| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G. de Schutter, De Nederlandse Zin. Poging tot beschrijving van zijn struktuur. (Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, nr. 157), Brugge 1974, 385 blz. Prijs geb. 900 Bfr.
Mocht men op grond van de flaptekst verwachten in deze studie van De Schutter een van de gangbare generatief-semantische modellen aan te treffen, dan merkt men ten laatste in het ‘Woord vooraf’ dat in deze studie weinig belang wordt gehecht aan de formalisering (7). Wanneer de auteur dan al eens een enkele keer gaat formaliseren, wijkt zijn (voorlopig) regelsysteem zeer sterk af van de gebruikelijke herschrijfregels. Zo beschrijft hij (op p. 232) Z als een verbaal en nominaal deel. Dit nominale deel wordt op zijn beurt herschreven als subjekt of als subjekt + 1e objekt of als subjekt + 1e objekt + 2e objekt. Dan krijgen we ineens vóór de pijl (!) deze drie N's, herschreven als (N1 + N2) + N3 of als N1 + (N2 + N3). Verder wordt N3 herschreven als ‘NG in omgeving N1 + (N2 + N3)’, waarin blijkbaar een distributieregel ingebouwd is. Overigens toont de hele studie overduidelijk aan dat de auteur, zo die al tot de generatieve semantici gerekend mag worden, een heel bijzondere plaats daarin inneemt. Dit moge o.a. blijken uit de volgende tekst uit zijn ‘Woord vooraf’: ‘Bovendien acht ik het voor de behandeling van de dieptestruktuur noodzakelijk ten minste twee, waarschijnlijk drie komponenten te poneren: de basiskomponent, waarin de eenvoudigste relaties (subjekt-objekt) ondergebracht worden, en de modificerende komponent, die bepaalt op welke manier die basisrelaties geaktualiseerd (niet gerealiseerd) worden; waarschijnlijk, althans als een voorlopige hypothese over de aard van de bijwoordelijke bepaling (geen bepaling bij het werkwoord, wel bij de hele predikatie), houdbaar blijkt, komt daar een derde, “bepalende” komponent bij. Dat laatste draagt nog zozeer een hypotetisch karakter, dat ik in dit boek
| |
| |
de bijwoordelijke bepaling (inklusief de zogen. “bepaling van gesteldheid tijdens de handeling” volledig buiten beschouwing laat.’ (8). Dit is uiteraard zijn goed recht en we citeerden deze tekst in feite hoofdzakelijk omwille van de idee die men er krijgt over de strategie van het onderzochte onderwerp.
Een fundamentele optie van de auteur lijkt me de volgende: de rol van het werkwoord in de zin vloeit direkt voort uit zijn betekenisinhoud, de funktie van alle nominale konstituenten is niet onafhankelijk van het werkwoord te interpreteren. De indeling van deze studie over de Nederlandse zin zit aan deze optie vast.
In een eerste deel behandelt de auteur in twee onderscheiden hoofdstukken het werkwoord en het subjekt. Wat het werkwoord betreft gaat hij op zoek (vertrekkend van een werkwoord met een eenvoudige betekenisstruktuur: ‘zijn’) naar een semantische basis, een betekeniskern die in ieder individueel werkwoord te onderscheiden is. Die verbale funktie in de ‘kernzin’ wordt omschreven als volgt: het werkwoord als woordklasse introduceert een (of meer) entiteit(en) in een ervaringsgeheel of beschrijft diezelfde entiteit(en). Deze twee onderscheiden semantische basisstrukturen (die in meerdere of mindere mate in elk werkwoord terug te vinden zijn) worden dan uitgetest door een semantische oppositie die de traditionele oppositie transitief/intransitief moet vervangen: de ‘eenzijdige betrokken werkwoorden’ versus de klasse van de ‘meerzijdig betrokken werkwoorden’. Deze betrokkenheid ‘op een of meer entiteiten in de geinterpreteerde werkelijkheid (het ervaringsgeheel)’ zal nu de traditionele semantische en formele herkenningsmiddelen van b.v. het subjekt vervangen: het subjekt is met name ‘het zinsdeel dat de entiteit noemt die het nauwst bij de verbale inhoud betrokken is’. De formele karakteristiek van het subjekt die volgens de auteur door de standaardteorie gebracht wordt: de nominale constituent ‘in de diepe struktuur links van het werkwoord, terwijl alle overige nominale konstituenten rechts ervan verschijnen’ (51) wordt als een ad-hocoplossing van de hand gewezen, en dat op grond van computeronderzoek op ‘gerealiseerde’ zinnen! Uit dit computeronderzoek blijkt dat ongeveer 40% van de subjekten in mededelende hoofdzinnen niet op
| |
| |
de eerste plaats staat (52). Nu dachten we dat het computeronderzoek waarvan sprake verricht werd op ‘uitingen’ en niet op de dieptestrukturen en tussen dieptestruktuur en een gerealiseerde zin ligt er een hele transformatiegeschiedenis.
In dit eerste hoofdstuk worden nog ‘speciale vormen van de relatie subjekt - werkwoord’ zoals de zgn. (semi)-onpersoonlijke konstrukties behandeld. Deze konstrukties, waarin het onderwerp op het eerste gezicht geen ervaringsgeheel noemt of nog minder beschrijft, betekenen dan ook (voor de auteur) een harde test van de coherentie en de adekwaatheid van zijn systeem. Moedig is het in elk geval dat hij deze konstrukties niet uit de weg gaat. We menen overigens dat zijn verklaring - het subjekt als alleen maar ‘situering van een gegeven entiteit in een ervaringsgeheel’ of als ‘beschrijving van een situatie waarin de gegeven entiteit een rol speelt’ (76) - sommige lezers kan voldoen.
Het tweede deel handelt over de objekten: het nominale eerste objekt (direkt objekt), het prepositionele eerste objekt (voorzetselvoorwerp), het nominale en het prepositionele tweede objekt. Hierbij worden traditionele termen op hun bruikbaarheid onderzocht, wordt naar de aard van elk objekt gepeild en worden de grenzen met de inherente en bijwoordelijke bepaling bekeken. De beschrijving van de aard van de onderscheiden objekten blijkt eigenlijk nog vager te zijn dan de reeds geciteerde definitie van het subjekt. We geven ter illustratie de definitie van het direkt objekt: ‘Het objekt vertoont in zijn relatie tot het werkwoord een soort van korrelatie tot het subjekt. Wat situatiebepalende kracht betreft, verschijnt het objekt als een ekstreem passief zinsdeel, d.w.z. dat van de twee voornaamste komponenten van de werkwoordelijke betekenis, in de eerste plaats de situerende kracht op het direkt objekt wordt toegepast.’ (142). ‘Passief’ wordt wel nader verklaard, het betekent ‘dat het uit zichzelf nooit als situatiescheppend element van het ervaringsgeheel kan gelden’ (143). De auteur geeft dan als een eerste verkenning een zestal subkategorieën, waarvan de derde de hoofdkenmerken heeft: ‘+ deskriptief - subjekt als uitgangspunt + aktieve rol van objekt’ (121). De aktieve rol van het objekt dient zo opgevat te worden ‘dat de
| |
| |
relatie op de aard of op een speciale gesteldheid van o inhaakt. Omgekeerd kan dan ook gezegd worden dat o door de werkwoordelijke inhoud (eksplicitering van de relatie als geheel) automatisch in een bepaald daglicht gesteld wordt)’ (121). We geloven niet dat de auteur hier noodzakelijk een tegenspraak met wat in de definitie van het direkt objekt gezegd is ten laste moet worden gelegd, maar het doel dat hij zich blijkbaar gesteld heeft bij deze studie, met woorden uit te drukken wat het wezen is van de diverse zinsdeelfunkties en op grond daarvan herkenningskriteria aan de hand te doen voor deze funkties, ligt hoog, zo hoog dat men voortdurend het gevaar loopt zich in zijn eigen woorden te verstrikken. Anderzijds hebben we voor deze poging alle sympatie, omdat ze o.m. overtuigend aantoont dat met taksonomische metodes zo bitter weinig over taal gezegd werd. Ontdekken hoe komplex taal kan zijn (is?) is o.i. een stap in de goede richting.
Alvorens naar hoofdstuk drie over te stappen willen we nog even wijzen op een analyse die Klooster, de auteur van ‘The Structure underlying measure phrase sentences’ (1972), moet interesseren. De Schutter analyseert ‘De lage toren is dertig meter hoog’ als volgt: ‘dertig meter’: direkt objekt bij het werkwoord; ‘hoog’: restriktieve bepaling bij het werkwoord (108). We mogen hier vooral niet vergeten dat de auteur aan ‘direkt objekt’ een eigen inhoud gegeven heeft. We gaan de diskussie over het parameter-adjektief ‘hoog’ niet openen, maar we willen wel vermelden dat voor een zin als ‘De stadsbibliotheek is zeker een half miljoen boeken rijk’ een andere analyse voorgesteld wordt. Hier zou ‘rijk’ inherente bepaling zijn bij het werkwoord, ‘waarmee het een enge eenheid vormt’ (109).
De inherente bepaling is de titel van het eerste hoofdstuk uit het derde deel: de modificerende komponent. Als we het goed zien slorpt deze inherente bepaling in feite op wat traditioneel naamwoordelijk gezegde en bepaling van gesteldheid heet. De vraag die dienaangaande rijst, is die naar een semantische verklaring van wat ooit als twee onderscheiden funkties gezien werd. Dit oude onderscheid wordt in deze studie nog wel bewaard, maar alleen in subtypen van de inherente bepaling, die klassifikatorisch aangeduid worden met hoofdzakelijk
| |
| |
woordsoort-termen: substantief - adjektief - voorzetselgroep - bijwoord.
Onder ‘modificerende komponent’ wordt verder gehandeld over de interne verschuiving van de relatie in passieve en refleksieve konstrukties, over de eksterne verschuiving van de relatie in konstrukties met koöpererend objekt (‘accusativus cum infinitivo’) en konstrukties met subjektsverwisseling. We krijgen dan nog een paar hoofdstukjes, één over ‘situerend ER’ - het modificerende bestaat hierin: ‘ER heeft als essentiële funktie het subjekt in een ervaringsgeheel te introduceren’ (345) - en tenslotte één over wat traditioneel tempus en modus genoemd werd, hier ‘situering van de relatie in het ervaringsgeheel’. Een literatuurlijst en een zaak- en woordregister ronden het boek af.
Als besluit menen we met alle sympatie het volgende te moeten zeggen: De Schutter bracht ons eigenlijk twee studies: een eerder taalfilosofische bezinning over de funkties binnen de ‘kernzin’ vanuit een visie op het werkwoord als het kernelement van de zin en een herindeling van deze funkties vanuit deze bezinning. Zijn nieuwe semantische definities zijn ongetwijfeld waardevol binnen zijn taalfilosofisch systeem. De moeilijkheid, inherent aan het soort definities waarvan we er een paar geciteerd hebben, ligt ongetwijfeld in de verifieerbaarheid en de operationaliteit. Een andere bedenking is deze: is het voorgestelde systeem wel konsistent genoeg? We hebben nl. de indruk dat de auteur wanneer hij b.v. in zijn behandeling van de objekten tot uiterst genuanceerde analyses en subklassifikaties gedwongen wordt, zelf beseft dat zijn semantische herkenningskriteria en opposities te zwak uitvallen om overtuigend te zijn, zodat hij dan toch de steun zoekt van formele kriteria. Dit mag geen kritiek zijn, althans niet voor linguïsten die beseffen hoe moeilijk taalkunde wordt als men het aandurft over semantiek te gaan werken.
Dries De Bleecker
| |
| |
| |
Actes des Journées du Néerlandais, organisées par la Section de néerlandais les 7, 8 et 9 mai 1974. Université de Lille III. Sciences Humaines, Lettres et Arts. 112 blz.
Het onderwijs in het Nederlands is voor de Universiteit van Rijsel, hoofdstad van Frans Vlaanderen, ‘une vocation naturelle’. Na de openingsrede van Sadi de Gorter, gevolmachtigd minister en directeur van het Institut Néerlandais in Parijs, volgt een overzicht van de beoefening van de Neerlandistiek van 1948-1973 door W. Thys. Prof. Brachin geeft een overzicht van de Mariken-problemen en wijst in het bijzonder op de ontmoetingsscène van Mariken en Moenen, waarin z.i. de rhetorica en de vrije kunsten genoemd worden om de grote lofrede later in het stuk voor te bereiden. G. Stuiveling behandelt het ontstaan van de moderne letterkunde in Nederland met bijzondere aandacht voor Multatuli en Gorter. J. Zajicek karakteriseert verschillen tussen het Frans en het Nederlands. J.P. Ponten onderzoekt de ‘infinitief pro participio’ in het Duits en het Nederlands. Aan Philip van de Elzas, de grootste Vlaamse vorst aldus R. van Caenegem, wordt aandacht besteed als wetgever. H. Brugmans beschouwt de ‘Néerlandophonie’ als hoeksteen van Europa.
M.J.M. de Haan
| |
Limburgs Idioticon. Verzamelingen dialectwoorden (‘Woordenzangen’) van 1885 tot 1902 verschenen in het tijdschrift ‘'t Daghet in den Oosten’. Tot woordenboek omgewerkt door M. Maasen en J. Goossens, met een inleiding van J. Goossens. Tongeren 1975. Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (Vlaamse afdeling). Nr. 14. 301 blz.
Met de omwerking van de over zeventig lijsten verspreide verzamelingen van dialectwoorden uit het tijdschrift ‘'t Daghet in den Oosten’ is aan de dialectwoordenboeken als die van De Bo, Gezelle en anderen een (Belgisch) Limburgs Idioticon toegevoegd. De oorspronkelijke tijdschriftpublicatie stamt uit de sfeer van Gezelle die als
| |
| |
een peetvader het plan van een groep Limburgse seminaristen om tot een dialecttijdschrift als zijn eigen Loquela te komen, heeft gesteund. Michel Maasen verwerkte de Limburgse woordverzamelingen tot een alfabetisch woordenboek als Leuvense licentiaatsverhandeling. Prof. Dr. J. Goossens voorzag het zo ontstane op veel plaatsen verrassende woordenboekje van ca. 250 blz. van een rijkgedocumenteerde inleiding, die ook de historicus van ons vak veel te bieden heeft.
M.J.M. de Haan
| |
Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van de jaren 1969 t/m 1973. Den Haag 1976. Uitg. door het Secretariaat van de Stichting. 103 blz.
Sinds 14 september 1967 zijn in de stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de Thesaurus, die een woordinventaris van het Nederlands op ponskaarten aanlegt, verenigd. In dit jaarboek is naast de rede waarmee mej. dr. M.A.M. Klompé het bestuur installeerde op 15 januari 1969 (blz. 9-15) en de toen gehouden toespraak van de minister van Nederlandse Cultuur in België, prof. dr. F. van Mechelen (blz. 15-27), de volledige tekst van de Stichtingsakte opgenomen.
In een aan de financiering gewijd hoofdstukje (blz. 39-45) komen ook enkele zaken uit de geschiedenis van ons vak naar voren. Dr. F. de Tollenaere herdenkt prof. dr. K.H. Heeroma, die in 1936 als aspirant-redacteur bij het Woordenboek is begonnen en die daarna in vele jaren op velerlei wijze ‘Bouwer aan het Woordenboek’ zou blijven, zoals in de laatste door hem bijgewoonde stichtingsvergadering nog eens werd bevestigd doordat aan hem als eerste de zilveren legpenning met de beeltenis van Matthis de Vries werd uitgereikt. Eveneens herdenkt Dr. F. de Tollenaere J. Platteel, van 1957-72 secretaris van de Cie. van Bijstand voor het Woordenboek en secretaris van het Stichtingsbestuur.
In de laatste 40 bladzijden wordt een gedetailleerd overzicht ge- | |
| |
geven van de vele en verscheidene werkzaamheden van de beide afdelingen van de Stichting. Dit uitstekend verzorgde Jaarboek heeft echter voor de Neerlandistiek nog een extra betekenis doordat in ruime mate bijzonder aantrekkelijk materiaal is verwerkt dat ons een boeiende kijk in de al meer dan een eeuw oude keuken der woordenaren biedt.
M.J.M. de Haan
| |
L. Strengholt, Bloemen in Gethsemané. Verzamelde studies over de dichter Revius. Amsterdam/Alphen a.d. Rijn, Buijten & Schipperheijn/Repro-Holland, 1976. 174 blz.
Met een Ten Geleide van W.A.P. Smit verzamelde Strengholt zijn grotendeels in De Nieuwe Taalgids maar ook in ons Tijdschrift verschenen Reviusstudies. Deze vulde hij aan met een nieuwe studie ‘Bloemen in Gethsemané’ die de bundel opent (blz. 9-44). Twee niet eerder gepubliceerde bijdragen sluiten de bundel: ‘Schoonheidsfoutjes’ (blz. 132-139) en ‘Translatio en imitatio’ (blz. 140-163).
In de openingsstudie plaatst Strengholt het gedicht ‘Bloedige Sweet’ tegen de achtergrond van de ‘literaire en exegetische traditie waar “Bloedige Sweet” bij aansluit: de traditie die de versificatie [...] van het gedicht leverde; en die welke Gethsemané met het Hooglied verbond.’ (blz. 18) Vooral aan het eind van zijn bijdrage gaat hij in op het visuele karakter van dit gedicht, waarin Revius de lof van de ‘bloedrode bloem der genade’ wil zingen.
In de voorlaatste bijdrage ‘Schoonheidsfoutjes’ behandelt schr. enige verlezingen van tekstbezorgers, die, troost voor hun collega's, niet tot de minste onzer vakgenoten behoren. Strengholt herinnert daarmee aan de plicht om elke uitgave te wantrouwen en zelf ad fontes te gaan. In de laatste studie, met als ondertitel ‘Nieuwe bewijzen van Revius' verplichtingen aan de Franse poëzie’ komt in het slotgedeelte de dichter Philippe Desportes (1546-1606) aan de orde die door Revius werd nagevolgd in zijn ‘Cananeische vrouwe’, terwijl een wereldlijk herdersdeuntje de strofevorm leverde voor Revius' ‘Twee-sprake by het graf’. Deze laatste bijdrage opent met een boeien- | |
| |
de uiteenzetting over nieuwe voorbeelden van Goulart voor Revius' sonnet ‘Scheppinge’ dat schr. omzichtig maar overtuigend op enkele plaatsen verder kan verklaren.
Met zijn chronologisch geordende bibliografie, die naast de uitgaven, bloemlezingen e.d. de secundaire literatuur van 1770-1974 omvat is deze verzameling van uiterst gedegen oude en nieuwe Reviusstudies een prachtig afgerond geheel geworden, dat het werk van Revius zeker voor velen toegankelijk zal helpen maken.
M.J.M. de Haan
| |
Jan Vos, Toneelwerken. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. W.J.C. Buitendijk. Assen, Van Gorcum, 1975. Gr. 8o, VIII + 516 blz. (Van Gorcum's Literaire Bibliotheek Nr. 28). Prijs geb. ƒ 128. -.
Het mag zeker een bijzonderheid heten dat van een der mindere goden van onze 17de-eeuwse Parnas het volledige toneelwerk in onze dagen opnieuw wordt uitgegeven. Die uitgave is dan ook uitdrukkelijk bedoeld als een eerherstel, waarbij het accent mag vallen op herstel, omdat tijdens 's mans leven het hem aan eer niet ontbroken heeft. Aan kritiek evenmin, maar de echte afbraak begon toch pas na zijn dood, vooral door de leden van Nil Volentibus Arduum. Terecht wijst Dr. Buitendijk daarbij op de merkwaardige omstandigheid dat deze dichtgenootschappers, zo vol verwijten aan Vos wegens zijn kunst- en vliegwerken en de op het toneel gebrachte ijselijkheden, zelf daarnaast ook volop spektakelstukken schreven, zoals trouwens ook Corneille deed. De eisen van de theorie en van de voor toneelsucces vereiste praktijk bleven vooralsnog een onopgeloste tegenstelling vormen. Dat succes is Vos ten volle ten deel gevallen, en vriend en vijand waren het er over eens, ook nog in de latere vrijwel eensgezinde afwijzing door de literatuurhistorici van Vos' methoden, dat hij oog voor het toneel en gevoel voor het theatereffect had. Met het succes kwam de afgunst, waarvan de betekenis, ook voor zijn latere reputatie,
| |
| |
zeker niet onderschat moet worden. De Amsterdamse toneelwereld van die tijd was van afgunst en intriges vervuld op een wijze die misschien alleen met die in onze huidige omroep- en televisiekringen vergeleken kan worden, en dan uit dezelfde oorzaak: de greep op de massa, die het Amsterdamse toneel als een volstrekt novum in onze cultuur wist te bewerkstelligen, en de strijd om die greep.
Dr. Buitendijk wijdt zeer veel aandacht aan de geschiedenis van de waardering van Vos, en terecht veroordeelt hij daarbij zeer scherp de afwijzing van zijn werk en methoden op grond van zijn lage afkomst, zoals bij Van Hoogstraten en Van Effen, en later nog bij Hofdijk: een ‘proleet’ kón immers geen kunst van werkelijke en blijvende waarde voortbrengen. Toch mag niet vergeten worden, enerzijds dat waardering bij kenners daarnaast bijna steeds is blijven bestaan, zoals bij Bilderdijk, en ook Worp in zijn bijna honderd jaar oude dissertatie volmondig erkent: ‘hij (heeft) op ons tooneel een grooten invloed uitgeoefend, en is de man geweest, die een geheel nieuwe richting heeft aangegeven. En daarom is hij nog voor ons, wat hij bij zijn leven was, een man van beteekenis’ (blz. 37). En anderzijds: ook Dr. Buitendijk moet erkennen dat de Aran en Titus, bij al zijn betekenis als ‘classicistisch barokdrama’, als stuk toch ‘een draak’ is (blz. 59). Wanneer de 18de-eeuwse dichters van de ‘kermisparnas’ allemaal dit stuk als succesnummer op boerenkermissen laten opdraven, dan is dit wel in de eerste plaats om het te ridiculiseren, maar het feit zullen zij toch niet uit hun duim gezogen hebben. De schatting van Aran en Titus als spektakelstuk blijft dus voor en na bestaan, en de literairhistorische betekenis hangt alleen af van de waardering van dit genre; ook Bredero's Stommen Ridder, naar huidige opvatting zeker een van zijn minst geslaagde stukken, was bij de tijdgenoten bijna zijn meest gewaardeerde werk, althans een kassucces.
Met wat andere accentuering kan van Vos' hoofdwerk, de bijna 30 jaar later opgevoerde Medea (1667) hetzelfde gezegd worden. Het stuk is belangrijker door het onderwerp, een stof waaraan de grootste toneelschrijvers en dramaturgen van allle tijden hun krachten beproefd hebben, en door de principiële voorrede. Buitendijk legt sterk de nadruk op het ‘classicistisch’ karakter van het stuk, de overeenstem- | |
| |
ming met de beginselen van Aristoteles en Seneca: ‘uit alles blijkt dat de “ongeletterde” Vos meer wist van de klassieke poëtiek en er meer afhankelijk van was dan hij voorgeeft’ (blz. 325). Bij de verheviging van de ‘res tragicae’ moet ‘de tijdgeest en de tijdstijl, die in het hele kunstleven van de 1e helft der 17e eeuw van invloed was, de barok, een belangrijke rol gespeeld hebben’. ‘Het stempel van spektakelstuk heeft Medea te sterk opgedrukt gekregen’ door de latere uitgaven, bezorgd door Joan Pluimer, die er de omineuze ‘ondertitel’ ‘Met Konst- en Vliegh-werken’ aan toevoegde. Toch moet Buitendijk toegeven dat met betrekking tot ‘het door Aristoteles vereiste “pathos”, het lijden, d.w.z. een handeling die verwoesting of leed veroorzaakt, zoals publieke terechtstellingen, martelingen, verwondingen e.d. men zelfs (!) kan volhouden dat Vos hier een overdosis (sic) van gegeven heeft’ (322). Slechts zeer terloops en aan het eind van zijn inleiding wijst hij op een aspect dat o.i. toch van groot belang is, nl. Vos' rol in de querelle des anciens et des modernes. Molières vers ‘Les Anciens, Monsieur, sont les Anciens, et nous sommes les gens de maintenant’ (Mal. imaginaire, 1673) kan hij niet gekend hebben, maar zijn voorrede bij de Medea is van de geest die daaruit spreekt doortrokken. Men leze
slechts de slotzin daarvan: ‘De
liefhebbers dienen te weeten dat ik deze Veurreeden niet heb geschreeven om Horacius Dichtkunst in het geheel te wraaken; want men vindt 'er veel loffelijke wetten in: maar ik schrijf in een vry landt, daar men, in burgerlijke kunsten, vry mach spreeken, gelyk ik hier teegens eenige Tooneelwetten, die men, naar het gevoelen van veel Toneelkundigen, om dat zy buiten het spoor van de reeden wijken, behoort te verwerpen’, en wat hoger nog duidelijker: ‘Hy (Aristoteles) heeft by my, in veel deelen, noch minder geloof dan Horacius: want dat was een Dichter, en hy een Wijsgeer; hier by wordt zijn wijsheidt, die veel eeuwen heeft geblonken, nu door de glans van Deskartes zoo verdooft, dat 'er veel Geleerde van deeze tydt, liever leereling van Deskartes willen worden, dan meesters in Aristoteles weetenschappen blijven’.
Tussen Aran en Titus en Medea staat de Klucht van Oene, chronologisch dicht op het eerstgenoemde stuk volgend. Hiervan bestaan twee
| |
| |
versies, een eerste van 609 regels, die dus ‘binnen de min of meer gebruikelijke speelduur van één uur viel’, en een uitgewerkte van 872 regels, waarvan de uitgever vermoedt ‘dat de dichter een stuk met vijf bedrijven op het oog had, een soort tussenvorm tussen een klucht en een blijspel’ (blz. 218). Hij geeft deze tweede versie als hoofdtekst, en de eerste in kleine letter als bijlage. O.i. had een omgekeerde orde meer voor de hand gelegen, of liever de eerste versie als hoofdtekst, met de latere toevoegsels in kleine letter daartussen. De uitbreidingen, die vooral dienden om de maatschappelijke satire te accentueren, hebben de structuur van de oorspronkelijke klucht geen goed gedaan; in haar geserreerde bouw en de virtuoze inleiding van de toeschouwer ‘in medias res’ is deze een model in haar soort.
Het laatste kan ook gezegd worden van deze uitgave van Vos' toneelwerk door Dr. Buitendijk als geheel. De grondigheid van de Inleiding en de degelijkheid van de verklarende commentaar maken ook dit nieuwe deel in Van Gorcums Literaire Bibliotheek tot een waardevolle aanwinst in onze 17de-eeuwse filologie.
Leiden, Januari 1976
C. Kruyskamp
| |
W.J.M. Bronzwaer, Pas en onpas; over ekwivalentie en deviatie in het poëtisch taalgebruik, rede Nijmegen 1976, Amsterdam: Rodopi 1975.
Met de inaugurele rede van W.J.M. Bronzwaer heeft de recentelijk opgerichte afdeling voor Algemene Literatuurwetenschap te Nijmegen zich aan de vakgenoten voorgesteld. Het publiek heeft een duidelijke indruk gekregen over de manier waarop men in Nijmegen werkt, denkt en welke doelen men nastreeft. ‘Werken’ heeft betrekking op de kundige wijze waarmee een specialisme wordt toegepast en uitgediept, ‘denken’ op het duidelijk uitgesproken besef dat het specialisme slechts een onderdeel is van een veelomvattende discipline, de ‘doelen’ tenslotte hebben betrekking op de poging om met behulp van het specialisme een verbinding tot stand te brengen met de kritisch-interpretatieve taak die aan de literatuurwetenschap wordt toegeschreven.
| |
| |
Een viertal principiële uitspraken aan het begin van de rede vormen het kader waarbinnen Bronzwaer de eigen specialisatie, de linguistische beschrijving van poëticiteit, ziet functioneren: 1) de literatuurwetenschap is geen taalkunde en hoeft zich niet op dezelfde methodologische principes te baseren; 2) de wetenschap van de literaire tekst is altijd een ‘corpus-based’ wetenschap; 3) de literatuurwetenschap verdraagt geen tegenstelling tussen synchronie en diachronie; 4) zij heeft een kritisch-interpretatieve taak.
Bronzwaers linguistische uitgangspunt is het bekende equivalentieprincipe van Jakobson. Twee redenen zijn volgens hem voor de ‘absolutistische status’ die dit principe heeft gekregen, verantwoordelijk. Enerzijds de uitwerking en bijstelling door S.R. Levin, die het functionalistische principe in materiële zin heeft gebruikt (p. 9); anderzijds door toedoen van Jakobson zelf, die niet heeft weten te voorkomen dat de aanwezigheid van veelvuldige equivalenties, behalve als criterium van poëticiteit, tevens als waardecriterium is gaan functioneren. Ondanks de kritische kanttekening aan het adres van Levin heeft deze in belangrijke mate bijgedragen tot uitbreiding van de mogelijkheden die in het equivalentie-principe besloten lagen. Beschreef Jakobson de poëtische organisatie van het taalmateriaal op lineair-structuralistische wijze, d.w.z. aan de tekstoppervlakte, zo veronderstelde Levin dat equivalentie ook aantoonbaar was onder de oppervlakte. Hierbij liep hij - intuitief - vooruit op latere ontwikkelingen in de generatieve semantiek. Het veronderstellen van een ‘prototekst’ - verkregen door toepassing van transformaties - doet bij Bronzwaer de kritische vraag rijzen, of een ‘aan de “kompetentie-taalkunde” ontleende procedure toepasbaar is op een corpus van “performance-uitin-gen”’ (p. 14). Een mogelijk negatief antwoord op deze vraag neemt Bronzwaer niet in overweging. Integendeel, hij meent dat voor een juiste interpretatie van een tekst het veronderstellen van equivalenties, die door transformaties ‘versluierd’ zijn, belangrijk is. In zekere zin blijft de kritische vraag op deze wijze retorisch; anderzijds is zij noodzakelijk te noemen vanuit het perspectief van Bronzwaers relativistische standpunt.
Als eenmaal voor mogelijke equivalenties in de dieptestructuur ge- | |
| |
kozen is, rijst een volgende vraag, namelijk die naar de motivatie van de uiteindelijke ordening aan de oppervlakte. Wanneer Bronzwaer besluit om een chiasme bij Pope als betekenisdragende transformatie te beschouwen, doet hij een uitspraak over motivatie en spreekt hij een waardeoordeel uit, en daarvan is hij zich bewust (p. 14 en 17).
Het motivatie-probleem dat hij naar aanleiding van het chiasme aan de orde heeft gesteld brengt Bronzwaer van de equivalenties naar de deviaties: ‘Een andere benadering van hetzelfde probleem biedt dus de deviatie-stilistiek’ (p. 17). ‘Hetzelfde probleem’ is de overgang van beschrijving naar evaluatie en interpretatie, een overgang die de descriptieve linguistiek niet kan verantwoorden. De hierarchisering van de grammaticale regels bij Chomsky lijkt een beter uitgangspunt: ‘sommige regels zijn fundamenteler, of dieper dan andere’ (p. 18). Op dit punt was misschien een kritisch-relativerende beschouwing over het deviatie-principe als graadmeter van poëticiteit op zijn plaats geweest, temeer omdat equivalentie en deviatie niet zonder meer in elkaars verlengde liggen. Wel waarschuwt Bronzwaer ervoor om de these van Thorne of de verfijning van de these van Thorne door hem zelf als absoluut waarde-criterium te beschouwen. Maar deze waarschuwing betreft de poging om graden van deviaties te relateren aan een poëtische waardeschaal, zoals Thorne doet: ‘slechte poezie kenmerkt zich doordat zij slechts afwijkingen van meer oppervlakkige regels vertoont’ (p. 19). De deviatie als zodanig wordt hierdoor niet gerelativeerd. De kritische tegenwerping die bij de lezer/toehoorder opkomt, nl. of het linguistische ‘fundamenteel’ of ‘diep’ nu in de literatuurwetenschap ook als zodanig wordt ervaren, weet Bronzwaer door zijn goedgekozen Nederlandse voorbeelden, waaraan hij de these van Thorne toetst, te ontzenuwen. Maar meer nog dan de voorbeelden (een prettige omstandigheid in de communicatie-situatie in de aula in Nijmegen was overigens de aanwezigheid van het voorbeeldmateriaal op stencils) zorgde Bronzwaers eigen voorstel - de verfijning van de these van Thorne - voor ontkrachting van genoemde kritische tegenwerping. Bronzwaers voorstel luidt: ‘deviaties van de meer
fundamentele regels kunnen niet worden gemotiveerd vanuit de konventionele matrix, omdat zij immers in de dieptestruktuur van de tekst gegenereerd worden,
| |
| |
terwijl de konventionele matrix slechts medebepalend is voor de oppervlaktestruktuur’ (p. 25). (Voorbeelden van de konventionele matrix zijn metrum en rijmschema). Door de aanvulling van Bronzwaer wordt de motivatie van de deviatie en niet zozeer het hierarchisch niveau ervan tot waardecriterium. Een aanvaardbare gedachte, alleen gaat deze gepaard met enig verlies van de strikt linguistische bepaaldheid van de deviatie. Dit verlies wil Bronzwaer echter op de koop toe nemen. Het voordeel is dat hij op deze wijze de inbreng van de lezer/interpretator wint, die in staat moet zijn de motivatie van de afwijkingen te herkennen. Ons mogelijke protest, welke lezer - bij voorkeur transforma-tioneel-generatief geschoold - hij dan wel op het oog heeft, heeft Bronzwaer voorzien. In overeenstemming met de principiële uitspraken aan het begin van zijn rede geeft hij de historische situatie van deze lezer aan. Het is de lezer van nu, opgegroeid met een voorliefde voor de afwijking, voor het ‘nieuwe zien’, voor de ‘moeilijk gemaakte vorm’ van de Russische Formalisten. Als wij ons in deze lezer kunnen terugvinden, zullen wij ook in staat zijn om de herformulering van het formalistische credo in termen van de TGG als een vervreemding met cognitieve waarde dankbaar te aanvaarden.
Amsterdam
Elrud Kunne-Ibsch
| |
Ingeborg Glier, Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden (Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters 34). C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, München 1971. 467 blzn.
In haar uitvoerige en diepgaande monographie over de Duitse minnegesprekken behandelt de schrijfster in een ‘Exkurs’, blz. 266-288, de Middelnederlandse dichtwerken, die in aanmerking komen, om als minnegesprekken beschouwd te worden. Ze doet dit vanwege mogelijke wisselwerkingen tussen de Middelnederlandse en Middelrijnse tradities. Er wordt met nadruk op gewezen, dat het niet de bedoeling is, tevens een geschiedenis van de Middelnederlandse gedichten te schrijven, om- | |
| |
dat de tegenwoordige stand van onderzoek dat niet toelaat. Toch mogen we de Duitse geleerde dankbaar zijn, dat ze althans een poging doet, om een overzicht te geven. Ze moet het voor het grootste gedeelte met Nederlandse uitgaven uit de vorige eeuw doen. Behalve een paar bladzijden van Marie Ramondt in dit tijdschrift (63, 1944, blz. 63-81) over het Haagse liederenhandschrift kan ze in de lange lijst van sekundairliteratuur slechts één werk over de Nederlandse letterkunde noemen en dat is van een Tsjech (A. Kalla, Über die Haager Liederhandschrift 1909).
De schrijfster heeft de publicaties van Lieftinck, Heeroma en Gerritsen in dit tijdschrift over het Gruuthusehandschrift niet bijgehouden. Dat is ten dele te wijten aan het feit, dat het boek ‘nur wenig überarbeitet’ in 1971 verscheen zoals het in de zomer van 1968 klaargekomen is. Het gaat in de publicaties van de genoemde Nederlandse geleerden weliswaar vooral over codicologische problemen en de persoon van Jan Moritoen, maar toch had de schrijfster haar aandacht verder aan de discussies over Jan Moritoen moeten wijden, omdat ze zich kant tegen de theorieën van Heeroma, die ‘sein Zuschreibungsverfahren augenzwinkernd gelegentlich selbst als “filologische comedie” oder “fantasie” zu bezeichnen’ pleegt, blz. 270. Zo'n kort zinnetje geeft toch beslist een verkeerd beeld van het werk van Heeroma, vooral omdat de schrijfster dan toch toegeeft, dat de gedichten, die Heeroma aan Jan Moritoen toeschrijft, inderdaad ‘recht beträchtlich’ van het enige minnegesprek van Jan van Hulst verschillen.
Het zij niet onvermeld gebleven, dat de schrijfster kan steunen op het hier tevens aangekondigde werk van Tilo Brandis: Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke, dat in dezelfde serie als het boek van Ingeborg Glier als deel 25 in 1968 verschenen is.
De overgang in de behandeling van de Hoogduitse vormen van minnegesprekken naar die der Nederlandse vormt een hoofdstukje over het Berlijnse handschrift MGQ 284, blz. 262-266, waarin naast Hoogduitse en Middelfrankische ook Nederrijnse minnegedichten overgeleverd zijn. Nu is ‘Nederrijns’ een dubbelzinnige term; in engere zin wordt hij gebruikt voor het Rijnlands ten noorden van de Benrather
| |
| |
scheidingslijn tussen onverschoven en verschoven taalvormen; in wijdere zin omvat hij tevens het gehele Rijnlands tot aan het Moezelfrankisch. Wanneer de schrijfster zegt, dat de minnegesprekken in dit handschrift, ‘wie mundartliche Reime zeigen, aus dem Bereich des mittleren und niederen Rheins’ stammen en dus lokale traditie ‘im weiteren Sinne’ representeren (blz. 263), dan is het niet duidelijk, of ook gedichten in dit handschrift voorkomen, die onverschoven taalvormen vertonen en dus tot het Nederfrankische of Middelnederlandse taalgebied behoren. Men kan echter vermoeden, dat dit niet het geval is. Zelfs de berijmde dodenklacht om Graaf Willem III van Holland, na 1337 (uitgave: F. v.d. Hagen in: Germania 6, 1844, blz. 251-264), die ‘zweifellos für ein holländisch-niederrheinisches adeliges Publikum’ geschreven is (blz. 264), is dat niet. Het gedicht kan ook niet uit het Nederlands vertaald zijn, zoals de rijmen gruwelich: mich 29 vlg. of ach: sprach 253 vlg. tonen. Op dit hoofdstukje over het Berlijnse handschrift volgt dan de ‘Exkurs’: Mittelniederländische Minnereden und ihr literarischer Umkreis, blz. 266-288. Nadat de schrijfster reeds eerder opgemerkt heeft, dat de grote vrijheid van de Mittelnederlandse minnegesprekken op het gebied van de metriek invloed op de Duitse randgebieden schijnt gehad te hebben, blz. 265, behandelt ze in de ‘Exkurs’ het eerst de Middelnederlandse vertalingen van de ‘Roman van de Roos’. Ze komt tot de conclusie, dat behalve enkele formale aspekten de ‘Roman de la Rose’ nauwelijks invloed op de Middelnederlandse minnegesprekken gehad heeft, blz. 268. Slechts op een plaats vermoedt de schrijfster, dat invloed van de ‘Roman de la Rose’ samen met typisch Middelnederlandse beschrijvingen en systematizeringstendenties op
een Middelfrankische
‘Minnerede’ aan the wijzen is, namelijk op de ‘Fehde zwischen Amor und Reden’ uit het hs. Berlijn Mgf 922.
Wat de twee grote verzamelingen van liederen in het Haagse en het Hulthemse handschrift betreft, zegt de schrijfster, dat deze handschriften in vergelijking tot de gelijktijdige en latere Hoogduitsche verzamelingen, wat de minnegesprekken betreft, sterk van elkaar afwijken. Ze vormen in tegenstelling tot de Franse en Duitse minnegesprekken een groep met eigen omvang. In hen domineren opvallend gedichten van kleine en zeer kleine omvang, vooral minneklachen, lofliederen op
| |
| |
de vrouw en de liefdesgroet, die gedeeltelijk, wat de omvang betreft, met de eigenlijke liederen overeenstemmen. Een verdere karakteristieke trek van de Middelnederlandse minnegesprekken tegenover de Franse en Duitse traditie is de neiging tot personifikatie, die volgens de schrijfster tot ‘Traktatstil’ (blz. 278) en bij Dirc Potter tot een nieuw type van tractaat van grote omvang zou geleid hebben, dat in de Duitse ‘Minnereden’ zijn weerga niet vindt. Uit de uiteenzettingen van de schrijfster blijkt dus, dat in tegenstelling tot de Franse en Duitse traditie van de minnegesprekken, een zeer grote vrijheid bestaat van de kleinste omvang tot een omvangrijk tractaat, die tevens samengaat met een grote metrische vrijheid, in de Middelnederlandse traditie. Mij lijkt het een verdienste van de schrijfster voor de Nederlandse letterkunde, dat ze de Middelnederlandse overlevering in haar betoog betrokken en scherp tegen de Franse en Duitse ‘Minnereden’ afgebakend heeft, die binnen bepaalde grenzen van omvang gebleven zijn.
Ook in de handschriften Berlijn Mgf 922 en Wenen 2940+ komen ‘Minnereden’ voor, die een schematisch strenge, vaak met allegorie verbonden indeling vertonen. De schrijfster neemt aan, dat ze waarschijnlijk in een Nederlands-Duits grenzgebiet zijn ontstaan, blz. 279. Ze overweegt tevens, of Franse invloed via het Middelnederlands zou vastgesteld kunnen worden. Daarvan kan echter nauwelijks sprake zijn. Alleen enkele kleine verzamelingen van ‘Minnefragen’ in het Middelnederlands, die, wat de inhoud betreft, met Franse overeenstemmen, zouden via het Middelnederlands hun weg naar Duitsland kunnen gevonden hebben, blz. 282 vlg.
Er volgt nog een kort hoofdstukje over de thematiek in de liederen van Willem van Hildegaersberch.
Nadrukkelijk zij erop gewezen, dat deze korte samenvatting van de ‘Exkurs’ over de Middelnederlandse minnegesprekken het gehele werk van de schrijfster geen recht kan laten wedervaren.
Amsterdam
C. Minis
| |
Spel van zinnen. Album A. van Loey. Samengesteld door R. Jansen-Sieben, S. de Vriendt, R. Willemyns. - Editions de l'Université de Bruxelles 1975.
| |
| |
Taal- en letterkundig Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Opstellen de 70-jarige aangeboden ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. - Uitgave van het Archief voor de Nederlandse syntaxis, Groningen 1975.
Ter gelegenheid van de emeritering van A. van Loey werd de bundel Spel van zinnen uitgegeven, door de samenstellers niet alleen méér dan een traditioneel afscheidsgeschenk genoemd, maar vooral de concrete verwezenlijking van de waardering, de eerbied en de genegenheid voor de jubilaris. Een recensie van een dergelijke huldebundel is in beginsel niet goed mogelijk: dat zou neerkomen op een bespreking van alle afzonderlijke bijdragen. In dit geval zijn dat er niet minder dan 41, met recht te veel om op te noemen. Dat dan toch in de rubriek ‘Boekbesprekingen’ plaats wordt ingeruimd voor deze bundel, vindt zijn verklaring in het feit dat een pover vermelden bij de ‘ontvangen boeken’ aan dit werk toch wel onrecht zou doen (en dat geldt voor meer van dit soort moeilijk recenseerbare boeken). Spel van zinnen bevat zulke uiteenlopende bijdragen op het gebied van de diachronische Nederlandse taalkunde, de dialectologie, de toponymie en de antroponymie, dat het belang van dit boek ver uitgaat boven dat van een zeer goed gelukt huldeblijk; het is in wezen een verzameling artikelen die een verrijking betekent van de literatuur die op bovengenoemde gebieden bestaat. De gebruikelijke bibliografie van de jubilaris ontbreekt in dit boek: door de Koninklijke Academie te Gent werd namelijk onlangs een volledige lijst van publikaties van Van Loey uitgegeven, waarnaar hier verwezen wordt. Niet alleen inhoudelijk valt deze bundel te loven, ook de uiterlijke verschijning mag met ere genoemd worden.
Datzelfde mag gezegd worden van het Gastenboek dat G.A. van Es bij zijn emeritering werd aangeboden. De commissie van voorbereiding, waarin zes leden van de redaktie van het Tijdschrift zitting hadden, is erin geslaagd ook hier een keur van artikelen bijeen te brengen die ten volle recht doen wedervaren aan de veelzijdigheid van de aftredende hoogleraar. Het betreft hier 21 bijdragen op taal- | |
| |
kundig gebied en 14 op letterkundig terrein, die met elkaar even waardevol zijn als een jaargang van een belangrijk vaktijdschrift. In tegenstelling tot de bundel voor Van Loey is in dit boek wel een bibliografie van Van Es' publikaties opgenomen.
M.C. van den Toorn
|
|