| |
| |
| |
Woordgeschiedenis en historische syntaxis
I. Bij een nadere bezinning op de vraag hoe een historische syntaxis van het Nederlands zou moeten worden ingericht, doen zich twee onderling samenhangende kwesties voor. Aan de ene kant heeft men behoefte aan een theoretisch goed verantwoord raam- of netwerk van structuren of syntactische patronen voor het vormen van alle soorten van woordgroepen en zinnen. Aan de andere kant dringt zich de praktische vraag op, hoe en in hoeverre de syntactische geschiedenis van bepaalde woorden, en dan denken we in de eerste plaats aan de werkwoorden, in dat theoretische en daarom wat abstracte schema opgenomen en historisch verwerkt moet worden.
Aan de noodzaak voor de samenstelling, niet alleen van een contemporaine, maar evenzeer van een historische syntaxis de beschikking te hebben over een sluitend systeem van structuren, dat als werkbasis dienst doet, kan naar ik meen, nauwelijks getwijfeld worden. Met zo'n schema bedoel ik niet een serie logisch geordende hoofdstukken over allerlei op zichzelf staande verschijnselen of verschijningsvormen, bijvoorbeeld over het gebruik van de casusvormen en de werkwoordsvormen, of over het syntactisch gedrag van de verschillende woordsoorten, maar wat ik op het oog heb, is een samenhangend geheel van syntactische structuren, dat organisch het stramien vormt voor alle taalhantering. Taalhantering van iedere individuele taalgebruiker is altijd op de een of andere wijze afgestemd op of bepaald door de algemeen geldige syntactische mogelijkheden. Dat complex van patronen is niet een willekeurige bundeling van op zichzelf staande, onderling verschillende vormen - maar een weefsel van met elkaar samenhangende, uit elkaar voortkomende, of in elkaar overgaande en in elkaar overgrijpende groepvormen. Het ontwerp voor een historische syntaxis, dat Weynen onlangs aan de hand heeft gedaan, is naar mijn opvatting, zoals ik in mijn artikel ‘Op weg naar een historische syntaxis’ heb uiteengezet, te veel geworden tot een
| |
| |
verzameling van op zichzelf stuk voor stuk merkwaardige, interessante en zelfs boeiende bijzonderheden. Zijn boek is geen geschiedenis van taalgebeuren. Aan de andere kant is de basis die Van den Berg in zijn recente middelnederlandse syntaxis heeft gelegd, naar mijn inzicht, te smal om aanspraak te kunnen laten gelden op de functie van fundament of van uitgangspunt voor een historische syntaxis. Zie voor beide het genoemde artikel in T.N.T.L. XC, blz. 58-80 (1974). Wanneer ik mij persoonlijk zou gaan wagen aan de opzet van een handboek, dat de ontwikkelingslijnen van het syntactisch taalgebruik door de eeuwen heen zou moeten schetsen, dan zou ik - en dat klinkt wellicht wat chauvinistisch - het liefst gaan opereren met het syntactische systeem, dat ik thans bezig ben toe te passen op de analyse en beschrijving van het moderne Nederlands. Enig experimenteren met het middelnederlands en met taal uit latere perioden heeft mij namelijk geleerd, dat het door mij ontworpen schema van structuren zonder veel moeite ook op de vroegere fazen van het Nederlands kan worden toegepast. Dat komt, doordat dit systeem niet, althans niet in eerste instantie, is gebaseerd op uiterlijke vormeigenaardigheden van woordverbindingen zoals verbuigingen van naamwoorden, vervoeging van werkwoorden, congruentie van verbonden woorden, woordschikking of volgorde en dergelijke veranderlijke kenmerken die slechts op het tweede plan van de syntaxis meespelen. Juist voor de historische syntaxis is het van belang te erkennen, dat het wezenlijke van woordgroepen en zinnen niet schuilt in die wisselende uiterlijkheden, maar in de interne structuren die ontstaan door de semantisch-syntactische relaties tussen de componenten van meer of minder gecompliceerde syntactische eenheden op lager of hoger niveau. De principiële onderscheiding van zinspotente woorden en groepen tegenover ingebouwde zinsdeelgroepen zonder zinspotentie is in mijn ogen voor
de analyse van alle taal, in welke periode ook, van wezenlijke betekenis en daarom het enige zinvolle uitgangspunt voor de syntactische analyse. Onmiddellijk sluit daarbij aan de onderscheiding van inhaerente en secundaire elementen in groep en zin op semantische basis, en dan in de derde plaats op grond van syntactische functies het verschil tussen intern en extern funge- | |
| |
rende elementen, m.a.w. de relaties tussen de componenten onderling, zoals die tussen subject en object en adverbiale bepalingen, aan de ene kant, en de functies van de zin als syntactische eenheid aan de andere kant, zoals modale en temporeel-aspectische facetten.
De volgende stap, die noodzakelijkerwijze moet volgen, is het maken van onderscheid tussen wat ik kortheidshalve de typen A, B en C heb genoemd, een onderscheiding die de aard van de zinnen en daarmee hun interne structuur raakt, nl. zinnen die gebouwd zijn op de grondverbinding van een subject met een werkwoord zonder object (A), die met object (C) en daar tussen in die met een praedicaatsnomen (B). Alle vormen van zinnen zijn tot die grondstructuren terug te brengen of spelen er tegen aan, ook de zgn. eencellige zinnen, die uit zinspotente woorden bestaan, en de beknopte en de samengestelde zinnen, of die door coördinatie of door subordinatie van zinspotente groepen zijn opgebouwd. En de machtige invloed van de syntactische stereotypering heeft zich in alle perioden doen gelden: vele idiomatische beperkingen en fixaties zijn langs die weg ontstaan.
Zo gezien bestaat er in beginsel geen verschil tussen het syntactische apparaat van het middelnederlands en dat van daarop volgende fazen van taalontwikkeling.
En toch zijn er tastbare verschillen te constateren tussen een brok ouder Nederlands, middelnederlands, zeventiende- of achttiende-eeuws, en de vertaling daarvan in modern Nederlands. Aan de voortgaande taalverandering heeft behalve de klankvorm en de woordvorm zeker ook de syntaxis deel. Anders zou er van een historische syntaxis helemaal geen sprake hoeven te zijn. Er is zelfs een duidelijke samenhang te bespeuren tussen wijzigingen op het gebied van de klanken, de woordvormen en de woordverbindingen.
Men denke slechts aan de vervanging van casusvormen door praeposities, waardoor een enorme uitbreiding en verfijning van uitdrukkingsmogelijkheden is ontstaan, maar waardoor intussen wel de vorm doch gewoonlijk niet de interne structuur van de zinspotente groepen wordt aangetast. Een ander voorbeeld is het ontstaan van omschrijvende vormen voor passieve, futurische en perfectische voorstellingswijzen, m.a.w. combinaties van hulpwerkwoorden als
| |
| |
worden, zullen, hebben en zijn met nominale delen van een werkwoord, participia en infinitieven. Nog meer ingrijpend is wellicht de omzetting van onpersoonlijke verbindingen in combinaties met een grammaticaal subject. Een historisch boeiende aangelegenheid is voorts de ontwikkeling van reflexieve verbindingen uit formeel als zodanig niet gekenmerkte mediale zinspotente groepen van het A- en van het C-type. En laten we tenslotte de veranderingen of fixaties in bepaalde woordschikkingsgewoonten voor zin en groep in dit verband niet vergeten.
In het algemeen kan men zeggen, dat de zich verjongende taal voor formeel versleten uiterlijkheden nieuwe vormen tot ontwikkeling heeft gebracht, die dan meermalen in overgangsperioden als concurrenten of als stilistische varianten reeds aanwezig waren naast de oudere, afstervende of op zij gedrongen mogelijkheden. Maar ook is het waar, dat de jongere taal zich naar de behoefte van nieuwe cultuurperioden, meermalen op syntactisch gebied heeft verfijnd, zodat meer keuzemogelijkheden ontstonden of preciesere, meer gedetailleerde uitingsvormen ter beschikking kwamen. En in verband met deze verfijning blijken dan meer gecompliceerde varianten van de zinspotente grondtypen in omloop te zijn gekomen. Dit alles is echter nooit zo ingrijpend dat daardoor het syntactisch systeem als geheel wezenlijk wordt aangetast: het historisch gebeuren speelt zich af aan de periferie, aan de oppervlakte of binnen de grenzen van de interne grondstructuren, m.a.w. binnen het kader van het ontworpen schema, dat overeenkomt met het syntactisch systeem van de taalwerkelijkheid.
Intussen baart toch het tweede thema van mijn betoog ons bij de toepassing van het ontworpen systeem enige practische zorgen: hoe is de verhouding tussen de woordgeschiedenis en de historische syntaxis bij de analyse maar vooral bij de beschrijving van het syntactisch taalgebeuren in de loop der tijden te benaderen en te benutten? Een syntaxis onderstelt meer dan een uitstalling van geabstraheerde patronen, modellen of fundamentele structuurtypen en hun variaties. Pas de bestudering van de toepassing van die structuren, dus van de gedragingen der woorden, op grond van hun semantische waarden,
| |
| |
in die structuren, brengt leven in de taalbrouwerij. Dan stuiten we op de semantische grenzen van de syntactische structuren als model, op beperkingen in hun gebruiksmogelijkheden, op syntactische idiomatismen in het taalgebruik, maar dan ervaren we ook wat we onder de syntactische potentie van de woordcategorieën én van de individuele woorden moeten verstaan. Pas het woordgedrag binnen de grenzen der syntactische structuren maakt de syntaxis tot een afspiegeling van levend taalgebruik. Dat geldt voor de contemporaine syntaxis, maar mutatis mutandis ook voor de historische syntaxis. Alleen, hier wordt de zaak nog veel gecompliceerder. Niet slechts de taalklanken, de verbuigingsvormen, de syntactische verbindingsmiddelen en daardoor het uiterlijk van de syntactische structuren zijn aan verandering onderhevig. Ook de woorden zelf veranderen wat hun semantische inhoud betreft en daarmee wat hun syntactische potenties en reële functies in de zinspotente groepen aangaat. Een zelfde werkwoord kan bijvoorbeeld in verschillende syntactische structuren naast elkaar toepassing vinden, maar dat operatieterrein kan door gebruiksomstandigheden verruimd dan wel beperkt worden. Kort gezegd: het syntactisch gedrag van woorden kan zich grondig wijzigen in de loop van de tijden, en het woord kan zelfs uit de taal en daarmee buiten de gezichtseinder van de historische syntaxis verdwijnen. Woordgeschiedenis - en dan bedoel ik natuurlijk niet de etymologische of de vormgeschiedenis maar de syntactische geschiedenis van het woord - is niet identiek met de historische syntaxis van de taal. Syntactische woordgeschiedenis gaat over het gedrag van het individuele woord in groepvormen en zinsvormen. De geschiedenis van de syntaxis gaat over het bestaan, de ontwikkeling en de toepassingsmogelijkheden van groeps- en zinsstructuren, waaraan de individuele woorden, naar hun aard, betekenis en syntactische potentie in de tijden van hun bestaan, functioneel deel
hebben. Het beschrijvingssysteem van de historische syntaxis moet en kan een, althans qua raamwerk, stationair karakter hebben, het beschrijvingssysteem van de woordhistorie wisselt met het specifieke onderwerp, de betekenis en het daarmee samenhangend syntactisch gedrag van de betrokken individuele woorden.
Hoe zijn die twee met elkaar te rijmen of tot een reële historische
| |
| |
beschrijvende syntaxis te verenigen? Om enige indruk te geven van de moeilijkheden en mogelijkheden die zich in dit opzicht voordoen, moge ik de lezer, in aansluiting op mijn artikel in het onlangs verschenen boek ter ere van Van Loey, een paar syntactische woordgeschiedenissen voorleggen. Ik heb de voorbeelden, waarvan ik bij deze historische schetsen uitga, ontleend aan een tekst van Coornhert uit de zestiende eeuw. Opzettelijk, om twee redenen. De zestiende eeuw, en dan speciaal het laatste kwart daarvan, betekent de kentering in de geschiedenis van de Nederlandse taal in twee opzichten. We bevinden ons op de tijdgrens tussen middeleeuwen en moderne tijd, gemarkeerd door de geografische verplaatsing van het toonaangevende cultuurleven van Zuid- naar Noordnederland, en van de doorwerking van de renaissance, die ook op de ontwikkeling van de gemeenschappelijke cultuurtaal grote invloed heeft gehad.
Van uit dit keerpunt kunnen we dan telkens voor individuele woordgegevens gemakkelijk aan de ene kant terugzien op het middeleeuws verleden als ook aan de andere kant vooruit lopen naar wat we thans aan syntactische verworvenheden bezitten, of op bepaalde punten blijkens thans bestaande hiaten wellicht verloren hebben.
II. Ons eerste voorbeeld is de syntactische geschiedenis van aandringen. Dit werkwoord komt in zoverre overeen met het in het zo even genoemde artikel besproken toe eigenen, dat het ook een scheidbare samenstelling genoemd kan worden van een werkwoord (dringen) en een richtingaanduidend partikel (aan), maar in zijn historische ontwikkeling vertoont het een ander beeld.
In de ‘toeeyghenbrief’ die voorafgaat aan de ‘Zedekunst, dat is de Wellevenskunste’ van Coornhert vinden we een voor ons taalgevoel niet meer acceptabel voorbeeld van transitief gebruik in de verbinding met een persoonlijk belanghebbend voorwerp en een zakelijk lijdend voorwerp: ‘Want ghij alleen zijt de man die aldereerst mij dit werck hebt angheraden en door u anporren bijna anghedrongen’. Opvallend is hier de syntactische parallellie tussen de verbinding met ‘anraden’ en ‘andringen’ waardoor samentrekking mogelijk wordt. Het is verleidelijk in deze zin aandringen te vertalen door opdringen, dat in
| |
| |
moderne taal wel past in dezelfde structuur van S vf A3 A4 A8, terwijl wij aandringen daarin niet meer hanteren. Maar deze vertaling, die in feite alleen zou neerkomen op vervanging van het partikel aan als A8 door het partikel op zou Coornherts bedoeling toch niet juist weergeven. Hij wil namelijk zeggen dat Spieghel hem met onontwijkbare nadruk heeft aangespoord om dit boek te schrijven. Het tegenwoordige opdringen is echter geen synoniem van aansporen. Het object bij opdringen is idiomatisch beperkt tot zaken die de betrokkene eventueel als van buiten af komende wel kan accepteren, zij het tegen z'n zin, maar het object kan geen handeling zijn die de betrokkene zelf moet gaan verrichten. Het werkwoord aansporen dat wij in de moderne tijd daarvoor gebruiken, vertoont dan ook een andere syntactische structuur: Gij spoort mij tot dit werk aan (S vf A4A5A8). Aan de andere kant hebben we in onze woordvoorraad tegenwoordig ook wel de beschikking over het werkwoord aandringen, op zichzelf genomen, maar we hanteren dat verbum in andere zinspotente structuren, nl. die zonder lijdend voorwerp, maar wel met een of twee voorzetselvoorwerpen (A5) of een infinitiefconstructie: bij iemand op iets aandringen, of bij iemand aandringen om iets gedaan te krijgen. Datgene waarop men bij iemand aandringt is normaliter een verbaal begrip. Desnoods zou daarvoor het verbale substantief ‘werk’ in aanmerking kunnen komen, maar een soepeler vertaling van Coornherts zestiende-eeuwse zin en meer in overeenstemming met de tegenwoordige gangbare syntactische vormgeving zou aldus luiden: ‘Want u alleen bent degene die mij het allereerst heeft aangeraden en er
bij mij voortdurend met grote klem op heeft aangedrongen dit werk te ondernemen (c.q. dit boek te schrijven)’.
We staan dus ook in dit geval voor een idiomatische kloof tussen zestiende-eeuws en modern taalgebruik. Naast de oude transitieve verbinding ‘iemand iets aandringen’ die formeel volkomen past in de traditionele S vf A3 A4 A8-structuur, staan twee moderne intransitieve verbindingsmogelijkheden: bij iemand op iets aandringen - en: bij iemand aandringen om iets te doen; terwijl bovendien een derde mogelijkheid open staat, waarin wel een A4-object optreedt, maar dan in combinatie met een ander partikel, nl. de transitieve groep- | |
| |
vorm: iemand iets opdringen. Bij een en ander doen zich evenwel de nodige semantische verschillen voor. Hoe is deze discrepantie historisch te verklaren?
In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat de combinatie aan - dringen in het middelnederlandse taalgebruik waarschijnlijk nog niet gangbaar was. Het enige voorbeeld dat Verdam vermeldt, stamt uit een zestiende-eeuwse tekst. Kiliaen noemt de samenstelling niet, hoewel hij overigens verscheidene combinaties met aan opsomt, zoals aandoen, aandienen, aandrijven, enz. Het grondwerkwoord dringen wordt blijkens het MW in het middelnederlands van oudsher op twee wijzen gehanteerd: intransitief en transitief. Als intransitief werkwoord betekent het ‘ter aangeduide plaatse druk uitoefenen’, maar ook in mediale zin als werkwoord van beweging ‘zich met geweld voortbewegen in een aangegeven richting’. Vergelijk: Vrau Hoede, die daer stont ende dranc an der weech (= tegen de muur), O. Vl. Lied en Ged. 276 - Van sweerden groot geclanc daer deen teghen den ander dranc. Grimb. II, 5968.
Het transitieve gebruik van dringen met een concreet object blijkt uit: Ene doerne croene scarp ende groet dronghen si hem op sijn hoet. Lsp. II, 5337. In dit geval zouden wij wellicht aan het werkwoord drukken de voorkeur geven: een grote scherpe doornenkroon drukten zij hem op het hoofd. En in combinatie met een persoon als object, zoals in: Omdat hi vortan verre van hem wesen soude, updat hi hem te min dringen soude. Clerc. 89 - zouden we geneigd zijn het werkwoord te vervangen door ‘bedreigen, in het nauw brengen, lastig vallen’. Maar afgezien van zulke semantisch-idiomatische verschillen, kunnen we toch vaststellen dat het enkelvoudige werkwoord dringen ook in tegenwoordig Nederlands nog altijd zowel transitief als intransitief hanteerbaar is, zij het dan specifiek in de oude concreet-locale sfeer. Vergelijk voor de vierledige C-structuur (S vf A4 A7): De man drong mij stilaan van mijn plaats (c.q. in een hoek, op zij, weg). Voor de A-structuur (S vf A7): Het water drong door de poreuze muur, zodat de kelder al spoedig blank stond. Zelfs heeft het mediale karakter van het intransitieve werkwoord van
| |
| |
beweging in een jongere taalperiode aanleiding gegeven tot formele reflexivering; bv.: Met geweld drong ze zich naar voren. - Altijd dringt hij zich op de voorgrond.
Voor ons is het echter in dit verband van meer belang na te gaan, hoe de na-middeleeuwse syntactische gebruikswijzen van aan + dringen aansluiten op dit transitief en intransitief gebruik van het grondwerkwoord dringen. De toevoeging van aan is op zichzelf begrijpelijk genoeg als verzwarende aanduiding van het richtingsfacet dat in dringen als werkwoord van beweging of verplaatsing uiteraard gegeven is: van versterkende toevoeging is dan ook dit partikel geworden tot semantisch inhaerent element van de zinspotente groepen met bedoeld werkwoord. Maar reeds nu wordt het duidelijk, dat het moderne gebruik van aandringen met twee A5-objecten (bij iemand op iets aandringen) en het gesignaleerde transitieve gebruik bij Coornhert zich onafhankelijk van elkaar moeten hebben ontwikkeld. Het tegenwoordig gebruik moet de syntactisch uitgedijde voortzetting zijn van de intransitieve toepassing, bij Coornhert vinden we een zestiende-eeuwse specificatie van de transitieve verbinding zonder aan. Of nog wat anders geformuleerd: langs deze twee lijnen, de transitieve en de intransitieve, ontwikkelen zich, onder toevoeging van aan (A8), onafhankelijk van elkaar jongere (omvangrijker) structuren, die evenwel semantische raakpunten vertonen. Laten we dit nog even historisch nalopen.
Het W.N.T. levert ons verscheidene voorbeelden van het transitieve gebruik, waarin een zaak als lijdend voorwerp (A4) is gehanteerd, een structuur die zich naar behoefte ook laat omzetten in de passieve constructie: de citaten lopen van het einde van de 16e eeuw bij Coornhert tot het midden van de 19e eeuw. Het ligt voor de hand dat dan het richtingaanduidende facet van de transitieve handeling eventueel in een persoonlijke datief (A3-object of belanghebbend, c.q. meewerkend voorwerp) verdisconteerd is; maar dat element kan ook verzwegen worden, wanneer de context duidelijk genoeg is. Vergelijk: Sij (de vrijers van Penelope) dringen 't houlijck aen/en ick soeck vast d'uytstel. Coornhert Odyss. 2, 100 - Sijn voorstel soo dapperlick aendringende, dat hij toonde dat het hem ernst was. Cats (1610) - | |
| |
De weldaat wert den mensch wel somtijds aengedrongen, en 't dient hem tot verderf. Cats (1622) - Het bewijs dat wel met de meeste kracht aengedrongen word. Van Effen (1731) - Met nadruk aandringende de opmerking door mij gemaakt. Groen van Prinsterer (1840).
Het is duidelijk, dat in deze transitieve toepassing, of die nu de S vf A4- of de S vf A3 A4-vorm aanneemt, de nodige semantisch-syntactische speling bestaat, zodat we nu eens geneigd zijn het citaat te vertalen met behulp van ‘van buiten af opdringen’, dan weer van ‘met nadruk naar voren brengen’. De bij Coornhert gesignaleerde betekenis van ‘aandringen om iets te doen’ keert eigenlijk nergens terug. Het lijkt dus eerder een subjectieve, stilistische eigenaardigheid van Coornhert dan een bewijs voor gangbaar gebruik.
Intussen vermeldt het WNT voor het uitoefenen van zodanige drang op iemand nog een principieel andere transitieve structuur, nl. met de persoon als A4-object, maar het voorbeeld van die gebruikswijze is door de auteurs van het woordenboek, De Vries en Te Winkel (1882), zelf gemaakt en dus niet rechtstreeks ontleend aan een contemporaine tekst, nl.: Men moet hem altijd aandringen om iets van hem gedaan te krijgen. De schrijvers van het WNT steunen wel op enkele interessante citaten uit de 17e eeuw: De dichter...van lust en ijver aengedrongen, dus weits te weiden, u ten prijs. Vondel - Hier door is mij de geest zoo hevig aengedrongen, dat beide schaemt en vrees zijn uit mijn hert gesprongen. Cats. Maar of ook ooit deze transitieve toepassing met een persoon als A4 levenskrachtig is geweest, blijft dubieus. In ieder geval is tenslotte de hele S vf A4-structuur, met of zonder A3-object, en met wat voor lijdend voorwerp ook, zaak of persoon, buiten het syntactische spel geraakt. Mij dunkt, ten dele door de altijd wat grillige concurrentiestrijd tussen syntactische synoniemen voor hetzelfde semantische complex, waarbij het recht van de sterkste geldt, een evaluatie die wij niet logisch kunnen vaststellen noch voorspellen, maar eenvoudig op grond van de historische feiten moeten constateren. Zo had m.i. ‘iemand aandringen om iets te doen’ weinig kans van overleven naast: iemand aansporen, aanzetten, aandrijven, aanmoedigen tot iets en dergl. De
| |
| |
combinatie ‘iemand iets aandringen’ is kennelijk onder de voet gelopen door ‘iemand iets opdringen’, een verbinding die verder dan de zestiende eeuw in het verleden teruggrijpt en dan in en sedert de 17e eeuw ruimer vertegenwoordigd is door citaten in het WNT.
Maar in de tweede plaats moeten wij rekening houden met de historische tendentie in de taal naar verfijning van onderscheidingen in de functie en daardoor naar een idiomatische taakverdeling tussen verschillende syntactische structuren. Uit historisch-syntactisch oogpunt is het namelijk interessant waar te nemen, dat uit de oorspronkelijk eenvoudige intransitieve verbinding, juist wanneer aan zich eenmaal als verzwarend partikel van richting heeft vastgezet en zodoende inhaerent semantisch element in de structuur is geworden, omvangrijker zinspotente groepen ontstaan met een of twee objecten die opkomen uit inhaerente locale en finale bepalingen.
De concrete, locaalgebonden toepassing van dringen als intransitief werkwoord van beweging, zet zich tot in de 19e eeuw voort in combinatie met aan, bv.: Ick sie een groot geweld, een krachtig heyr aendringen. Pers. (1625) - De dijk brak door: het ijs en 't water zwalpte mij na!...Mijn vader vond zijn graf in de aangedrongen baren. Tollens. En in het evangelie van Lucas (5, 1) blijft de verbinding voortleven met een localiserende richtingsbepaling; zoals reeds de Statenvertaling die aangaf met: Ende het geschiedde, als de schare op hem aandrongh, om het woord Gods te hooren, dat hij stont aan het meyr Gennesaret.
In het laatste voorbeeld zijn beide objecten embryonaal aanwezig, maar de bepaling met op fungeert in deze A-structuur nog concreet locaal (op hem, daar waar hij stond) en de infinitiefconstructie met om te fungeert nog adverbiaal in finale betekenis: het semantisch subject van die infinitief is hier degene die aandringt en niet degene op wie hij aandringt. Er is zgn. figuurlijk of overdrachtelijk taalgebruik nodig om de overgang naar de objectieve C-structuur te bewerkstelligen. Maar daarbij treedt tevens een verschuiving in de toepassing der praeposities op. De zaak die het grammaticaal zinssubject tracht te bereiken wordt aangegeven met het voorzetsel op, dat daarmee wordt tot een syntactisch morfeem voor de aanduiding van het be- | |
| |
geerde object; de persoon die het tot standkomen daarvan moet realiseren daarom door het grammaticaal subject in zijn streven wordt betrokken, wordt aangeduid door de praepositie bij, oorspronkelijk localiserend partikel maar nu geworden tot een soort casusmorfeem van als het ware een nieuw datiefobject. Het oudste citaat, dat het WNT opgeeft, maar dat toch eigenlijk deze structuur nog onvolkomen vertoont, stamt uit de 18e eeuw bij Wolff en Deken: Hoe, wat hamer, dringt hij niet aan op deugd en goede werken? - een zin die mogelijk aangevuld moet worden met: bij ons of bij iedereen. Overigens maken De Vries en Te Winkel weer zelf de nodige voorbeeldzinnen: Ik heb al zo lang bij hem op betaling aangedrongen.
Naast deze nog zeer gangbare constructie is die met het voorzetsel om mogelijk, bv.: Hij heeft vergeefs bij den Burgemeester om dat postje aangedrongen. En bij Wolff en Deken weer zonder de persoon, bij wie men aandringt: Ik zal niet onbescheiden aandringen om bijzonderheden te mogen weeten, die gij liefst verzwijgt.
Uit dit exposé kan blijken hoe nauw de syntactische woordgeschiedenis en de historische syntaxis op elkaar betrokken zijn. Om de plaats bij Coornhert, waarvan we zijn uitgegaan (gij hebt mij dit werk angedrongen) historisch en syntactisch doorzichtig te maken is de hele entourage van (aan)dringen nodig gebleken. Maar afgezien daarvan is het verhaal van dringen - aandringen een illustratie voor mogelijkheden van samenhangende syntactische ontwikkelingen. Het interessante is daarin vooral dat de transitieve toepassing (iem. iets aandringen) waarvan Coornhert gebruik maakte, in de loop der tijden weliswaar is verdwenen, maar tevens is opgevangen of vervangen door een nieuwe structuur van hetzelfde werkwoord die zich uit de intransitieve sfeer heeft ontwikkeld: bij iemand op iets aandringen of bij iem. aandringen om iets te doen (= er op aandringen dat hij iets doet), dan bij iem. aandringen om iets van hem gedaan te krijgen.
III. Met een nog lastiger probleem komen we in aanraking bij het lezen van een zin uit het eerste hoofdstuk van de Wellevenskunste. Coornhert heeft daaraanvoorafgaande betoogd dat ‘wel leven’ een
| |
| |
kunst is, die niet wordt aangeboren, maar moet worden nagestreefd, die niet alleen moet worden ‘gewild’ of begeerd, maar ook in overleg met de rede moet worden beoefend. En dan volgt in paragraaf 10 deze pericoop: ‘Nu is ghewis dat alle menschen liever stadelijck zouden leven in lustigher ghenoechten, dat wel leven is, dan in verdrietelijcker onghenoechten, dat qualijck leven is. Het blijckt mede dat 't meerdeel der menschen qualijck, dat is in verdrietigher onghenoechten leven. Dit wel leven ghebreeckt dan niet an haer wille, maar an haer vermoghen, ende dit door huer willigh en schuldich verzuym’.
Het gaat mij om het eerste deel van de laatste zin: ‘Dit wel leven ghebreeckt dan niet an haer wille maer an haer vermoghen’. Vrij vertaald kunnen we wellicht Coornherts bedoeling zo weergeven: Ze begeerden (wilden) dat wel leven wel, maar ze kunnen het niet realiseren. Maar daarmee hebben we ons wel ver verwijderd van de door Coornhert gehanteerde syntactische structuur.
Eigenlijk is die op het eerste gezicht niet zo direct doorzichtig. Voor een deel komt dat ongetwijfeld door de omstandigheid, dat in de tegenwoordige taalvoorraad het werkwoord gebreken helemaal niet meer voorkomt. Intuitief proberen we dan ‘gebreken’ in de tekst te vervangen door het nu wel gangbare ontbreken. Maar dan lopen we weer het gevaar hedendaags taalgebruik met daaraan verbonden semantische waarden terug te projecteren op de zestiende eeuw. Bovendien zitten we dan toch nog voor het dilemma, welke syntactische structuur van ontbreken we hier zouden moeten toepassen: de oorspronkelijke (het ontbreekt iemand aan iets) of de persoonlijke (iemand of iets ontbreekt aan iets of iemand anders). En tenslotte dient zo'n vervanging alleen nog maar ter vertaling, zonder dat daarmee nu ook de syntactische constructie van het origineel doorzichtig is geworden. Met het oog daarop blijkt het noodzakelijk de historische achtergronden van de syntactische gebruiksmogelijkheden van het toenmalige werkwoord gebreken bloot te leggen.
Als we dat proberen te doen, komen we in aanraking met een heel complex van structuurmogelijkheden in het middelnederlands: transitieve en intransitieve verbindingen, persoonlijke en onpersoonlijke,
| |
| |
met en zonder inhaerente bepalingen en objecten van verschillende aard en vorm. Voor onze poging de bedoelde tekst van Coornhert syntactisch zuiver te interpreteren is het niet strikt nodig álle gebruiksmogelijkheden van gebreken de revue te laten passeren. Maar om naar aanleiding daarvan zich een wat vollediger beeld te kunnen vormen van het gehele syntactische complex van mogelijkheden rondom dat ene werkwoord gebreken, dat nog tot de levende taal in de zeventiende eeuw heeft behoord maar sindsdien door ontbreken op zij is gedrongen, is het wel gewenst, de voornaamste structuurmodellen in een onderlinge vergelijking te betrekken. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat een zo simpel werkwoord uit een negatieve semantische sfeer, dat oorspronkelijk kapotgaan of kapotmaken betekent, in zo verschillende syntactische structuren kon worden gehanteerd, dat men zich afvraagt of men wel met één en hetzelfde werkwoord te maken heeft.
In de eerste plaats dan kon gebreken met een substantivisch begrip, specifiek een concreet breekbaar ding, als grammatisch subject verbonden worden. In de intransitieve A-structuur betekent het mediaal ‘kapotgaan’. De directe transitieve tegenhanger daarvan in de C-structuur is de S vf A4-verbinding: het object is dan het breekbare element en het werkwoord staat semantisch gelijk met kapotmaken. Beide mogelijkheden openen de weg naar semantische varianten en deze leiden soms tot andere, meer uitgebreide syntactische structuren.
Zo voert de transitieve lijn via overdrachtelijk gebruik met een persoon als object, in de betekenis van ‘iemand kapotmaken = iemand overmeesteren, bedwingen, onderwerpen’ naar een merkwaardig reflexief gebruik, dat slechts een kortstondig bestaan in middeleeuwse taal heeft gehad: hem (selve) gebreken - in de betekenis van ‘zichzelf dwingen tot een handeling, die men eigenlijk niet wil of niet met zijn geweten in overeenstemming kan brengen’; zo bv. in de latere ridderpoëzie: Hoe soudicker mi toe ghebreken, dat ic die vrouwe doot soude steken? Segh. 8829. Maar deze en andere transitieve toepassingen vallen buiten het verband van onze tekst.
Dichter daarbij in de buurt komen we, wanneer we de intransitieve lijn vervolgen. Uit de betekenis ‘stukslaan’ zijn semantisch te be- | |
| |
grijpen de nuancen van: te niet gaan, bezwijken, en dan met wat grotere sprong ‘er niet meer zijn, niet aanwezig zijn’ Daarmee komt gebreken in het zelfde semantische veld, als waar ontbreken, dat vanwege zijn praefix een andere oorsprong heeft (nl. ‘voor den dag komen’), reeds in het vroege middelnederlands merkwaardigerwijze was terechtgekomen. Sindsdien begint dus in feite de concurrentie.
Aan de combinatie van een subject met een verbum finitum van het intransitieve gebreken wordt dan meermalen een andere of beperkende aanwijzing toegevoegd door middel van praeposities als ane en in, bv.: Hoe ment leest, hoement spelt, daer moet een letter an ghebreken. Hildegaersberch (eind 15e eeuw). Maar veel algemener was reeds de verbinding met een datiefobject van de persoon, aan wie iets ‘gebreekt’ alias ‘ontbreekt’, bv.: Wi hebben onse volc gheteld; ons ne ghebreect niet een man. Rijmb. 6305 - Nembermere sone ghebrect hen goet noch ere. Torec. 37. Verschillende negatieve semantische nuancen sluiten daarbij aan, zoals die van: missen, falen, schorten, schelen, mankeren, en dergl., bv.: Ziet doch, wat hem deert. Wat mach hem ghebreken? Nu Noch 180. En eigenaardig is voor de verbinding met een datief van de persoon en een beperkende bepaling met het voorzetsel an: Datter joncfrouwen an mi ghebrect, dat ic se hebbe dus bedroghen...hier af willic mine mesdade noch beteren. Mor. 3640.
Naast al zulke verbindingen met substantivisch subject, waarmee omschreven wordt dat ergens of ten opzichte van iemand iets mankeert, staat dan nog de onpersoonlijke vorm, evenals dat het geval is bij ontbreken. De oude constructie is die met een datief van de persoon en een genitief van de zaak, de onpersoonlijke verbinding zonder grammatisch subject: waters ghebrac hem. Rijmb. 4415 - Van der steke was hij so sere verdooft, dat hem sins gebrac. Wal. 9847. In de plaats van het genitiefobject komt dan al spoedig het voorzetselvoorwerp met aan in gebruik, terwijl het onbepaalde voornaamwoord het als grammaticaal subject het werkwoord te hulp komt, bv.: Of 't hem aen wijsheit gebrake, dat hi also selden sprake? Doct. I, 336. (1345).
Uit de gegevens van het WNT mogen we opmaken dat verschil- | |
| |
lende van genoemde syntactische structuren van gebreken nog in de 17e eeuw in gebruik zijn, bv. de oorspronkelijke constructies met een datief of een voorzetselvoorwerp: Geen schepsel zoo volmaekt, oft hem gebreect noch yet. Krul. - Maar wat is schoone verw', wanneer beleefde zeden/gebreken aen de geest, gebreken aan de leden? Cats. - en de onpersoonlijke, bv.: In oude Hollandsche liederen hoort men noch een natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit en bevallijcker zwier; maar het gebrac den eenvoudigen Hollander aen opmercking en oefening. Vondel. En, misschien als archaïsme, nog bij iemand als Bosboom-Toussaint: Dien zou het aan een' zendeling uit zijn eigen huis niet gebreken.
Normaler is echter in deze tijd de verbinding met ontbreken, zoals die nog altijd in twee toepassingen gangbaar is: Het ontbrak hem aan moed - en: Moed ontbrak hem.
Terugkerend tot onze tekst bij Coornhert blijft het moeilijk te beslissen welke historisch overgeleverde mogelijkheid van structuur hier aanwezig moet worden geacht. We kunnen moeilijk zeggen dat de constructie hier onpersoonlijk is bedoeld: een letterlijke vertaling ‘het ontbreekt (= gebreekt) dit wel leven niet aan hun wil maar aan hun vermogen’ geeft geen begrijpelijke zin, - evenmin als op het eerste gezicht de omschrijving: dit wel leven ontbreekt (= gebreekt) niet aan hun wil, maar aan hun vermogen. Tenzij we het toch in deze richting zouden moeten zoeken, maar dan heeft Coornhert de nog bekende constructie toch wel op een wat ongewone, eigenzinnige wijze toegepast. Uitgaande van de opvatting dat gebreken hier moet betekenen ‘afwezig zijn’ en ‘an + substantief’ als beperkende bepaling fungeert, zou ‘het wel leven ontbreekt (= gebreekt) niet aan hun wil’ een wat geforceerde omschrijving moeten zijn voor ‘het wel leven is niet afwezig t.a.v. hun wil, valt niet buiten hun wil, m.a.w. is wel object van hun wil (begeerte), maar valt wel buiten hun vermogen, m.a.w. is niet object van hun vermogen’, anders gezegd ze begeren het wel leven wel, maar kunnen het niet bereiken. In die betekenis hebben we het dan ook in het begin van onze beschouwing ‘vrij’ vertaald.
Wellicht zou tenslotte nog zijn te overwegen, dat ‘gebreken’ hier
| |
| |
zou bedoeld zijn in de betekenis van ‘te niet gaan, schipbreuk lijden’, zodat de hele zin opgevat moet worden: dit wel leven lijdt schipbreuk niet op hun wil maar op hun ‘niet kunnen’.
Een beslissende oplossing is wellicht te vinden, als men nagaat of Coornhert deze of een dergelijke combinatie ook op andere plaatsen heeft toegepast.
IV. Uit de gegeven voorbeelden kan, hoop ik, genoegzaam gebleken zijn hoe nauw deze drie facetten met elkaar samenhangen: de interpretatie van een tekst uit het taalverleden, de geschiedenis van een werkwoord ten opzichte van zijn syntactisch gedrag en de historische syntaxis in ruimere zin. Voor het doorzichtig maken van de gegeven tekst hebben we de historische syntaxis nodig, tussen syntactische woordgeschiedenis en historische syntaxis bestaat een onverbrekelijke wisselwerking. Maar daarmee keren we tevens terug tot de vraag in het begin van ons betoog: hoe zijn die laatste twee met elkaar te vervlechten in de praktische vormgeving van de syntaxis? Het antwoord daarop hebben we hier en daar en passant reeds in beginsel aangeduid. Het is natuurlijk niet mogelijk, alle geschiedenissen van de afzonderlijke werkwoorden, laat staan van andere soorten van woorden, die we nog buiten beschouwing hebben gelaten, integraal op te nemen in het bestek van de historische syntaxis, juist vanwege het wisselende gedrag van het betrokken werkwoord, dat verschillende syntactische patronen tegelijkertijd bestrijkt of in opeenvolgende taalfazen doorloopt. In welk onderdeel van de syntaxis zouden we namelijk de sterk genuanceerde geschiedenis van eigenen of van toeeigenen te berde moeten brengen? Waar zou het historisch verloop van het syntactisch gedrag van het werkwoordelijk complex van opdringen het meest op zijn plaats zijn en waar past het verhaal van het verloren gegane werkwoord gebreken naast zijn jongere concurrent ontbreken? De historische syntaxis is geen historisch woordenboek, al zijn er tussen die twee zeer nauwe relaties. Het cardinale verschil zit in de ordeningsprincipes. Voor de historische syntaxis, die in beginsel het nodige illustratiemateriaal uit de woordgeschiedenissen niet ontberen kan, zit er niets anders op, dan te selecteren
| |
| |
en in de individuele woordgeschiedenis de schaar te hanteren. Hetzelfde werkwoord komt dan zo nodig in verschillende onderdelen, bij de behandeling van verschillende syntactische structuren, als bewijsmateriaal aan de orde, al naar de syntactische mogelijkheden die dat werkwoord in de verschillende fazen van de taal heeft geboden of nog biedt. Soortgelijke ontwikkelingen bij verschillende werkwoorden komen dan vanzelf bij de behandeling van overeenkomstige structuren gebundeld aan het licht, als symptoom van de groeiverschijnselen op meer algemeen syntactisch gebied. En verwijzingen naar andere structuurtypen waarin hetzelfde woord bruikbaar is of was, eventueel in een alfabetische klapper, kunnen tot op zekere hoogte de schade die de knipmethode heeft aangericht, voor de eenheid in de geschiedenis van het individuele woord herstellen. Wellicht zou men als ideaal kunnen stellen dat alle werkwoorden met hun semantische structuren en dus met al hun syntactische structuurmogelijkheden in de historische syntaxis aan de orde moeten komen, althans vermeld worden, eventueel met verwijzing naar het historische woordenboek. Maar het is de vraag of dit per se nodig is, om een verantwoord beeld te geven van de geschiedenis van het syntactisch apparaat en zijn toepassing in het taalgebruik door de eeuwen heen. Men moet de contouren van de bebossing of zelfs van de afzonderlijke bossen als onderdelen daarvan niet onduidelijk maken door de aandacht te zeer te vragen voor een veelheid van individuele bomen: men ziet dan vanwege de bomen het bos niet meer. En in de syntaxis gaat het toch in de voornaamste plaats om het bos. Tenslotte blijven historische syntaxis en geschiedkundig woordenboek elkaars goede geburen, vooral wanneer nieuwe inzichten op syntactisch gebied gaan doorwerken in de vormgeving van de artikelen in het woordenboek.
Groningen
G.A. van Es
|
|