Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93
(1977)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede Nederlandse auslautverscherpingDas beste linguistische Dogma ist die Dogmenlosigkeit (Ferdinand Wrede) In mijn Historische Phonologie des Niederländischen heb ik het ontstaan van een alternantie tussen inlautende stemhebbende en auslautende stemloze medeklinkers in morfologische paren van het Nederlands als volgt beschreven: 1. In de oudnl. periode werden de westgerm. stemhebbende occlusieven en fricatieven in eindpositie stemloos. Op die manier ontstonden de tegenstellingen p - b, t - d, k - g, f - v en h (χ) - g (γ) van het type oudnl. fant ‘vond’ - findan ‘vinden’, gaf ‘id.’ - gevan ‘geven’ enz.Ga naar voetnoot1). 2. In de middelnl. periode werden de oudnl. korte stemloze fricatieven intervocalisch en inlautend na sonore medeklinker voor vocaal stemhebbend. Op die manier ontstonden de tegenstellingen f - v, s - z, t - d van het type hof - hoven, wolf - wolven enz.Ga naar voetnoot2). 3. Middelnl. auslautende doffe -e wordt in het nieuwnl. geapocopeerd, vgl. mnl. ic scrive, oghe, ic vinde met nnl. schrijf, oog, vindGa naar voetnoot3). 4. Mnl. stemhebbende occlusieven en fricatieven die tengevolge van de onder nummer 3 beschreven apocope in de auslaut kwamen te staan, werden in die positie stemloos. Op die manier ontstonden de nnl. tegenstellingen p - b, t - d, f - v, s - z, ϰ - γ van het type web - webben, vind - vinden, leef - leven enz.Ga naar voetnoot4). Deze vier klankwetten kunnen als volgt worden geformaliseerdGa naar voetnoot5): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Eerste (oudnl.) auslautverscherping: [+ obstr] → [- stem] / - # 2. Middelnl. lenisering: → [+ stem] / [- obstr] - [+ voc]3. Nieuwnl. apocope: ə → ø / - #
4. Tweede (nieuwnl.) auslautverscherping: [+ obstr] → [- stem] / - #
Regels 1, 3 en 4 zijn auslautregels, waarvan wordt aangenomen dat zij in de aangegeven volgorde hebben gewerkt, en wel zo dat regel 3 na het totstandkomen van regel 1 mogelijkheden heeft geschapen voor de werking van regel 4, die er formeel uitziet als een herhaling van regel 1. Regel 2 is weliswaar in de geschiedenis van het Nederlands duidelijk tussen de regels 1 en 3 te situeren, maar hij staat als inlautregel buiten de intern-dwingende volgorde van 1, 3 en 4. Men kan ten hoogste zeggen dat hij een tendens tot uitbouw van een stemalternantie die door regel 1 was ontstaan, heeft versterkt. Tegen deze voorstelling van zaken is vanuit generatieve hoek kritiek geformuleerd door Van Bakel, Van den Berg en Van MarleGa naar voetnoot6). Een gemeenschappelijk punt van de kritiek, het explicietst uitgesproken door Van Bakel, betreft het aannemen van twee verscherpingswetten als weergaven van twee historisch te scheiden processen met een tussenfase van enkele eeuwen. Men zou integendeel van het ogenblik van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oudnl. verscherping af te doen hebben met een synchrone verscherpingsregel, die tot vandaag werkzaam is: ‘Het stemloos worden van de b van rib is niet het resultaat van een middelnederlandseGa naar voetnoot7) fonologische innovatie maar vloeit voort uit het feit dat de -b door het verloren gaan van de -e automatisch onder het bereik kwam van de sinds de periode van het oud nederlands werkzame regel van de verstemlozing van de obstruenten die aan het woordeinde staan. Het tekort zit hem in het onvermeld laten van die regel. Met het signaleren van het stemloos worden in het oudnederlands is de kous niet af; wezenlijk is dat het gaat om een innovatie die vanaf dat moment deel uitmaakt van alle synchrone grammatica's. De bedoelde paragraaf over de tweede Auslautverhärtung is in dat licht overbodig’Ga naar voetnoot8). Ik zelf ben, hoewel ik bij mijn weten als eerste de door regels 1-4 geformaliseerde verschijnselen met elkaar in verband heb gebracht, in de formulering van de samenhang veel terughoudender geweest. Ik heb van een uitbouwen van de stemalternanties in latere fasen gesprokenGa naar voetnoot9) en daarbij een psychisch mechanisme, of voor mijn part een dieptestructuur, buiten beschouwing gelaten waarin de vertegenwoordigers van de generatieve opvatting pretenderen inzicht te hebben wanneer zij een van het oudnl. tot nu werkende synchronische verscherpingsregel in finale positie aannemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn er argumenten om de constante werking van die regel aan te nemen? De observatie van de spelling van het oudnl. tot heden leert dat nu eens het teken voor de consonant van de structuur vóór de toepassing van de gepostuleerde synchronische verscherpingsregel, dan weer dat voor de consonant sedert de werking ervan wordt gebruikt, met een voorkeur voor het oppervlakteverschijnsel, dus de stemlozeGa naar voetnoot10). Daaruit kan tot het bestaan van stemalternanties worden besloten; voor de beantwoording van de vraag naar de werking van een synchronische verscherpingsregel levert het materiaal geen gegevens. Dat doet ook de introspectie niet, die mij weer het bestaan van de alternantie bevestigt, maar geen gegevens oplevert voor de opvatting dat ik op de z van de uit een verbogen vorm huizen afgeleide diepe grondvorm *huiz een verscherpingsregel zou moeten toepassen om een oppervlaktegrondvorm huis te verkrijgen. Maar misschien is het ten aanzien van een deductieve werkwijze als de generatieve niet gerechtvaardigd op deze manier naar de resultaten van observatie en introspectie te vragen en moeten we op zoek gaan naar theorie-immanente argumenten. Als ik het einde van het hierboven afgedrukte citaat uit Van Bakel en de in noot 8 opgenomen citaten uit Van den Berg en Van Marle goed interpreteer, wordt hier telkens aangenomen dat door regel 1 als synchrone regel van de oudnl. periode tot nu te laten gelden, de beschrijving eenvoudiger wordt: regel 4 kan dan immers vervallen, wat impliceert dat er maar van één auslautverscherping sprake kan zijn, waaraan in de loop van de tijd telkens opnieuw alle consonanten worden onderworpen die ervoor in aanmerking komen. De voorgestelde vereenvoudiging van de beschrijving pretendeert er tegelijk een dynamisering van te zijn: zij wil zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet alleen met de resultaten van taalveranderingen, maar met de veranderingen zelf bezighoudenGa naar voetnoot11) en uitdrukken hoe die zich voltrekken. In de volgende beschouwingen zal ik de immanente criteria eenvoud en dynamisme aan de dialectologische feiten toetsen. Weijnen heeft in zijn handboek bibliografische gegevens voor de studie van stemhebbende obstruenten in de auslaut in Nederlandse dialecten bij elkaar gebrachtGa naar voetnoot12). Het materiaal van de door hem genoemde bronnen valt in twee groepen uit elkaar. De eerste is taal-historisch moeilijk te interpreteren (ten dele vermoedelijk tengevolge van de summiere aard der mededelingen in de bronnen), maar heeft waarschijnlijk met het ontbreken van een (eerste, tweede) auslautverscherping niets te maken, wel met assimilatie- en leniseringstendensen. Daartoe reken ik vormen als doe gaiz ‘je gaat’ en doez ‘doet’ op het Groninger HogelandGa naar voetnoot13), oed ‘hoed’ en g'ood ‘gehad’ in Domburg op WalcherenGa naar voetnoot14), bεd ‘bed’ en họvd ‘hoofd’ in Den Oever en Oosterland op WieringenGa naar voetnoot15). De tweede groep is in het hier behandelde verband direkt bruikbaar. Zij laat zien dat in tegenstelling tot de eerste auslautverscherping, waarvan niet bekend is dat ze in enig Nederlands dialect niet zou hebben gewerkt, de tweede verscherping in een aantal dialecten niet voorkomt. Uiteraard bedoel ik met deze laatste streektalen niet die waar door het ontbreken van de nieuwnl. apocope van -ə (regel 3) de voorwaarden voor de werking van de tweede verscherping (regel 4) niet zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervuld. Die dialecten zijn bekend: hun gebieden zijn afgebakend op de kaart ‘e - apocope ontbreekt’ achteraan in Weijnens handboekGa naar voetnoot16). Het zijn er drie: 1. Een zuidwestelijk gebied, dat West- en Frans-Vlaanderen, het grootste (westelijk) deel van Oost-Vlaanderen met een stukje uit het zuidwesten van Vlaams-Brabant (Payottenland), Zeeland en Goeree-Overflakkee omvat. 2. Een oostelijk gebied, omvattend geheel Overijssel, de Achterhoek, de Oost-Veluwe, Zuidoost-Friesland en het zuidwesten van Drente. 3. Het zuidoosten van Groningen met een aangrenzende smalle strook in het noordoosten van Drente (de Veenkoloniën). Het tweede en het derde gebied hangen ongetwijfeld bij een aantal afzonderlijke woorden aan elkaar. Voor strate ‘straat’ en keze ‘kaas’ blijkt dat uit kaartjes van KocksGa naar voetnoot17). Deze gebieden zijn uitlopers van een groot zuidelijk Nederduits en noordelijk Middelduits areaalGa naar voetnoot18). Buiten de drie beschreven gebieden zou een ook na de werking van regel 3 nog functionerende synchronische verscherpingsregel uiteraard overal in de auslaut stemloze obstruenten moeten opleveren. Uit Weijnens tweede groep bronnen blijkt dat dit niet juist is: in randstroken van het tweede en het derde gebied zonder apocope komen stemhebbende auslautende obstruenten voor in woorden waarop regel 3 gewerkt heeft. Kloeke vermeldt dit verschijnsel voor Gieten C 185, Gasselte G 9 en Borger G 11 aan de zuidwestrand van het derde gebied en geeft als voorbeelden voor Borger: teev' ‘teef’, bed', rug', brug', keez' ‘kaas’, dreug' ‘droog’, neuz' ‘neus’, pad'stoel ‘paddestoel’, zeev' ‘zeef’, 14 doag' ‘14 dagen’, rog' ‘rogge’, moag' ‘maag’Ga naar voetnoot19). Hetzelfde geldt voor randstroken van het tweede gebied, vooral voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oost-Twente, dat in weerwil van Weijnens kaartje meestal blijkt te apocoperen. Ook hier komt de ontdekking van het verschijnsel aan Kloeke toeGa naar voetnoot20), die het constateerde voor de woorden mug (waarin ‘de g bijna wordt uitgesproken als in het Engelse woord “bag”’), neus en teef. De vorm nözz' ‘neus’ komt volgens hem in Denekamp G 182, Oldenzaal G 207, Berghuizen G 208 en Enschede G 234 voor, teww(e) ‘teef’ o.a. in Denekamp, Oldenzaal en Enschede. Zijn constateringen worden voor het eveneens Oosttwentse Tilligte G 177b bevestigd door RibbertGa naar voetnoot21), die op blz. 65 v.v. van zijn dissertatie een systematische beschrijving van de ‘Silbenauslaut’ geeft. Op zes auslautende consonanten blijkt hier de verscherping niet van toepassing te zijn: b (b.v. [kryb] ‘krib’), d ([wəd] ‘werd’), w ([li:w], pl. van ‘lijf’), i̯ ([lai̯] ‘lei’), z ([hy:z] ‘huizen’), γ ([dα:γ] ‘dagen’). Voor de occlusief g, die volgens Kloeke in mug voorkomt, geldt volgens Ribbert te Tilligte het ontbreken van de verscherping nietGa naar voetnoot22). Van Ginneken heeft in zijn commentaar bij de taalkaart ‘neus’ op de neuz-vormen tussen het tweede en het derde gebied met bewaarde -ə gewezen, waar in de ‘stemhebbende z nog duidelijk de pas afgevallen tweede silbe naklinkt’Ga naar voetnoot23). Ook aan de zuidwestrand van het tweede gebied blijkt het verschijnsel voor te komen, tenminste wanneer de gegevens van de in Vorden bij Zutphen geboren Gallée voor de het dichtst bij die plaats gelegen apocoperende streek geldig zijnGa naar voetnoot24). Deze zijn zeer summier en worden met één voorbeeld geilllustreerd. Volgens Gallée worden d en b op het einde niet verscherpt, in tegenstelling tot w, v en g, die in die positie overgaan in f (vb. varf ‘verf’), f en ch. De occlusieven blijken hier dus in tegenstelling met de fricatieven resistent te zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de verscherping, een verschijnsel dat wij straks nog eens zullen ontmoetenGa naar voetnoot25). Een b kan slechts door regel 3 in de auslaut voorkomen, zodat het in dit geval om het ontbreken van de tweede, niet de eerste auslautverscherping moet gaan; bij de auslautende d ontbreekt deze controlemogelijkheid. De beschrijvingen van de noordoostelijke dialecten wekken de indruk dat de apocope-grenzen daar betrekkelijk labiel zijn, zodat de stemhebbende auslautende medeklinkers er een nogal vluchtige (intussen verdwenen?) overgangsfase tussen apocope en verscherping zouden kunnen representeren, die echter reëel genoeg is om tot het optreden van twee chronologisch gescheiden verscherpingen te besluiten: daar waar een eind-e na stemhebbende obstruent wordt geapocopeerd, blijkt die obstruent aanvankelijk zijn stemhebbendheid te behouden. In het zuidwesten, bij het eerste gebied, moet de apocope-grens tussen het Brabants en het Vlaams de eeuwen door veel stabieler geweest zijn, aangezien het Brabants reeds in de 14e eeuw apocope kende. Het is bijgevolg minder waarschijnlijk dat zich hier aan de westrand van het apocopegebied stemhebbende obstruenten hebben kunnen handhaven. Weijnen verstrekt overigens over het ontbreken van de auslautverscherping in de Oostvlaams-Brabantse grenszone geen gegevens. In het materiaal Willems heb ik de auslaut van de woorden kaas, baas, blaas, haas, reis, neus, gaaf (don), graaf, raaf, slaaf, neef en schijf onderzocht (kaart 1). Baas en kaas komen tot aan de kust zonder eind-e voor; voor de rest is er een duidelijke verdeling tussen een Vlaams-Zeeuws gebied zonder en een Brabants-Limburgs met apocope. In de enkele Oost-, West- en Zeeuws-Vlaamse plaatsen met het teken voor de stemloze slotmedeklinker op de kaart hebben we wel met echoantwoorden te doen. Bij de grens tussen de gebieden met en zonder apocope zijn er twee plaatsen die stemhebbende auslautende z of v blijken te kennen: Hamme I 213, dat apocopeert, maar waarvan een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
informant de woorden baas, blaas, haas en neus als volgt schrijft: boiz, bloiz, oiz, neuz (daarnaast echter kois ‘kaas’, reis, en -f) en Geraardsbergen O 228, nog juist binnen het gebied zonder apocope, waar naast de normale vormen op -ze voor de woorden graaf, slaaf en neef: groov, slaav, neev werden opgegeven. Ook tussen het Vlaams en het Brabants is de verscherping van de obstruent bij het wegvallen van de eind-e dus geen automatisch proces geweest. Dat het dat ook elders niet is geweest, blijkt uit andere gegevens van het materiaal Willems. In de tweede helft van de vorige eeuw waren blijkens dit materiaal de resten van stemhebbendheid na de toepassing van regel 3 in een conservatief gebied midden in het areaal met apocope nog vrij talrijk: in het Limburgs en een deel van het daarbij aansluitende Rijnlandse grensgebied. Zulke resten zijn in het materiaal te vinden voor Grathem L 326 (normaal -s en -f, maar gaav, wat des te opmerkelijker is daar om een overzetting niet van gave, maar van gaaf (don) werd verzocht; overigens staat vast dat de gehele streek tussen Roermond en Weert in de tachtiger jaren van de vorige eeuw nog auslautende stemhebbende occlusieve g kendeGa naar voetnoot26)), Bree L 360 (systematisch -s en -v naast elkaar), Genk Q 3 (overal -zz en-vv)Ga naar voetnoot27), Borgloon Q 156 (-s en -f, maar hoaz ‘haas’ en boaz ‘baas’), Aubel Q 249 (-s en -f, maar graav ‘graaf’), Eupen Q 284 (-s; daarnaast vijf -v/-f woorden: gav ‘gaaf’, groof ‘graaf’, raav ‘raaf’, neef en schiev ‘schijf’. Ook hier blijkt het voorkomen van stemhebbende eindmedeklinkers op het einde van de vorige eeuw nog uit een andere bronGa naar voetnoot28). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Rijnlandse gegevens die hierbij aansluiten, betreffen een viertal plaatsen in de Selfkant: Heinsberg I'3, 18 (overal -z en -v), Erkelenz I'4, 5 (-z, maar -f in rāf en shīf; de andere woorden met -v/-f ontbreken), Gangelt K'2, 3 (-s, en grov, rav, näv, schif; de andere -v/-f-woorden ontbreken) en Linnich K'4, 2 (-s en -f, maar voor ‘schijf’ s̄hīf en s̄heiv naast elkaar). In het noordelijke Nederrijn-gebied heeft Uedem A'4, 7 geïsoleerd -s met -v in grāv, rāv, slāv, nǟv en shīv. Het naast elkaar voorkomen van -z en -f in Würm-bei-Lindern K'4,1 is niet ondubbelzinnig te interpreteren, omdat de scribent ook in woorden met oude auslautende -s de letter z gebruikt. Ik heb deze plaats met een speciaal teken gemerkt, evenals een aantal andere RijnlandseGa naar voetnoot29), waar in gaaf, raaf, slaaf en schijf of een of meer van die vier woorden auslautend -v werd opgegeven. Deze schrijfwijze kan immers door de spelling van de Duitse standaardtaal beïnvloed zijn, die in die woorden b of v heeft, in tegenstelling met Graf en Neffe. Het in die plaatsen voorkomend teken heeft de functie weer te geven dat ik niet weet hoe het materiaal Willems er moet worden geïnterpreteerd. Het kaartbeeld maakt duidelijk dat er in de jaren 1880 ver van de apocopegrenzen nog een vrij groot Zuidnederfrankisch relictgebied bestond waar stemhebbende obstruenten werden gesproken in de auslaut van woorden die door regel 3 een doffe -e aan het eind hadden verloren. De stemhebbende uitspraak moet zich er eeuwen lang hebben gehandhaafd, daar in de late middeleeuwen de apocope er reeds gewerkt hadGa naar voetnoot30). Het verschijnsel was in de tijd van de enquête Willems al sterk regressief, zoals blijkt uit het feit dat de duidelijke meerderheid der correspondenten uit dit gebied de besproken woorden met -s en -f schreef. Omstreeks 1910 zijn verscheidene dialecten uit het geschetste relictareaal het onderwerp geweest van nieuw onderzoek. In de in 1913 gepubliceerde dissertatie van Th. Frings, Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen, die ook de dialecten van de Selfkant behandelt, is er geen spoor van het verschijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel te vinden, wat niet noodzakelijk moet zeggen dat het toen was uitgestorven; toch is het veelbetekenend dat het aan deze dialectoloog van eerste rang niet meer opviel. In Nederlands-Limburgse bronnen uit dezelfde tijd is evenmin iets te vinden, wel in Belgisch-Limburgse. Leenen beschouwt in zijn overzicht van de Belgisch-Limburgse dialectgeografie uit 1915 (een samenvatting van zijn dissertatie uit 1913) de zachte medeklinker als karakteristiek voor ‘sommige Noordoostelijke (Belgisch-) Limburgsche dialecten (o.a. Bree)’ en geeft als voorbeelden ââv ‘af’, ix èb ‘ik heb’ en dââg ‘dagen’ (mv. van dag)Ga naar voetnoot31). Dupont had het in zijn proefschrift van 1909 voor een zeer opvallend kenmerk van het Breese dialect (L 360) gehouden; in de in 1910-11 gepubliceerde inleiding van zes bladzijden gaat hij er niet minder dan driemaal op in en brengt hij ook een aantal voorbeelden: met occlusieve b (ich heb), d (bed), g (reg ‘rug’), met fricatieve z (glaaz ‘glazen’, mv. van glas; haaz ‘haas’), γ (daag ‘dagen’)Ga naar voetnoot32). Uit de gegevens van Dupont en Leenen blijkt dus dat het ontbreken van de tweede auslautverscherping omstreeks 1910 als een kenmerk van noordoostelijke Belgisch-Limburgse dialecten werd beschouwd en dat er in de auslaut daardoor zowel stemhebbende fricatieven als occlusieven voorkwamen. Zelf heb ik tussen 1954 en 1958 in het noordoosten van Belgisch-Limburg mondeling woordgeografische opvragingen doorgevoerd in verband met de taal van het landbouwbedrijf. Mijn materiaal levert een aantal bruikbare gegevens op ter beoordeling van de toestand een halve eeuw na de onderzoekingen van Dupont en Leenen. Een belangrijk verschil betreft de auslautende fricatieven. Deze zijn vrijwel zonder uitzondering stemloos geworden, zoals blijkt uit mijn gegevens voor de woorden duif, kafGa naar voetnoot33), tarwe; kaas, vaars; droog, oog en spurg (= spurrie). In het gebied van kaart 2 heb ik op slechts één plaats, Tongerlo L 361, in twee van deze woorden, duif en kaas, een stem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 2
hebbende finale medeklinker genoteerd. Het gaat hier blijkbaar om laatste resten. Opvallend is de constatering dat mijn zegslieden uit dit gebied meestal leeftijdsgenoten van Dupont (o1885) en Leenen (o1891) of zelfs ouder dan die twee dialectologen waren. Het ziet er dus naar uit dat zij als volwassenen de auslautverscherping bij de fricatieven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben overgenomen uit de omgeving en de standaardtaal evenals wellicht uit het taalgebruik van de jongere generatie. Bij de occlusieven had zich daarentegen in de jaren van mijn enquête de verscherping nog niet doorgezet; wel was zij duidelijk terrein aan het winnen. Ik heb in mijn materiaal elf woorden gevonden die in het gehele gebied van kaart 2 of een groot deel ervan worden gebruikt en hier tengevolge van regel 3 bij het ontbreken van regel 4 een auslautende stemhebbende occlusief b, d of g zouden moeten hebbenGa naar voetnoot34). Deze woorden zijn:
Met b:
Met d:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met g:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende tabel rangschikt de besproken woorden volgens de frequentie van de stemhebbende auslautende obstruent in mijn optekeningen. Hierin zijn telkens de totalen van de verschillende stemhebbende (b.v. bij eegd ‘eg’ -γd + -γ(d) + -g = 6 + 1 + 1 = 8) en stemloze noteringen (bij eegd ‘eg’ -xt + -x(t) + -x = 12 + 4 + 17 = 33) van het consonantisme opgenomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel en kaart 2 maken duidelijk dat in tegenstelling met de fricatieven, waar de tweede auslautverscherping in de loop van deze eeuw tot een categorische alternantie stemhebbend-stemloos heeft geleid, de verscherping bij de occlusieven in het noordoosten van Belgisch-Limburg twintig jaar geleden als een nog niet werkende tot een variabele regel te beschouwen was. Het materiaal staat niet toe alle parameters van de variabiliteit te controleren. Dat is vooral te betreuren bij de leeftijdsparameter. De dynamiek van de ruimtelijke blijkt echter duidelijk uit de kaart. Het gebied waar de verscherping nog geen categorische regel was, is op kaart 2 ineengeschrompeld tot een Kempens eiland rondom het stadje Bree L 360, met een duidelijke uitloper naar de dorpen in het Maasdal ten zuiden van Maaseik L 372Ga naar voetnoot37). De positie van dit eiland wordt van buiten en van binnen uit verzwakt. Het eerste blijkt uit het toenemen van de frequentie der verscherping overal naar de buitenkant van de kaart toe. Daarbij is het min of meer mogelijk een grens tussen het gebied met categorische en dat met niet bestaande tot variabele verscherping te trekken: in de plaatsen met een o of een 1 in de linker helft van de variërende figuur heeft de verscherping zich volledig doorgezet. In de plaatsen met het getal 1 is het voorbeeld bijna telkens het woord kwag, dat nooit geïsoleerd, maar telkens als attributief adjectief vóór het substantief jonk werd opgetekend (te Niel L 418 en Zonhoven Q 1 gaat het om het adjectief stug resp. vlug in dezelfde positie). Weliswaar is een eindconsonant voor anlautende j van het volgende morfeem in Limburg normaal stemloos (Genk Q 3 kotjoŋk ‘kwaad jonk’ = kwajongen), maar in de vaste verbinding kwag jonk heeft de stemhebbende obstruent zich blijkbaar geïsoleerd kunnen handhaven. Te Bocholt L 317 is het enige voorbeeld met stemhebbende geleg. Ietwat afgezonderd van het samenhangende relictgebied ligt Eksel L 353, waar ik naast kwag jonk eveneens geleg met stemhebbende occlusief optekende. De stemhebbendheid werd in het eiland ook van binnen uitgehold. In het ten noorden van Bree L 360 gelegen grote dorp Bocholt L 317, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graag vooropgaat met vernieuwingenGa naar voetnoot38), stond zij op het punt te verdwijnen; in Bree zelf kwamen in tegenstelling met alle kleine aangrenzende dorpen langs de west-, zuid- en oostkant al verscherpingen voor (3, tegen 8 stemhebbende obstruenten), terwijl Beek L 359, een klein dorp tussen Bocholt en Bree, ook reeds was aangetast (4, tegen 7 stemhebbende). Een nieuwe enquête zou moeten duidelijk maken hoe ver zich de verscherping een paar decennia na mijn opvraging als categorische en variabele regel van buiten en secundair van binnen uit in het Breeërlands-Maaslands gebied heeft doorgezet. De tabel bevat aanduidingen over de invloed van een andere parameter: de graad van algemeenheid van een woord. Komt een dialectwoord ook in de standaardtaal voor en is het ook buiten het gebied waar de verscherping zich nog niet heeft doorgezet, ruim verspreid, dan heeft het meer kans om met verscherpte auslaut gerealiseerd te worden dan wanneer het slechts een beperkte verspreiding heeft en niet door zijn standaardtalige realisatie kan worden beïnvloed. In de tabel staan de woorden van de tweede soort allemaal bovenaan, die van de eerste onderaan. Dat de substantieven bag en ruub, die in het standaard-Nederlands niet voorkomen, tot het onderste deel van de tabel behoren, is hiermee niet in tegenspraak: de gelijkenis in het consonantisme blijkt voldoende te zijn om een soort identificatie met de Nederlands woorden big en raap te voltrekken, waardoor in het laatste geval de neiging tot verscherping nog versterkt wordtGa naar voetnoot39). Hoewel de realisaties van de tegenhanger van het woord eg in hun fonologische structuur van dit woord sterk afwijken (door de gerekte vocaal en door wat er na de g of ϰ komt), worden zij er - deze keer wel terecht - mee geïdentificeerd, zoals ook uit de tendens tot wegval van de auslautende dentaal blijkt. Het verschil in vocalisme is daarbij geen hinderpaal, want dit past in een systematische correspondentie tussen Limburgse lange en Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse korte klinker in gevallen als vaat ‘vat’, weeg ‘weg’, smeed ‘smid’ enz., met Limburgse analogische rekking vanuit de casus obliqui. De lage plaats van eeg(d) in de tabel past dus eveneens in het geheel van onze voorstellingen. De derde parameter waarover iets - zij het ook te weinig - gezegd kan worden, is de aard van de auslautende occlusief. De verdeling (twee gevallen met labiaal, drie met dentaalGa naar voetnoot40), zes met velaar) van het materiaal is zeker niet gelukkig; de gegevens volstaan ook niet om uit te maken of de ene stemhebbende occlusief gemakkelijker in het aantrekkingsveld van de auslautverscherping zou komen dan de andere, hoewel toch opvalt dat alle gevallen met dentaal een hoog percentage stemloze realisaties hebben. Een van de drie occlusieven, de g, heeft eigenlijk geen tegenhanger in het Nederlands en de omringende dialecten; hij blijkt ook niet alleen in de auslaut regressief te zijn. Uit de getallen, meegedeeld bij de bespreking van de afzonderlijke woorden, blijkt dat er nogal eens een stemhebbende fricatief γ de occlusieve g in de auslaut kan vervangenGa naar voetnoot41). Een ander aspect van de geleidelijke verdringing van de g uit de besproken dialecten is het veelvuldige voorkomen van ϰ (67 ×) in plaats van k (59 ×) in geval van verscherping. Hierdoor wordt de tendens versterkt, in alternerende vormen uitsluitend de fricatief te gebruiken in plaats van de occlusief (ruggen met -γ-i.p.v. -g-). Ik besluit. De bewering dat in het Nederlands de stemhebbende obstruenten bij de apocope van erop volgende mnl. -ə automatisch stemloos werden tengevolge van de werking van een eeuwenoude synchronische verscherpingsregel, is geen constatering, maar een gevolgtrekking uit als feitelijkheden voorgestelde hypothesen uit de generatieve historische grammatica. Deze hypothesen zijn: 1) dat de eenvoud van een beschrijving in de rangorde der criteria voor de adequaatheid ervan helemaal bovenaan dient te staan, 2) dat men met behulp van generatieve methoden voor het eerst de dynamiek van de taalveranderingen zelf kan onderzoeken en dus verder komt dan de structurele be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwing, die er slechts in slaagt. resultaten van zulke veranderingen met elkaar te vergelijken. De eerste hypothese wordt in het concrete geval dat hier is onderzocht, tegengesproken door de dialectologische feiten. Ik wil daarmee niet zeggen dat eenvoud geen criterium zou kunnen zijn wanneer men moet kiezen tussen mogelijkheden waaronder op geen andere manier een waardehiërarchie kan worden aangelegd; wel wil ik uitdrukkelijk vaststellen dat conformiteit met de feiten de volstrekte voorrang verdient boven de eenvoud. En voor zover de feiten controleerbaar zijn, stemt de ingewikkelder stelling van twee auslautverscherpingen er stukken beter mee overeen dan de eenvoudige van de ene verscherping. Generatief gesproken: we hebben een geval van external evidence dat heeft te primeren over de simplicity. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat de verscherping op het ogenblik niet als een synchronische regel zou werken. Op grond van het geconstateerde kan dit echter veel beter verklaard worden door een in de loop van de tijd ten gevolge van de vier besproken regels trapsgewijze toegenomen neiging tot realisatie van uitsluitend stemloze obstruenten in finale positie dan door de speculatie van een sinds de oudnederlandse periode dwingend werkende auslautverscherping. De huidige stemloze uitspraak van de eindmedeklinker in ontleningen die in de oorspronkelijke taal een stemhebbende hebben, is hiermee natuurlijk niet in tegenspraak. Wat de tweede stelling betreft, ik heb het door Van Marle gepostuleerde dynamisme in het Nederlands en de Nederlandse dialecten nergens aan de gang kunnen zien (wat hij vanzelfsprekend ook niet heeft gekund). Daar waar er slechts stemloze obstruenten in de auslaut worden aangetroffen kan ik slechts resultaten zien; of die door de dynamiek van één of als resultaat van twee verscherpingsregels uit stemhebbende obstruenten zijn ontstaan, daarover kan ik op grond van die gegevens alleen slechts speculeren, wat Van Marle feitelijk ook doet, terwijl hij zijn speculaties als feitelijkheden voorstelt. Dynamiek heb ik wel gevonden in het inkrimpende Limburgse relictgebied met stemhebbende auslautende obstruenten. Het gaat om een soort dynamiek die aan de voorstructuralistische en de structuralistische dialectologie al lang bekend was en die te maken heeft met invloed van het ene dialect | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het andere en uitstraling van de standaardtaal door z.g. extralinguistische factoren. Ik geef graag toe dat de betrekkelijke exactheid waarmee ik die heb kunnen beschrijven, tot op zekere hoogte schatplichtig is aan in jongere tijd tot ontwikkeling gekomen sociolinguistische werkwijzen. Met inzichten of speculaties van generatieve aard heeft dit echter niets te maken. In dit verband moet mij de wens van het hart dat aan twee linguistische modes spoedig een einde mogen komen: 1) aan de afkeer - onder de dekmantel van theoriebewustzijn - van moeizame speurtochten naar feiten, 2) aan het oncreatieve doorlichten van het werk van anderen door middel van metafysische lampen waarvan het licht door dogma's wordt geleverd.
J. Goossens |
|