied-boeck, waarvan de verloren gegane eerste druk naar algemeen aangenomen wordt van 1575 dateerde, maar is ook afgedrukt achterin Cornelis van Ghisteles Horatius Satyrae oft Sermones, in 1599 te Leiden uitgegeven. Hetzelfde boekje dat Abraham van der Mijls ‘Den loff eens Landtmans levens’ bevatGa naar voetnoot35)! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
IIIZo blijkt BW een mozaïek te zijn, bekwaam samengesteld uit met zorg bijeengezochte en geplaatste stukjes van verschillende herkomst. Een schoolvoorbeeld van wat men een dissimulatieve imitatio zou kunnen noemen. Deze term die op het eerste gehoor pleonastisch aandoet, omdat de overeenkomst tussen een navolging en het oorspronkelijke bij een imitatio immers nooit zo ver mag gaan dat de gelijkenis meteen in het oog springt, lijkt me desalniettemin bruikbaar om een werkwijze aan te geven waarin omzettingen, uitbreidingen en bekortingen, afgewisseld met inlassen, ontleend aan of geïnspireerd door andere bronnen de gelijkenis met het origineel verdoezelen. Zulks ter onderscheiding van de zogeheten creatieve imitatioGa naar voetnoot36) - waartegen overigens eenzelfde terminologisch bezwaar ingebracht kan worden - welke de stof, aan een enkel voorbeeld ontleend, op zo'n eigen en vrije wijze verwerkt dat de herkomst evenmin gemakkelijk te raden valt. Het zal duidelijk zijn dat deze beide vormen van imitatio geen volstrekte tegenstelling vormen; het gaat om relatieve waarden, om dominerende trekken: in het ene geval van navolging zal de dissimulatorische tendens overheersen terwijl in een ander het creatieve element meer op de voorgrond treedt. Uitgebreid onderzoek zou moeten aantonen of mijn vermoeden juist is dat de dissimulatieve imitatio karakteristiek is voor de wijze waarop auteurs uit de periode waarin de Renaissance in onze letteren doordringt, te werk gaan. Vol geestdrift voor wat ze aan nieuws en schoons bij de klassieken of buitenlandse modernen aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
getroffen hebben, beperken ze zich niet tot een enkel voorbeeld, maar springen ze onbekommerd overnemend en weglatend, veranderend en combinerend met al het materiaal om dat ze ter beschikking hebben. Schaghens trant van werken doet denken aan de manier waarop Van der Noot elementen van verschillende afkomst in de commentaar van Het Theatre bijeenbrengt en waarop Rodenburgh zijn Eglentiers Poëtens Borstweringh samensteltGa naar voetnoot37). Dat Schaghen, Du Bartas navolgend, zich tevens van andere teksten bedient, zal ook wel gezien moeten worden als een poging zijn voorganger te overtreffen door de stof uit te breiden en zo te verrijken. Met alle ontleningen, uitweidingen en ‘citaten’ (waarmee ik de regels bedoel die uit het werk van Van der Mijl en Coornhert overgenomen zijn) is BW in zijn geheel een variatie op het thema dat Horatius met zijn befaamde Epode aangeslagen heeft. Al imiterend en variërend heeft Schaghen zijn werkstuk een eigen samenhang weten te geven: gelukkig de bauwheer die zich, zonder vrees voor vergiftiging, met de produkten van zijn eigen grond voedt; in een vertrouwde omgeving geniet hij van de heerlijke natuur en de zuivere buitenlucht; rijk is hij niet, maar hij heeft genoeg aan wat het land hem oplevert, zonder zich van machtigen afhankelijk te voelen; thuis wacht hem zijn zorgzame vrouw met wie hij de nachten deelt; niet door een krijgstrompet gewekt, gaat hij 's morgens jagen of vissen, terwijl zijn vrouw, geen langslaapster of ijdeltuit, zich bedrijvig aan háár werk begeeft - wie zou zo'n leven van rust en tevredenheid niet wensen?! Lateren - ik denk aan Vondel, Luyken, Poot e.a. - hebben eveneens vertalingen of bewerkingen gemaakt van het slot van La Sepmaine III of de tweede Epode - gezien de overeenkomst in thema en motieven neem ik die nu maar even samen -, welke een grotere | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bekendheid genieten, maar wat ik bij hen wel eens mis is de ernst waarmee renaissancisten als Coornhert, Van der Mijl, Schaghen en men zou ook aan Karel van Mander met zijn Bucolica- en Georgica-vertalingen kunnen denken, het thema behandelen. Een ernst die eensdeels te danken is aan de eerbied waarmee ze tegen de klassieke voorgangers opzien en die anderdeels voortkomt uit het verlangen waarmee ze, levend in een roerige en gewelddadige tijd, gelóófd hebben in het ideaal van een rustig bestaan te lande dat ‘Beatus ille’ hun voorhieldGa naar voetnoot38). Wat BW in het bijzonder aantrekkelijk maakt is dat in de literaire schildering van de geneugten van het buitenleven, in klassieke trant bij Horatius en met seigneuriale allure door Du Bartas, hier en daar ineens de realiteit van het Hollandse boerenbedrijf doorbreekt, zij het dat die stukjes concrete werkelijkheidsbeschrijving zich niet altijd harmonisch in de eeuwenoude letterkundige traditie voegen: in het idyllische landschap stoort een boer die op klompen rondloopt. Aan het slot van zijn studie komt Strengholt, alle imitationes in Schaghens dichterlijk oeuvre, dus zowel in BW als Alckmaar-Beleg, overziende, tot de conclusie ‘dat de dichter voor al die navolgingen genoeg had aan één boek, een exemplaar van een van die talrijke uitgaven van Du Bartas' verzamelde gedichten uit de decennia rond de eeuwwisseling (1600)’ (blz. 32). Wat de navolgingen van die Fransman betreft, kon hij daarmee inderdaad volstaan. Maar zoals we gezien hebben, zullen er daarnaast op zijn minst nog drie à vier boekjes op zijn tafel gelegen hebben: een of twee met rustieke poëzie, de editie-1599 van Van Ghisteles Satyrae en een uitgave van Horatius' dichtwerken in het Latijn.
Inst. De Vooys W. Vermeer Utrecht |
|