Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 91
(1975)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Het verhaal van Welf en de germaanse oudheid in Drost's Hermingard van de EikenterpenIn het 15de (= 14de) hoofdstukGa naar voetnoot1) van Aarnout Drost's enige voltooide roman vertelt de bard Welf, leunend op zijn speer, het heldenavontuur van zijn voorvader Welf, de Usipeetse zeewolf. Zijn toehoorders zijn de 's avonds voor hun huis zittende Batavier Winfried en diens vrouw die haar kind wiegt in het schild van de vader - de verteller karakteriseert dit genretafereel als het ‘bevallig schouwspel, dat de gelukkige ouders opleverde’ - en voorts Hermingard die bij hen op bezoek is. Gezamenlijk luisteren zij naar het volgende verhaal, voorgedragen op verzoek van WinfriedGa naar voetnoot2). Het begint met een ‘panoramische’ inleiding, waarvan toon en stijl bepalend zijn voor het geheel. De geweldige Caesar toonde het overzeesche gewest der blanke Caledoniers aan zijn volk, opdat deszelfs keurbenden in dat nevelland zouden verschijnen en er verloren gaan, gelijk de bleeke straal der herfstzon over de heuveltoppen sluipt, verdwijnt - en geen spoor achterlaatGa naar voetnoot3). Met een steek onder water in de richting van Hermingard gewaagt Welf van de vorstinnendeugd die toen nog onder de Britten leefde, daarbij kennelijk doelend op de Britse koningin Boudicca die zelf haar troepen tegen de Romeinse veroveraar aanvoerdeGa naar voetnoot4). Dan vertelt hij, hoe de Romeinen in de loop van de volgende jaren de Britten probeerden te onderwerpen. Daartoe werden op een gegeven ogenblik mannen van de | |
[pagina 214]
| |
stam der Usipeters gedwongen tot militaire dienst en overgebracht naar BrittanniëGa naar voetnoot5). Zij gehoorzaamden en zelfs Welf, mijn vrome stamvader, getroostte zich die schande, om daardoor te heerlijker hunne eer te herstellen. Want zij kwamen in opstand, doodden hun Romeinse instructeurs, kaapten drie schepen en gingen er van door. Wraak en vrijheid! klonk het verre, zeer verre over de golvenbaan. Reeds had Welf de zeewolf zijne Usipeters uit het gezigt gevoerd; reeds spatten de witte schuimkuiven tegen de stevens der drie schepen, toen de Romein hun grootsch bestaan vernam, en over het heldenstuk verstomde. Welf voerde de zijnen nu over het groene waterveld; langs de stranden der slavenden voerde hij hen, door branding en klippen. Nooddwang, geen romeinsche hebzucht en gierigheid dreef hen tot roof, zij zochten buit bij de laffe verwonnelingenGa naar voetnoot6), en dikwerf keerden de ligte vaartuigen rijkbeladen naar de breede wateren terug; dan schaterde het strand van hun vreugdegejuich, dan ging de beker in joelende vreugde rond, dan viel de teerling en verdeelde regtvaardig den welkomen buit. Maar er volgde een tijd, en wederom viel de teerling - toen waren de Goden verbitterd - mijn stamvader zuchtte: - de teerling besliste niet meer de gunst, maar de ongunst van het lot. In een' zwarten orkaan gezeteld, voer de vergramde Godheid over de zee, en dreef de schepen naar het einde der natuurGa naar voetnoot7), waar de brullende storm over de sneeuwkruinen der witte nevelbergen giert. De bodem der zee spleet van een, als dreigde hij de dapperen te verzwelgen, dan weder schenen zij in de omnevelde hemellichten geslingerd te worden. Welf de zeewolf zag het met strakke oogen en sidderde niet; maar toen de Godheid het stormkleed afschudde en de grijze schuimhoopen langzaam op het zwarte water dreven; | |
[pagina 215]
| |
toen het bleeke daglicht de mistwolken dunde, zonder hem de beide vaartuigen zijner lotgenooten te ontdekken, toen het scheepsvolk leeftogt vroeg en de leeftogt ontbrak, toen sloeg Welf's mannenhart aan het vreezen en zag treurig over de zee; stranden noch kusten vertoonden zich: overal een duistere hemel, overal zwarte golven; de verdwaalde zeemeeuw alleen paarde zijn gekrijsch aan het knarsen der roeispanen. Zes nachten en zes dagen doolden zij hongerende rond, het zilte nat sloegen zij gretiger dan den gerstenwijn binnen; Een van de schepelingen sprong halfwaanzinnig door honger en dorst over boord. De overigen vervielen, tot het uiterste gedreven, tot kannibalisme. ‘Men mogt loten,’ gebood hij, ‘en hij wien het lot aanwees, zou zijn ligchaam den gezellen ten spijze wijden.’ Het lot viel het eerst op Thiethelm, Welf's zoon. Zoo kwamen er dagen aan dagen, elken dag ging de teerling rond, en elken morgen was de beenderhoop op den voorsteven grooter. Eindelijk belandden zij bij de ‘met haarbossen versierde Sueven’Ga naar voetnoot8), die hen in schijn vriendelijk ontvingen bij hun aan de godin Hertha gewijde feest. Maar al gauw werden ze in een hol geworpen. ‘Bij het verschijnen der treurende maan’ werden er zes van hen weggesleept; ‘zij waren tot het godinnenbad gewijd!’Ga naar voetnoot9). Welf en de overblijvenden | |
[pagina 216]
| |
wisten met list te ontsnappen; opnieuw zwierven zij vele dagen op zee, maar tenslotte werden zij gevangen genomen en als slaven verkocht. En het verhaal besluit: Ook voor mijn' stamvader ontving men het schandgeld, maar kort roemde zijn meester op dat bezit: het kostte hem het nietswaardige leven. Welf versloeg hem met een' enkelen vuistslag en keerde naar zijn wijf; hij betreurde den dood van zijnen zoon niet meer, maar verheugde zich over Thiethelm's leven in Walhalla. In de toelichtingen achter zijn roman (p. 366) vermeldt Drost bij dit nog al ruige, zij het rhetorisch gestileerde verhaal: ‘Een mijner dierbaarste vrienden, wiens wijze smaak en geoefende scherpzinnigheid ook in dezen arbeid mij veeltijds te stade kwamen, ried mij dit verhaal van Tacitus te bezigen. Met spaarzame opsiering heb ik zijn' wenk gevolgd’. Maar wie die vriend was, vertelt de auteur er niet bij en evenmin geeft hij de plaats bij Tacitus op, waar dit verhaal voorkomt. Het antwoord op beide vragen moet m.i. als volgt luiden. In de voorrede van Drost's posthuum verschenen Schetsen en verhalen (1835/1836)Ga naar voetnoot10) laat Potgieter ‘een zijner vrienden’ schrijven, dat Drost op een avond aarzelend een bundel papieren tevoorschijn haalde en ‘na belofte van strikte geheimhouding’, een gedeelte uit het manuscript van zijn Hermingard aan hem voorlas, namelijk ‘het tooneel, waar Hertog Thiedric de tijding van de nederlaag der Batavieren ontvangt, en het bekende proefstuk van de boogschutterlijke behendigheid onzer voorouders met levendige kleuren wordt geschilderd’. In de gedrukte roman kan men dit tafereel vinden in het 10de (=9de) hoofdstuk (p. 121-123), dus vijf hoofdstukken eerder dan het verhaal van Welf. Dat die vriend Reinier Bakhuizen van den Brink was, kan men vermoeden. Hij was een maand ouder dan Drost en een in ancienniteit twee jaar oudere studiegenoot op het Amsterdamse Athenaeum Illustre en aan de Leidse universiteit waar hij in oktober 1831, twee jaar na Drost, aankwam. Voorts waren zij clubgenoten in het Amsterdamse dispuut L(itteris) O(rientalibus) S(acrum), de Leidse letter- | |
[pagina 217]
| |
kundige vriendenkring PhilomathiaGa naar voetnoot11), de Leidse theologenclub Otia Nostra en een speciale club van Amsterdammers aan de Leidse universiteitGa naar voetnoot12). Min of meer bevestigd wordt dit vermoeden, als men uit een brief van 12 november 1831 van Bakhuizen aan zijn vriend de student in de medicijnen J. van Geuns verneemt, dat eerstgenoemde in Leiden ‘in gedurige aanraking met Drost’ verkeerde en met hem discussieerde naar aanleiding van de Hermingard, ‘welke hij tegenwoordig omwerkt en beschaaft’. En ds. H.J. de Haan Hugenholtz herinnerde zich in een brief aan Potgieter bijna veertig jaar later nog, ‘dat B[akhuizen] daarin [nl. in Drost's literair werk] nogal betrokken was met raad en daad’Ga naar voetnoot13). En dan de tweede vraag. In het begin van Welf's verhaal wordt gesproken over zijn ‘geslacht, gewoon het zwaard tegen Rome te voeren’. Drost voorziet deze passage van een noot onder aan de bladzijde (204): ‘Tac. Ann. I.61. [dit moet zijn: I.51.] XIII.55-56. Hist. IV.37’. Maar daarmee geeft hij geen uitsluitsel over de herkomst van het verhaal; het zijn alleen maar bewijsplaatsen voor het historische feit, dat de Usipii met andere Germaanse stammen voortdurend in verzet waren tegen de Romeinen. Wèl zal men het aantreffen in een werk dat Drost nergens noemt, ook niet in zijn brieven, namelijk in Tacitus' De vita Agricolae, caput 28Ga naar voetnoot14). Het is het relaas van de muiterij en zeeroverij van een aantal Usipii in het jaar 83, een episode die geheel los staat van wat de auteur vertelt over het leven en de daden van Agricola. Overigens had Tacitus deze geschiedenis bij wijze van | |
[pagina 218]
| |
spreken uit de eerste hand. Want Agricola was zijn schoonvader en van 78 tot 84 Romeins gouverneur van BrittanniëGa naar voetnoot15). In het tweede decennium van de 19de eeuw bestond er in ons land veel belangstelling voor de Agricola. Hofman Peerlkamp, sinds 1822 hoogleraar in de oude letterkunde en algemene geschiedenis te LeidenGa naar voetnoot16), had er in 1827 - dus twee jaar voordat Drost daar als student werd ingeschreven - een editie van uitgegeven ‘ad facilitatem et ad utilitatem lectionum nostrarum’, zoals hij in de prefatio meedeeltGa naar voetnoot17). Een jaar later had Mr. P.S. Schull, advocaat te Dordrecht, een tamelijk tekstgetrouwe, zij het soms wat onnauwkeurige en nog al stijve vertaling doen verschijnenGa naar voetnoot18). Maar Peerlkamp's editie had hij, volgens zijn voorrede, daarvoor niet meer kunnen raadplegen. Die vertaling was door hem op 30 december 1824 voorgedragen in een vergadering van het Departement tot Nut van 't Algemeen te Dordrecht en kort daarna in het gezelschap Diversa Sed Una. In 1826, zo kan men in dezelfde voorrede lezen, had J. Koenders, rector van het Kollegie te Tongeren, eveneens een vertaling van de Agricola gepubliceerd. Om te laten zien, wat Drost verstond onder een ‘spaarzame opsiering’ laat ik Schull's vertaling van caput 28 hier volgen. Of Drost deze heeft gekend, weet ik niet. Voor een vergelijking is dat trouwens, zoals hierna zal blijken, tamelijk irrelevant. Gezien het academisch onderwijs van die dagen zal hij bovendien Tacitus' Latijn redelijk goed hebben kunnen lezen. In denzelfden zomer bedreef eene kohorte Usipeten, in Germaniën geligt, en in Brittanniën overgevoerd, een groot en merkwaardig waagstuk. Zij bragten den Centurio en de Romeinsche soldaten, welke onder hen gestoken waren, om hen met de dienst en de krijgstucht bekend te maken, om, en overvielen drie vaar- | |
[pagina 219]
| |
tuigen, presten even zoo veel stuurlieden, welke zij al spoedig van kant hielpen, als verdacht bij de poging van een hunner om te ontsnappen, en stevenden, eer het iemand wist, als een wonder voort; her- en derwaarts geslingerd, vaak in strijd met de kust-Britten, die zich tegen hunne strooptogten verzetteden, soms overwinnaars, soms overwonnenen; eindelijk steeg de nood zoo hoog, dat zij in het eerste de zwakke, vervolgens bij lottrekking elkander verslonden; zoo omkruisen zij Brittanniën; door gebrek aan Stuurmanskunst verliezen zij hunne bodems; voor zeerovers aangezien, vallen zij den Sueeven, later den Vriezen, in handen; sommigen komen in den handel, geruild en verkocht; van hand tot hand geraken zij bij onsGa naar voetnoot19), en wekken niet weinig opzien door het verhaal hunner avonturenGa naar voetnoot20). Als wij deze tekst met die van Drost vergelijken, valt het op, dat het in zijn beknoptheid uiterst zakelijke proza van Tacitus door Drost is bewerkt en getransponeerd in een heel andere toon, nog afgezien van de uitbreidingen die voor een integratie van het verhaal in de roman min of meer noodzakelijk waren (zijn tekst is meer dan vijf maal zo groot als die van Tacitus) en waarvoor de schrijver gegevens ontleende aan Tacitus' Germania, Annales en Historiae. Dat hij met name de Germania goed kende, kan blijken uit een mededeling van Bakhuizen. Deze herinnerde zich vele jaren later nog, dat Drost het college van David Jacob van Lennep over dit geschrift met ‘gretigheid’ had gevolgdGa naar voetnoot21). Omtrent de aard van Drost's transpositie van Tacitus' verhaal geeft de verteller verderop in de roman impliciet enige aanwijzing in zijn beschrijving van de bard Welf (Herm., 288): ‘Deze stond op den heuvel, een' held van den Schotschen dichter gelijk, wien, op het heideveld, de geesten zijner voorvaderen in dampnevelen verschijnen en de stormwind met stalen wieken omruischt’. Het zou een beschrijving kunnen zijn waarbij de auteur werd geïnspireerd door een der vele schilderijen, gravures en boekillustraties uit het eind van de 18de of het | |
[pagina 220]
| |
begin van de 19de eeuw met voorstellingen van de helden uit de Poems of OssianGa naar voetnoot22). Maar merkwaardigerwijze hebben Nederlandse schilders, naar mij bleek, in tegenstelling tot Franse, Duitse en Scandinavische, maar uiterst zelden motieven uit deze gedichten tot onderwerp gekozenGa naar voetnoot23). Ook Drost betaalde zijn tol aan het Ossianisme, al geloofde hij niet meer in de authenticiteit van deze poëzieGa naar voetnoot24). Ook bij hem vindt men die eigenaardige vermenging van Keltische, Scandinavische en overige Germaanse elementen, die sinds het verschijnen van de Poems of Ossian in de Europese literaturen en geschiedschrijving gangbaar was, maar die reeds in de Nederlandse geschiedschrijving van de 17de eeuw voorkwamGa naar voetnoot25). Dat al dertig jaar eerder Henrik van Wijn had betwijfeld of er barden bij de Germanen waren geweest, was hem niet onbekend, maar in zijn roman houdt hij daarmee geen rekeningGa naar voetnoot26). En het in de oud-Noorse poëzie bekende Walhalla bracht hij als zovele | |
[pagina 221]
| |
tijdgenoten zonder bezwaar in verband met de godsdienst van de door Tacitus beschreven Germaanse stammen. Wat Drost in het verhaal van Welf deed, was in sommige opzichten hetzelfde als wat Gibbon al eerder had gedaan toen hij Caledonië beschreef en Herder en vele anderen, wanneer zij het hadden over de Germanen. Van Tieghem karakteriseerde dat in een even korte als duidelijke zin: ‘c'est Ossian qui vient colorer Tacite’Ga naar voetnoot27). Toch kan men zeker niet zeggen, dat Drost voor wat betreft het natuurdécor, het sentiment en de stijl van zijn episodisch verhaal Macpherson's Poems of Ossian heeft geïmiteerd. De bard Welf wordt ons voorgesteld leunend op zijn speer, maar zonder harp, niet blind en hoewel oud toch allerminst afgeleefd. Hij zingt niet, min of meer pathetisch, maar vertelt of, zo men wil, declameert in een rhetorisch-beeldende stijl. Wel vindt men in zijn verhaal de nostalgie naar de heldentijd van weleer en de klacht over de decadentie van het tegenwoordige geslacht. Het natuurdécor in zijn voordracht: zee, storm, nevel en mist, heeft onmiskenbaar trekken van dat in de Poems of Ossian. Van Tieghem noemt Macpherson de eerste dichter van de zee waarvan hij de majesteit, de sombere dreiging en de verschrikkelijke stormen suggestief weet weer te gevenGa naar voetnoot28). In dit opzicht heeft diens poëzie Drost ongetwijfeld beïnvloed. Zijn ‘brullende storm’ b.v. herinnert aan de ‘roaring waves’ in het begin van de Songs of Selma en soortgelijke reminiscenties zou men kunnen zien in de ‘witte nevelbergen’ en ‘omnevelde wolken’. Maar de stijlmiddelen waarvan Drost zich bedient zijn wezenlijk verschillend van die van de Schotse dichter. Bij hem geen korte, asyndetische zinnen, veelvuldige herhalingen, postpositionele bijstellingen en pathetische aanspraken tot de geesten van overledenen of tot de zon en de maan, zoals in de gedichten van Ossian, maar een gedragen epische verteltrant met brede periodenbouw in een mede door inversies vaak rhytmisch proza. De sentimentaliteit in Macpherson's poëzie waarvoor de 18de eeuwers zo gevoelig waren, de ‘Weltschmerz’ en het besef van verganke- | |
[pagina 222]
| |
lijkheid in de herinnering aan gesneuvelde helden en tragisch verloren geliefden zal men in Welf's verhaal niet vinden. De vrouw speelt er trouwens geen andere rol in dan aan het slot, waarin laconiek wordt meegedeeld, dat zijn voorvader terugkeerde ‘naar zijn wijf’. In vergelijking met Tacitus' tekst valt, behalve de reeds genoemde uitbreiding, vooral ten aanzien van twee punten een verschil te constateren: het natuurdécor, dat bij de geschiedschrijver geheel ontbreekt, en het optreden van een held, nl. Welf's gelijknamige voorvader. Bij Tacitus is alleen sprake van een ‘cohors Usiporum’. Dat zouden ongeveer 600 man moeten zijn, maar deze zouden niet in drie lichte vaartuigjes (liburnicae) hebben gekund. In Welf's verhaal zal men niet op dergelijke puzzles stuitenGa naar voetnoot29). Dit heeft een veel grotere plasticiteit dan het proza van Tacitus, maar de feitelijke exactheid daarvan is aanzienlijk vervaagd. Daarentegen treedt er, zoals gezegd, wel een van de opstandelingen als leider naar voren. Drost heeft, om zo te zeggen, aan de schare een held gegeven, zij het slechts getekend in enkele schetslijnen. En daarmee komt hij in een toen sinds kort bestaande romantische traditie: zijn Welf de zeewolf geeft in sommige trekken een prototype te zien van de ‘Noble Outlaw’, zoals Peter L. Thorslev die heeft beschreven in zijn The Byronic HeroGa naar voetnoot30). Dit heldentype komt volgens Thorslev het eerst voor in Walter Scott's The Lay of the Last Minstrel (1805), en is in zijn Marmion (1808) voor de eerste maal het centrum van dit verhaal-in-verzen. Byron zou kort daarna onder invloed van Southey en Moore dit type verder ontwikkelen en van de Engelse middeleeuwen overbrengen naar het Midden Oosten: de figuur van de piraat, de boekanier, zoals Drost zelf ook al had vastgesteldGa naar voetnoot31). | |
[pagina 223]
| |
Thorslev zet uiteen, hoe Scott het type van de ‘Noble Outlaw’ heeft ontwikkeld uit de ‘Gothic Villain’ via Goethe's Götz von Berlichingen en Schiller's Karl Moor uit Die Räuber. De ‘Noble Outlaw’ is somber, trots en heroïsch, een patriot, een sympathieke opstandeling-uit-noodzaak. Dat Welf's voorvader niet een individualistische desperado was op de wijze van de Byroniaanse held die zich door hubris gedreven keert tegen God en de sociale orde, en evenmin de roofzuchtige muiter die vóór Scott zijn belichaming vond in de ‘Gothic Villain’, wordt in het verhaal expliciet vastgesteld: hij werd geprest tot de militaire dienst van de overheerser en komt in opstand voor zijn vrijheid en die van zijn lotgenoten; en voorts met deze mededeling over de opstandelingen: ‘Nooddwang, geen romeinsche hebzucht en gierigheid dreef hen tot roof’. Duidelijk blijkt hieruit ook, dat de bard Welf deze Germanen en hun held plaatst tegenover de als zedelijk minderwaardig geziene Romeinse onderdrukker. En deze commentaar op het verhaal van hun heroïsche daad staat in een oude vaderlandse traditie. Reeds in 1598 was op het Rotterdamse rederijkersfeest, met een beroep op Erasmus' lof der Batavieren tegenover de Romeinen, een dichterlijke wedstrijd uitgeschreven op de vraag ‘Waar in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen’ en op de regel ‘Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen’. In beide gevallen werden deze bij vergelijking naar voren gehaald om de wapenfeiten van de voorafgaande ‘tien jaren’ onder Prins Maurits te verheerlijkenGa naar voetnoot32). De strijd tussen Batavieren, c.q. de Germanen in het algemeen, en de Romeinen, waarbij de eersten in moed niet alleen niet onderdeden voor de laatsten maar hen ook meermalen overtroffen, is een thema geweest, dat meer dan eens in onze geschiedschrijving, onze literatuur en onze beeldende kunst de aandacht heeft gehadGa naar voetnoot33). In de 18de en het begin van de 19de eeuw kon op voorgang van Montesquieu en mede onder invloed van Gibbon, Herder, e.a.Ga naar voetnoot34) in deze tegenstelling opnieuw worden gewezen op de zedelijke | |
[pagina 224]
| |
voortreffelijkheid van de Germanen boven die van de Romeinen. En Tacitus gaf ook in dit verhaal van de opstand der Usipii steun aan deze opvatting, toen hij zijn bewondering tot uitdrukking bracht voor het ‘magnum ac memorabile facinus’, dat aan sommige van de teruggekeerde opstandelingen een ‘indicium tanti casus illustravit’Ga naar voetnoot35). Er zijn ook trekken in het verhaal, die het door de gebeurtenissen van die dagen een zekere actualiteit gaven en daardoor de lezers nog meer konden aanspreken. Ik denk aan de beschrijving van kannibalisme na een schipbreuk. In 1816 had de ondergang plaats van het fregat ‘Medusa’ voor de westkust van Afrika. Het Franse verslag daarvan door twee geredde opvarenden verhaalde van de zwerftocht op een vlot dat dagenlang in de storm ronddreef voor er redding kwam opdagen. Door honger gedreven kwamen de opvarenden tot kannibalisme. Het verslag werd herhaaldelijk herdrukt en in verschillende talen vertaald, ook in het NederlandsGa naar voetnoot36). Gezien Drost's relatie met de uitgeverij van de familie Loosjes, waar laatstgenoemde vertaling in 1818 verscheen, moet het niet onwaarschijnlijk worden geacht dat hij dit boek heeft gekend. Dat deze sensationele gebeurtenis toen een diepe indruk heeft gemaakt op het grote publiek blijkt ook uit een versregel in het gedicht De schipbreuk van Gerrit van der Linde Janszoon (De Schoolmeester). Daarin kan men lezen, dat deze vóór februari 1834, toen hij naar Engeland uitweek, in de Amsterdamse Stadsschouwburg een voorstelling had bijgewoond van een toneelstuk De schipbreuk van de MedusaGa naar voetnoot37). Voorts kan worden herinnerd aan het reusachtige romantische schilderij van Théodore Géricault ‘Het vlot van de Medusa’ (1818), waar- | |
[pagina 225]
| |
voor de schilder de documentatie ontleende aan genoemd verslag. Nadat dit stuk in het toen nog zo classicistische Frankrijk weinig waardering had gevonden, was het door tentoonstellingen gedurende de jaren 1820 en 1821 in Londen en andere Engelse steden, en ook door reproducties wereldberoemd gewordenGa naar voetnoot38). Hetzelfde thema - kannibalisme na een schipbreuk -, maar dan op spottende toon en nogal cynisch behandeld, kan men aantreffen in Byron's epische gedicht Don Juan (1819-1824, Canto II, Stanza 72 vlgg.), waar eveneens door trekking van het lot wordt beslist wie zal worden opgegeten. Dat Drost met dit werk bekend is geweest kan men veilig aannemen, gezien het in die dagen onder de jonge dichters in ons land heersende Byronisme. Volgens zijn brieven heeft hij zowel The Lament of Tasso (1817) als Childe Harold's Pelgrimage (1809-1818) gekendGa naar voetnoot39). Zelfs heeft hij, wat tot nu toe onopgemerkt bleef, uit het laatstgenoemde gedicht een lied vertaald onder de titel Des dichters afscheidsgroet. Het verscheen anoniem in de (Leidse) Studentenalmanak voor 1833Ga naar voetnoot40). Maar voor de typisch Byroniaanse romantiek was hij toch niet erg toegankelijkGa naar voetnoot41). Welf's verhaal is niet romantisch. Het past veeleer in het Biedermeierkarakter van Drost's gehele roman. Karakteristiek daarvoor is o.a. het slot van zijn verhaal: Welf's voorvader keerde terug naar zijn land en ‘naar zijn wijf’. Maar wel heeft het roman- | |
[pagina 226]
| |
tische trekken. Dat blijkt ook uit het element van het gruwelijke daarin. Mario Praz heeft in het bijzonder deze kant van de Romantiek belicht, nl. ‘the beauty of the Horrid’, in zijn boek The romantic agonyGa naar voetnoot42). Een cru détail als de steeds groter wordende hoop beenderen van de geconsumeerde lotgenoten op de voorsteven van het scheepje is, zoals hiervoor bleek, bij Tacitus niet te vinden.
Past nu, zo kan men zich afvragen, het nogal rauwe verhaal van Welf in het geheel van Drost's roman waarvan toch de voor de Biedermeiertijd zo typerende idyllische aspectenGa naar voetnoot43) tot de meest wezenlijke behoren? Heeft deze episode enig verband met de grondgedachte daarvan? Of is het alleen maar een aardige anecdote, er in opgenomen op advies van een vriend om het plezier van het vertellen - ook dat kan een reden zijn voor het toevoegen van een episode in een roman, volgens Eberhard LämmertGa naar voetnoot44) -, terwille van de afwisseling dan wel om er mede toe bij te dragen de voor die tijd toch nog al korte roman de nodige omvang te doen bereiken? Deze beide laatste redenen voor het opnemen van episodes in een epos noemt Rhijnvis Feith in zijn Verhandeling over het heldendicht (1782) met een beroep op een zinsnede in Aristoteles' Poëtica (cap. 24). Omdat de roman als genre in het algemeen en Drost's roman, gezien zijn ontstaan, in het bijzonder enige relatie heeft met het epos en de Verhandeling van Feith nog in 1824 werd herdruktGa naar voetnoot45), lijkt het niet te ver gezocht van diens opvattingen op dat punt kennis te nemen. Zijn definitie van wat ‘hedendaagsch door eene episode verstaan’ wordt, luidt: ‘eene kleene tusschengebeurtenisse, die aan de hoofddaad ondergeschikt en verknocht is, en door de willekeurigheid des dichters in het geheel kunstig | |
[pagina 227]
| |
wordt ingevlochten’. Maar een wezenlijk deel van het epos zag hij er niet in, in tegenstelling met BilderdijkGa naar voetnoot46), en wel omdat men de episode weg kan laten ‘zonder dat hierdoor de hoofddaad belet wordt haar einde te bereiken’. Aan de hand van Riedel's Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen (geraadpleegd in Van Alphen's bewerking) somt hij een aantal vereisten op waaraan de episode moet voldoen: zij mag de eenheid en voortgang van de handeling niet afbreken en moet daarom door de omstandigheden voorbereid zijn; begin en einde moeten door een ongedwongen overgang in het verhaal worden ingevlochten; de ene episode mag niet betrekking hebben op de andere; de episode moet voorkomen op een plaats waar de hoofdhandeling stilstaat; zij moet levendig en interessant zijn, maar minder dan de hoofdzaak, en zij moet, uit hoofde van de verscheidenheid en de afwisseling, zich bezig houden met onderwerpen die van het voorgaande en het volgende onderscheiden zijn. Ik meen, dat het verhaal van de bard tamelijk wel aan deze eisen voldoet, gezien de wijze waarop deze episode, de voortgang van het verhaal retarderend, technisch is ingeweven in de textuur van het geheel. Zij komt voor op een plaats waar de handeling stilstaat, maar niet wordt afgebroken, nl. het genretafereel voor de hut van Winfred, en wel na het hoofdstuk waarin uitvoerig wordt verteld over de doop en het avondmaal van Hermingard en Marcella, waarna Hermingard, thuisgekomen, een droom heeft over de komende strijd en de ondergang van de Germaanse godenwereld. Dat wil zeggen, dat deze episode is geplaatst na de afronding van de eerste grote spanningboog die ongeveer vier zevende van de roman beslaat. En nadat Hermingard al vóór het eind van Welf's verhaal is weggelopen - uit protest tegen zijn lof van de voorouders in Walhalla of misschien alleen maar uit gebrek aan interesse - blijkt zij, in het volgende hoofdstuk, de andere | |
[pagina 228]
| |
morgen verdwenen te zijn; zij is door Welf gevangen genomen en weggevoerd naar de Lippetoren, waar haar lijdensweg begint. Blijkbaar heeft hij de consequentie getrokken uit het in zijn verhaal beleden Germaanse geloof en de Germaanse ethiek door niet te dulden dat een jonge vrouw in zijn wereld het christendom belijdtGa naar voetnoot47). Men kan dus wel zeggen, dat deze episode, om met Feith te spreken, ‘aan de hoofddaad verknocht’ is. Maar heeft zij ook een relatie met het centrale thema en de centrale idee van de roman? Dit laatste begrip, door Winckelmann geïntroduceerd als wezenlijk voor een kunstwerkGa naar voetnoot48), zal men in Feith's verhandeling niet aantreffen. Want hij gaat niet uit van de idee, maar van de handeling, de ‘hoofddaad’, d.i. de fabel. De centrale idee van de Hermingard heb ik in een eerder opstel mede op grond van de presentatie van de titelheldin en de leringen van Caelestius omschreven als: de opvoeding door God van de mens, uitgaande van de natuurlijke godsdienst en voorbereid door filosofische denkbeelden van Plato en de Stoa, tot de geopenbaarde godsdienst van het christendomGa naar voetnoot49). Nu had reeds Lessing in zijn Die Erziehung des Menschengeschlechts (1780) de gedachte ontwikkeld, dat, wat de opvoeding door God van de enkele mens is, de openbaring is bij het hele mensengeslacht. Het denkbeeld van een opvoeding door God, een trapsgewijze ontwikkeling van de mensheid via verschillende volken in de loop der geschiedenis werd toenmaals door vele van de leidende theologen van de Hervormde Kerk aanvaardGa naar voetnoot50). Drost heeft in het | |
[pagina 229]
| |
voorwoord van zijn Hermingard, toen hij het had over de rol die de geschiedenis moest spelen in een historische roman, dit denkbeeld zo geformuleerd: ‘de historie zij slechts het tooneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen’. Dit is een voor het begrijpen van dit boek belangrijke uitspraak. En het mag bevreemdend worden genoemd, dat de implicaties daarvan nooit zijn onderzocht om tot een beter begrip van zijn roman te komen, te meer nog waar hij op deze zinsnede laat volgen, dat hij deze opvatting meedeelt om de lezer ‘op het standpunt te plaatsen, van waar ik wensch, dat gij mijne Hermingard beschouwen zult’. Wat verstaat Drost nu onder de ontwikkeling van godsdienst en zedelijkheid op het toneel van historie? Het zijn vooral twee van zijn universitaire leermeesters geweest die hem met deze geschiedfilosofische denkwereld in direct contact hebben gebracht, nl. W.A. van HengelGa naar voetnoot51) en David Jacob van Lennep, waarbij dan op de achtergrond ook de invloed van de Utrechtse hoogleraar Philip Willem van Heusde moet hebben meegespeeld. De gedachte, dat de zin der geschiedenis ligt in de ontwikkeling van godsdienstzin en zedelijkheid werd door Van Hengel uitvoerig uiteengezet in zijn Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa, waarvan het eerste deel in 1831 verscheenGa naar voetnoot52). Hij meende, dat er, zij het soms ‘door middel van schijnbaren stilstand of achteruitgang’Ga naar voetnoot53), een voortdurende voortgang is in de godsdienstige en zedelijke beschaving der mensheid ‘volgens het plan dat de stichter van de christelijke godsdienst heeft gevormd’Ga naar voetnoot54) | |
[pagina 230]
| |
en dat dit proces ‘tot hogere trappen van volmaking’ leidt. Die voortgang is niet aan menselijke wijsheid en willekeur te danken, maar het werk van de goddelijke voorzienigheidGa naar voetnoot55). Het wezen van de beschaving ziet hij in ‘'s menschen vorming tot volkomenheid in al de betrekkingen, voor welke hij geschapen is’Ga naar voetnoot56). Het voldoen aan de behoefte tot zedelijke en godsdienstige beschaving maakt de mens wezenlijk gelukkigGa naar voetnoot57). En het kenmerk van die beschaving ligt naar zijn mening daarin, dat de rede het oppergezag over de mens uitoefent en hem leidt tot de klassieke begrippen van het ware, schone en goedeGa naar voetnoot58). Volgens Van Hengel is Europa de voornaamste zetel van de zedelijke en godsdienstige beschaving en wel wegens het in noord-Europa heersende ProtestantismeGa naar voetnoot59). Hier waren, naar hij meende, de zeden betrekkelijk zuiver gebleven, zoals o.a. blijkt uit wat Xenophon en Tacitus over de Germanen hebben geschrevenGa naar voetnoot60). En bij de volken langs de Rijn had het christendom al heel vroeg ingang gevondenGa naar voetnoot61). Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze denkbeelden voor een belangrijk deel terug gaan op 18de eeuwse geschiedfilosofische opvattingen, met name op Herder's humaniteitsfilosofie. Herhaaldelijk beroept Van Hengel zich op Herder's Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784-1891), o.a. waar hij wijst op de betekenis van de godsdienst voor de ontwikkeling der natuurvolkenGa naar voetnoot62). | |
[pagina 231]
| |
Drost's tweede leermeester op wie in dit verband moet worden gewezen was David Jacob van Lennep. In 1823 publiceerde deze een verhandeling De Grieksche wijsbegeerte als voorbereiding tot het Christendom beschouwdGa naar voetnoot63). Daarin geeft hij een beknopt overzicht van de ontwikkeling van het godsdienstig besef, beginnend bij het heidendom dat het zocht in het aanbidden van zinnelijke voorwerpen, van hemellichamen en van natuurverschijnselen, waaruit langzamerhand een veelgodendom voortkwam. Maar door het filosofisch onderzoek sedert ThalesGa naar voetnoot64), vooral van de Socratische school die de deugd het hoogste goed achtte, kwam men geleidelijk aan bij de Grieken en later de Romeinen tot een juister kennis van het wezen der godheid. Plato beval aan naar het hoogste goed te streven teneinde God gelijkvormig te worden en ontwikkelde de gedachte van de onsterflijkheid der zielGa naar voetnoot65). Cicero geloofde in een oppergod die de hoogste deugd paarde aan de hoogste rede en alles met voorzienigheid bestuurt; de beloning van de deugd zag hij in een leven na dit levenGa naar voetnoot66). Door deze ontwikkeling kon de mens steeds meer in kennis en volmaaktheid toenemen. Die kennis was echter nog onvolmaakt en bevatte nog tegenstrijdigheden; zij behoefde slechts opgehelderd te worden door de leer der apostelenGa naar voetnoot67). Bij het ontwikkelen van deze gedachtengang beroept Van Lennep zich op Clemens van Alexandrië (±150-215) die hij aan het slot van zijn verhandeling uitvoerig citeert, dezelfde Griekse kerkvader die ook door Philip Willem van Heusde met waardering werd ge- | |
[pagina 232]
| |
noemdGa naar voetnoot68) en die drie jaar later het onderwerp zal zijn van het proefschrift van Petrus Hofstede de GrootGa naar voetnoot69), kort daarop de voorman van de Groninger richting in de theologie. Door Van Hengel en Van Lennep vooral is bij Drost het denk- en gevoelspatroon gevormd dat men in de idee van de Hermingard kan terugvinden. De uitdrukking daarvan treft men aan o.m. in Caelestius' onderwijs aan Hermingard, opgevoed met de Germaanse natuurgodsdienst, en haar Romeinse vriendin Marcella, opgevoed in de denkbeelden van de Stoa en Cicero. Bij zijn onderwijs weet Caelestius zich aan te sluiten aan de denkwereld van elk van de beide vrouwen. Maar ook in andere opzichten is dit denkpatroon bepalend voor de roman: enkele fasen van de trapsgewijze voortgang der zedelijke en godsdienstige beschaving b.v., waarvan Van Hengel en Van Lennep spraken, kan men als het ware verdeeld vinden over de in de roman optredende hoofdpersonen, ieder met hun milieu en achtergronden, nl. de Germanen, de Romeinen (met name Marcella die haar jeugd in Griekenland doorbracht en haar zoontje Paulinus) en de christenen. Tot in de naamgeving toe zijn de personen van deze drie groepen duidelijk onderscheiden. Wat ons thans bezig houdt is het Germaanse element in de roman in verband met Welf's verhaal. De Germaanse oudheid, de zeden en godsdienst der Germanen waren voor Drost, zoals uit het voorafgaande kan blijken, niet zo maar objecten van een romantische belangstelling. Maar hij zag deze als een der fasen in een historische ontwikkeling, in de opvoeding van de mensheid door God. En déze fase was voor hem des te belangrijker, omdat het hier, naar hij meende, ons eigen voorgeslacht betrof. | |
[pagina 233]
| |
De Germanen, in het bijzonder de Batavieren, waren, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, in ons land al sedert de 16de eeuw in zedelijk en godsdienstig opzicht, d.w.z. zowel wegens hun deugden als wegens hun veronderstelde vroege overgang tot het christendom, gunstig beoordeeld. Volgens Simon van Leeuwen in zijn Batavia Illustrata (1685) - een boek dat Drost heeft bestudeerdGa naar voetnoot70) - viel er zelfs een besef van de goddelijke drieëenheid in hun religie te bespeuren. En de prediking van het christendom in Keulen, Trier en Tongeren zou, naar hij meende, al in 50 na Chr. hebben plaats gehad door discipelen van de apostel PetrusGa naar voetnoot71). Zelfs Philip Willem van Heusde, de vereerder van Socrates en Plato, komt tot een uiting van lof voor de Germanen, als hij deze voor ons nog al zonderlinge opmerking maakt: ‘Een hooger karakter vond ik in de Germaansche, dan in de Grieksche volken: dat voelde ik bij het lezen van onzen Ossian en het vergelijken van hem met Homerus’Ga naar voetnoot72). Drost heeft zich bijzonder veel moeite gegeven om ons een beeld te schetsen van de zeden en godsdienst van de Germanen. Vanzelfsprekend kon hij daarbij gebruik maken van klassieke schrijvers, in het bijzonder van Tacitus. Toch geloof ik, dat een andere, eigentijdse auteur daarbij niet zonder betekenis is geweest, zowel wegens zijn uitvoerige informatie op dit gebied als om zijn enthousiaste aansporing gericht tot de Nederlandse dichters om de Germaanse oudheid in hun werk te betrekken. Ik bedoel de schoolopziener en predikant in de provincie Groningen, Nicolaus Westendorp. Aan hem werd op 29 juni 1826 door onze Maatschappij de ereprijs toegekend voor zijn Verhandeling over de vraag: Eene beknopte voordragt over de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke gedenkstukken, en met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in de Nederlandsche dichtkunde zou kunnen gemaakt worden? Het boek werd in 1830 uitgegeven, maar beknopt is | |
[pagina 234]
| |
het niet geworden met zijn 590 pagina's. Want de auteur beperkt zich niet tot Scandinavië, maar betrok ook de overige Germanen en de Kelten in zijn onderzoek met het nogal twijfelachtige motief, dat ‘ons vaderland [......] door Scandinavische, Keltische en Frankische stammen bevolkt’ werd, waardoor ‘er een godsdienstige syncretismus ontstaan’ wasGa naar voetnoot73). Westendorp's boek geeft, behalve een omstandig overzicht van de mythologie der verschillende stammen, ook een positief antwoord op het tweede deel van de gestelde vraag. Met voorbeelden uit het werk van Hooft, Vondel, W. van Haren, Van Merken, Helmers en Loots voor ogen spoort hij in warme bewoordingen de Nederlandse dichters aan van de door hem beschreven mythologie en folklore gebruik te maken voor de stof, de inkleding en de gedachten, die daarin naar zijn mening in zo grote verscheidenheid en rijkdom te vinden zijnGa naar voetnoot74). In zijn artikel De Germaanse oudheid als inspiratiebron voor de Nederlandse Romantiek stelt M.C. van den Toorn vast, dat Westendorp's aansporing slechts in één enkel geval effect heeft gesorteerd, nl. ten aanzien van de dichter StaringGa naar voetnoot75). Maar het lijkt mij toe, dat men ook de naam van Drost hierbij mag noemen. Behalve Jacob van Lennep misschienGa naar voetnoot76) heeft zich geen Nederlandse romanschrijver zozeer verdiept in de Germaanse oudheid als hij. Westendorp's verhandeling heeft hij niet alleen gekend, maar ook gebruikt. Dat blijkt niet uit zijn correspondentie of uit mededelingen elders, maar wij hebben daarvoor een stille getuige: het motto voor het 10de (=9de) hoofdstuk. Dit bestaat uit vier versregels van een ‘Oud Noordsch Lied’. Gaat men de herkomst er van na, dan komt men terecht bij een vertaling door Staring met de titel Het weefgezang der Walkyren. | |
[pagina 235]
| |
Dit gedicht komt voor in zijn bundel Winterloof van 1832. Maar niet aan deze bundel had Drost zijn motto ontleend, wat trouwens, gezien het jaar van verschijning, ook onwaarschijnlijk zou zijn. Want zijn lezing van de laatste beide versregels is afwijkend. Staring had dit gedicht onder de titel Het weefgezang der schikgodinnen al eerder, nl. in 1830 gepubliceerd in Westendorp's verhandelingGa naar voetnoot77). Op diens verzoek had hij deze vertaling gemaakt. Daarbij had hij Herder's overzetting in Von deutscher Art und Kunst gebruikt, maar soms de Engelse vertaling van Gray gevolgd. En het is deze vroegere versie waaraan Drost zijn motto heeft ontleend. Duidelijke sporen van zijn lectuur van Westendorp's boek kan men ook zien in de beschrijving van de hiervoor genoemde droom van Hermingard, waarin het Germaanse godendom door de hemelingen wordt bestreden en overwonnen. Er is daarin niet alleen sprake van de Noorse god Thor, maar ook van geesten, schimmen, dwaallichten en weerwolven die haar 's nachts in een Germaans offerbos belagenGa naar voetnoot78). Juist aan de vele nog zo lang op het platteland voortlevende Germaanse sagen had Westendorp op grond van jarenlange naspeuringen in zijn boek veel aandacht gegeven. Dat de Scandinavische mythologie hier toen nog weinig bekend was zou men mogen afleiden uit het feit dat Drost in de aantekeningen het nodig vond te vermelden, dat Walhalla ‘de hemel van het Germaansche volksgeloof’ isGa naar voetnoot79). Ook over wat in Welf's verhaal wordt verteld van de godin Hertha zal men het een en ander vinden bij WestendorpGa naar voetnoot80). Maar het was niet Drost's allereerste bedoeling, zoals hij in het voorwoord van de Hermingard opmerkt, in zijn roman allerlei historische bijzonderheden over de godsdienst en zeden der Germanen mee te delen om onze kennis te verrijken. En derhalve is, nogmaals, de vraag gewettigd naar de zin van het episodische verhaal van Welf in het geheel van zijn roman. Het wordt de lezer al gauw duidelijk, dat de bard door het vertellen | |
[pagina 236]
| |
van dit verhaal, spelend in de eerste eeuw, een Germaans ideaal wil voorhouden aan de in het boek optredende Germanen van de 4de eeuw die door hem worden gekarakteriseerd als ‘kinderen der laffe verdorvenheid’Ga naar voetnoot81). Herder die steeds naar jeugdperioden, ‘Morgenröte’ in de geschiedenis der volken speurde, meende dat in die vroegere tijden de geest van een volk gezonder was en in zijn poëzie krachtiger en zuiverder tot uitdrukking komt dan laterGa naar voetnoot82). Welf nu verhaalt van heroïscher tijden dan die waarin hij zelf leeft; toen werden de oude zeden nog geëerbiedigd, toen schitterden nog de deugden van trouw, dapperheid en vaderlandsliefde. In zijn verhaal wordt derhalve door een historisch perspectief aan de Germaanse deugden een extra accent gegeven. En de romanverteller wil met deze episode doen uitkomen, dat de Germanen in hun bloeitijd een hogere trap van zedelijke beschaving hadden bereikt dan andere volken, zelfs de Romeinen, om te laten zien hoe hierin een fase tot uitdrukking komt van de opvoeding door God van het menselijk geslacht, een fase die in sommige opzichten op een hoger niveau haar vervolg vindt in de zeder en de godsdienst der christenen. Tenslotte wil ik nog de aandacht vestigen op een ander verband van Welf's verhaal met het thema en de grondidee van de roman. Het hoofdthema van de Hermingard is de strijd tussen heidendom en christendom, al moet deze tegenstelling - niet zozeer in de beschreven historische realiteit als wel op een ‘hoger’, een beschouwelijk niveau, nl. in de harmoniserende geschiedfilosofische opvattingen van het begin der 19de eeuw - ook weer niet als al te absoluut worden gezien; dat bewijzen de bovengenoemde geschriften van Van Hengel en Van Lennep. Deze thematische tegenstelling op het vlak van de verbeelde historische werkelijkheid vindt in Drost's roman vooral haar uitdrukking in twee van de hoofdpersonen: de christenprediker Caelestius en zijn antagonist de heidense bard Welf. Nu is het opvallend, dat niet alleen Welf een verhaal uit het verleden van zijn groep vertelt, maar ook | |
[pagina 237]
| |
CaelestiusGa naar voetnoot83). Ook zijn verhaal speelt in het vierde kwart van de eerste eeuw, nl. de tijd van keizer Nerva die regeerde van 96 - 98; Caelestius geeft dat met het noemen van deze keizer precies aan. Ook zijn verhaal herinnert aan een als ideaal geziene tijd: de apostolische eeuw, de oertijd van het christendom, toen dit nog niet zoals in zijn eigen dagen, die van Constantijn de Grote, door macht, weelde en corruptie bedorven wasGa naar voetnoot84). Het is de aan Eusebius ontleende en ook door Herder bewerkte legende die verhaalt, hoe de apostel Johannes zijn veelbelovende jeugdige pupil Theagenes (Caelestius noemt deze naam niet) aan de bisschop van Efeze toevertrouwt, maar hem, vele jaren later, na zijn terugkeer van het eiland Patmos, terugvindt als de leider van een roversbende. Met gevaar voor zijn eigen leven zoekt de oude apostel hem op in de bergen. Door de kracht van zijn liefde, door zijn geloof en zijn persoonlijke moed weet hij tot hem door te dringen, hem tot het besef van zijn schuld en tot berouw te brengen en hem weer voor het christendom te winnen. Er is een zeker parallelisme in het vertellen van deze beide episodische verhalen die samen aan het hoofdthema van de Hermingard nog meer relief gevenGa naar voetnoot85) en bovendien een duidelijke relatie hebben met de idee van de roman. Ook om die reden mag men concluderen, dat het verhaal van Welf, hoewel als episode uiteraard niet in een direct causaal verband voorkomend binnen de ontwikkeling van de intrige, een functie heeft in de structuur van deze roman en derhalve daarvan een zinvol deel uitmaakt.
Den Haag, december 1975 G. Kamphuis |
|