| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Het Glossarium Harlemense (circa 1440), opnieuw uitgegeven met een inleiding, translitteratie en commentaar en van een alfabetische en retrograde index voorzien door P.G.J. van Sterkenburg. Mouton, 's-Gravenhage 1973 - 422 blzz.
Onder auspiciën van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, geredigeerd door F. de Tollenaere en G. de Smet, wordt de uitgave voorbereid van een aantal oude nederlandse woordenboeken. Als eerste deel van reeks I die glossaria uit de 14de en 15de eeuw zal omvatten, is inmiddels een heruitgave van het Glossarium Harlemense verschenen, welke verzorgd is door drs. P.G.J. van Sterkenburg, medewerker aan bovengenoemd Instituut. Een nieuwe uitgave brengt het boek eigenlijk niet, omdat het glossarium van Haarlem nooit volledig in gedrukte vorm het licht had gezien. In de Taalkundige Bijdragen van 1877 had J.H. Gallee slechts een gedeelte van deze omstreeks 1440 vervaardigde Latijns-Nederlandse woordenlijst gepubliceerd. Een tijdschrift is nu eenmaal niet de plaats voor een complete uitgave van een vrij uitvoerige tekst als de onderhavige. Dat thans eindelijk het Haarlemse Glossarium in zijn geheel gedrukt is, is voor een ieder die belang stelt in de geschiedenis van de nederlandse lexicologie, een reden tot bijzondere verheugenis. De heer Van Sterkenburg deelt in zijn Woord vooraf mee dat hij in de Inleiding niet slechts informaties verstrekt over zaken die al geruime tijd bekend zijn, maar de lezer tevens op de hoogte wil stellen van enige vondsten die hij gedaan heeft. Omdat deze vondsten rechtstreeks betrekking hebben op de zaak waarom het gaat, is de mededeling daarvan voor de lezer des te welkomer.
De uitgave behelst, na deze Inleiding, een fotografisch fascimile van het manuscript, gevolgd door een translitteratie en commentaar, en voorts een index alphabeticus en een index inversus van de Nederlandse woorden; deze retrograde woordenlijst levert materiaal voor het onderzoek van de morfologie. Uit deze inhoudsopgave valt op te maken
| |
| |
dat de samensteller van het boek ernaar gestreefd heeft, alle aspecten die zulk een glossarium vertoont, tot hun recht te laten komen. Profiterend van de hulpmiddelen der moderne techniek waarover het Leidse Instituut voor Nederlandse Lexicologie desgewenst kan beschikken, heeft hij een editie bezorgd van een aard als waarvan F. Buitenrust Hettema en W. de Vreese indertijd alleen hadden kunnen dromen; het getuigt allerminst van een neiging tot onvruchtbaar perfectionisme wanneer, zoals in dit zeer royaal uitgegeven boek het geval is, aan alle eisen die te stellen zijn, tegemoet gekomen wordt. Zowel de ‘boekarcheologische’ betekenis van het handschrift als de plaats die het vocabularium in de traditie van de Nederlandse lexicografie inneemt, ontvangen in de Inleiding de aandacht die hun toekomt. Sterkenburg maakt aannemelijk dat er geen reden is voor de veronderstelling van Buitenrust Hettema dat de glossaria ontstaan zijn uit oudere contextof interlineaire glossen. Een vergelijking met Latijnse lijsten als de Vocabularius Ex quo, de Vocabularius Copiosus en de Gemmula vocabulorum bracht hem tot de conclusie dat de oudste Latijns-Nederlandse glossaria rechtstreeks teruggaan op de grote middeleeuwse latijnse. Ten aanzien van het Glossarium Harlemense licht hij dit toe aan de hand van overtuigende parallellen. Soortgelijk, maar andere teksten betreffend onderzoek was reeds verricht door Erik Rooth en Klaus Grubmüller. Zelfstandig de Haarlemse tekst bewerkend kwam schr. tot een slotsom die voorlopig overtuigt; er wacht meer materiaal op nadere bestudering, maar dat er een traditie in de samenstelling van de glossaria op te merken valt, staat wel vast. Even aanvaardbaar is Sterkenburgs bewijsvoering dat de taal van het Harlemense heterogeen van bouw is. De klankverschijnselen en de copia verborum bewijzen dat de taal eerder een Brabants-Limburgs dan een Vlaams-Brabants ‘mengprodukt’ is.
Opmerkelijk is dat het glossarium enkele woorden bevat welke tot nu toe verder uitsluitend in het Limburgse Leven van Jezus aangetroffen zijn: herwandelinghe, hofwinre, huyshere. Dit laat zich geredelijk verklaren uit de onvermijdelijke onvolledigheid van het materiaal waarover de lexicografen beschikken, maar tevens ligt het voor de hand rekening te houden met mogelijke samenhangen tussen de oudste bijbelvertalingen enerzijds en oude glossaria anderzijds. Hierop hebben
| |
| |
Buitenrust Hettema en Van Ginneken voorheen de aandacht gevestigd. Dit is een van de zaken die nader onderzoek verdienen. Hopelijk is de heer Van Sterkenburg in staat de reeks waarin deze welgeschapen eersteling het licht des levens heeft aanschouwd, voort te zetten. Wellicht kan hij dan te zijner tijd in een afsluitend deel de cultuurhistorische ‘Sitz im Leben’ van de middeleeuwse glossaria in zijn beschouwingen betrekken en zijn licht laten schijnen over de functionele relatie tussen de vervaardiging van vertalingen en van glossaria in het milieu der benedictijnen.
De annotaties die schr. heeft gemaakt, getuigen van behoedzaamheid. Gesteund door zijn boekarcheologische studie en kritisch onderscheidingsvermogen slaagt schr. erin, voortdurend wikkend en wegend, de authentieke tekst vast te stellen of aanvaardbare emendaties aan de hand te doen. De vroeger veelal gebezigde vakterm explicament vervangt hij door het niet minder bruikbare interpretament. Wanneer hij, o.a. bij 1442 en 5609, het woord scribent bezigt in de zin van ‘kopiïst’, kent hij hieraan een semantische waarde toe die naar ik meen niet bepaald gangbaar is. De zorgvuldigheid waarmee het zetsel is gecorrigeerd, is kenmerkend voor de nauwgezetheid die de lexicograaf behoort te sieren. Wanneer men op blz. 35 Diatesseron i.p.v. Diatessaron leest, is deze vergissing dan ook eerder een leesfout van de auteur dan een zetfout van de typograaf.
C.C. de Bruin
| |
Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702. Verkenningen binnen de republiek der letteren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Uitgegeven door Hans Bots (Studies van het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de Westeuropese Landen in de Zeventiende Eeuw, No. 2), Amsterdam, Holland Universiteits Pers, 1974. VIII, 420 pp. in 8vo., met 3 ill., prijs geb.: ƒ 30, -.
Op het achtentwintigste Nederlands filologencongres, in april 1964
| |
| |
te Nijmegen gehouden, hield de franse comparatist Jacques Voisine een inspirerende voordracht onder de titel ‘Pour une histoire du siècle des Lumières’. Voisine reageerde hierin op een door de congresleiding gestelde vraag: ‘Qu'attendent les comparatistes français de leurs collègues néerlandais?’ Zijn antwoord mondde uit in een pleidooi voor een systematisch onderzoek van de gedurende de 18e eeuw in de Republiek uitgegeven dictionnaires en periodieken. Hoewel deze veelal door franse journalisten in het frans zijn geschreven en voor een internationale markt bestemd, meende Voisine - terecht - dat nederlandse onderzoekers toch voor de aanpak van zulk een projekt de eerst aangewezen personen waren, al was het maar om praktische redenen: bekendheid met de lokale situatie en met de archiefbronnen. Ik voeg er meteen aan toe dat Voisine's invitatie door zijn nederlands gehoor met enige skepsis ontvangen werd.
Bedoeld voorstel was overigens niet helemaal nieuw. Een soortgelijk pleidooi was eerder al door Mevr. C.L. Thijssen-Schoute gehouden. In haar postuum gepubliceerde lezing uit 1944 ‘Over het bestuderen van vertalingen, met name uit het 17de-eeuwse Nederland’ (te vinden in haar bundel Uit de Republiek der Letteren, 's-Gravenhage 1967) ontwierp zij een compleet werkprogram: ‘Als grondslag voor dergelijke studies [van vertalingen. P.B.] hebben wij dringend behoefte aan onderzoekingen gewijd aan de biografische woordenboeken, historische dictionnaires, nouvelles, boekzalen, enz. - b.v. Moreri, Paquot, Bayle, Leclerc, Basnage, P. Rabus, van der Aa - die een tijd lang leiding gegeven hebben. Wij moeten een overzicht hebben van de stromingen, die zij vertegenwoordigen en hun feitelijke gegevens moeten door registers en inhoudsopgaven beter toegankelijk gemaakt worden’ (p. 58). Reeds vóór de oorlog was er op dit gebied een veelbelovend begin gemaakt. Zo promoveerde in 1931 de romaniste Hendrika Johanna Reesink op een dissertatie, getiteld L'Angleterre et la littérature anglaise dans les trois plus anciens périodiques français de Hollande de 1684 à 1709. De drie hier bedoelde tijdschriften zijn: Bayle's Nouvelles de la République des Lettres, de Bibliothèque Universelle et Historique van Jean Le Clerc en de Histoire des Ouvrages des Savans door Henri Basnage de Beauval. Le Clerc redi- | |
| |
geerde nog twee andere vervolgtijdschriften, de Bibliothèque Choisie en de Bibliothèque Ancienne et Moderne, waardoor hij stellig een van de belangrijkste journalisten die hier te lande werkzaam waren kan genoemd worden. In 1938 wijdde Annie Barnes een nog altijd zeer nuttige biografie aan hem: Jean Le Clerc (1657-1736) et la République des
Lettres, Paris, Droz. Maar daarmee is gelijk ook wel het voornaamste genoemd wat vóór de tweede wereldoorlog over de in Holland verschenen geleerdentijdschriften het licht zag.
Het heeft lang geduurd eer het onderzoek van de periodieke pers gedurende de 17e en 18e eeuw werd voortgezet. Tekenend voor de stagnatie in het onderzoek was bijv. het feit dat het uit 1865(!) daterende boekje van Eugène Hatin: Les gazettes de Hollande et la presse clandestine aux XVIIe et XVIIIe siècles in 1964 nog een reprint bij Slatkine in Genève mocht beleven (ook Reesink's dissertatie viel in 1971 die eer te beurt). Tegen het eind van de jaren zestig pas konstateren we een duidelijke wederopbloei van het tijdschriftenonderzoek. En opnieuw zijn het bijna uitsluitend buitenlandse romanisten geweest die het initiatief namen. Ik denk bijv. aan de in 1968 bij Nizet te Parijs verschenen monografie van Leonid Belozubov over L'Europe savante (1718-20), een maandblad waaraan o.a. Justus van Effen heeft meegewerkt. Vooral echter denk ik aan het grootste projekt dat onder auspiciën van het Centre d'Etudes des XVIIe et XVIIIe siècles aan de Sorbonne sedert ongeveer tien jaren op gang is gebracht en dat een grondige depouillering van alle franstalige tijdschriften uit bedoelde periode beoogt. Van nederlandse zijde werd aan dit projekt o.a. meegewerkt door wijlen Marianne Couperus, die in 1971 te Utrecht promoveerde op een dissertatie, getiteld: Un périodique français en Hollande: Le Glaneur historique (1731-1733) (uitg. Mouton, Den Haag-Parijs). Kort tevoren - op 9 en 10 januari 1970 - had zij met Bernard Bray te Utrecht een colloquium georganiseerd dat geheel in het teken stond van de studie der oude tijdschriften. De handelingen van deze samenkomst zijn in 1973 bij Nizet te Parijs als hommage aan onze jonggestorven landgenote onder haar naam gepubliceerd: L'étude des périodiques anciens. Rest nog te vermelden dat een volgend resultaat van eerder genoemd Centre d'Etudes, nl. een
| |
| |
Dictionnaire des journalistes de langue française (1631-1789) onder hoofdredaktie van Jean Sgard, thans ter perse is.
Deze lange aanloop voor de bespreking van het door dr. H. Bots uitgegeven verzamelwerk over Petrus Rabus en zijn Boekzaal is absoluut noodzakelijk, wil men het hier gepresenteerde werk op zijn juiste waarde schatten. Het bevreemdt des te meer dat Bots zelf geen kort onderzoeksbericht bij wijze van inleiding aan de bundel heeft toegevoegd. Nu blijkt eigenlijk onvoldoende in hoeverre dit onderzoek naar de aktiviteiten van Rabus aanknoopt bij de zojuist geschetste onderzoekingen en in hoeverre het volstrekt pionierswerk mag heten. Laat ik meteen zeggen dat het boek een schat aan nieuwe gegevens brengt, alleen al door het unieke feit dat nu eens een nederlandstalig tijdschrift uit de vroege Verlichting als studieobjekt werd gekozen. Wanneer men bovendien bedenkt dat het hier geleverde werk in betrekkelijk korte tijd door een vrij heterogeen gezelschap van doctoraalstudenten tot stand is gebracht, dan lijkt enig respekt voor het inspirerend en coördinerend vermogen van Bots wel op zijn plaats.
Intussen vormt juist die veelheid van medewerkers een grote moeilijkheid voor de recensent. Het spreekt wel vanzelf dat de diverse bijdragen een duidelijk niveau-verschil laten zien. Als we dan toch prijzen zouden moeten uitdelen, dan zouden daarvoor zeker in aanmerking komen: de uitvoerige biografie van Rabus door P. Rietbergen (meer dan 100 blzz.), de fijnzinnige beschouwingen van J. de Vet over Rabus' relaties met de contemporaine filosofie, en het opstel door B. van der Saag betreffende het kontakt Rabus-Antoni van Leeuwenhoek. Nuttige documentatie levert de publikatie van dertig onuitgegeven brieven van of aan Rabus. Weer andere deelnemers aan het werkcollege onderzochten de plaats van de geneeskunde, de politiek en de reisbeschrijvingen in de Boekzaal, terwijl de houding van Rabus tegenover de verschillende godsdienstige stromingen van zijn tijd, met name tegenover het katholicisme, in afzonderlijke essays aan de orde wordt gesteld.
Alvorens op een enkel punt nader in te gaan wil ik alvast twee bezwaren formuleren die min of meer inherent zijn aan de gevolgde
| |
| |
opzet. Allereerst de wel onvermijdelijke herhalingen en overlappingen die pas echt storend worden, wanneer men de bundel in zijn geheel achter elkaar leest. Fundamenteler lijkt mij het volgende bezwaar. Op welke kategorie lezers mikken de samenstellers eigenlijk? Het onvertaald afdrukken van de latijnse brieven van of aan Rabus, inclusief griekse citaten, getuigt bepaald niet van onderschatting van het lezerspubliek. Maar anderzijds heeft men het kennelijk nodig gevonden om bij een uiteenzetting van Rabus’ houding tegenover de kerkelijke en godsdienstige stromingen van zijn tijd nog eens te gaan vertellen wat doopsgezinden, collegianten, remonstranten, quakers enz. zijn. Hier veronderstellen de auteurs opeens een lezer die vrijwel van toeten noch blazen weet. Er had in dit dikke boek wel wat geschrapt kunnen worden. Misschien was er dan ook plaats gewonnen voor het door Thijssen-Schoute gewenste inhoudsregister op de Boekzaal.
Welk beeld krijgen we nu dank zij deze bundel van de Rotterdammer Rabus? De samenstellers zullen zelf de eersten zijn om toe te geven dat de geleverde schets nog alleszins incompleet blijft. Dat ligt niet aan hen. Het is zelfs niet allereerst een kwestie van gebrek aan materiaal (brieven, archiefgegevens e.d.). Het lijkt eerder iets te maken te hebben met het soort auteur dat Rabus representeert. Die erudiete journalisten van de vroege Verlichting (voor Basnage en Le Clerc geldt mutatis mutandis precies hetzelfde) gaan grotendeels schuil achter hun tijdschrift. Het eindeloos excerperen van andermans geschriften heeft om zo te zeggen de eigen persoonlijkheid vervaagd en vervluchtigd. Misschien moet men de zaak omdraaien en zeggen dat alleen een weinig geprononceerde persoonlijkheid het uithield om jaren lang zich in dienst te stellen van andermans opvattingen. Het eigenlijke recenseren immers blijft altijd op het tweede plan, geschiedt dikwijls tussen de regels door. Voorop staat steeds het presenteren van een met uitvoerige citaten gelardeerd uittreksel.
Kan het toeval zijn dat Rabus als het ware ineenschrompelt, wanneer men hem even losdenkt van zijn Boekzaal? Wat dan overblijft is een braaf purist, een nijvere schoolmeester en een weinig getalenteerd rijmelaar. Conventioneel in zijn anti-papisme, maar ruim genoeg om die afkeer te vergeten, wanneer hij enige vakstudie van een geleerde
| |
| |
jezuïet moet bespreken. Over zijn geestelijke signatuur schijnen de samenstellers het zelf niet helemaal eens. Op p. 16 vernemen we als konklusie dat Rabus ‘ook zelf behoord heeft tot die godsdienstige groepering, die in de Republiek voor “rekkelijk” werd gescholden: de Remonstrantse Gemeente’. Op p. 169 en 172 daarentegen erkennen de schrijvers de onmogelijkheid om vast te stellen tot welke godsdienstige groepering de boekzaalredakteur behoord heeft, al signaleren ook zij een duidelijke sympathie voor de remonstranten. Op p. 351 krijgt het beeld weer een andere nuance: ‘hoewel waarschijnlijk officieel tot de nederduits-gereformeerde kerk behorend, (koesterde) Rabus remonstrantse sympathieën’. Het slachtoffer zelf verklaart in de Boekzaal van juli/aug. 1692 simpelweg ‘den hervormden Godsdienst toegedaan te zijn’. Ik vermeld deze (lichte) verschillen niet om de medewerkers aan de bundel tegen elkaar uit te spelen. Ze illustreren echter de onzekerheid die ook thans nog het onderzoek voor problemen stelt. Over uitgever Pieter van der Slaart is slechts weinig bekend. Konkrete gegevens over oplage, abonnees(?) of prijs zijn niet voorhanden. Het uitermate geringe aantal bewaard gebleven series van de complete Boekzaal wijst in elk geval niet op een grote oplage.
Natuurlijk is bij een veelheid van deelonderzoeken gemakkelijk detailkritiek mogelijk, al naar gelang de toevallige competentie van de recensent. Als literatuurhistoricus heeft het mij wel verbaasd in een paragraaf over Rabus' belangstelling voor reisbeschrijvingen tussen allerlei ‘echte’ reisverhalen ook Foigny's Nouveau voyage de la Terre Australe aan te treffen. Het betreft hier immers een imaginaire reis naar het mythische Zuidland, tegelijk een geruchtmakend produkt van de esprit philosophique uit de tweede helft van de 17e eeuw. Deze gehele behandeling van het thema reisverhalen blijft trouwens erg aan de oppervlakte, omdat er totaal geen referentiekader is waarbinnen de schrijfsters hun bevindingen situeren. Erkend zij dat de gestelde opgave in dit geval ook de kracht van de enkele onderzoeker te boven gaat.
Op p. 304-307 breekt een andere contribuant zich het hoofd hoe Toland's vertaalde Anglia Libera uit 1701 in een Chronijk van de Vermaarde Zee en Koopstadt Hoorn uit 1706 terecht kan zijn gekomen.
| |
| |
Raadpleging van Nijhoff-Van Hattum, Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18de eeuw, nr. 269, leert wel dat er geen organisch verband kan bestaan tussen ‘Toland’ en de Hoornse kroniek. Schr. raakt N.B. zelf aan de oplossing, wanneer hij de mogelijkheid openlaat dat ‘een onbekende bibliofiel’ beide geschriften liet samenbinden. Iemand die ook maar enigszins vertrouwd is met het oude boek weet dat er in de 17e en 18e eeuw van een ‘publisher's band’ zoals wij die kennen nog geen sprake is. De koper liet in beginsel zijn boeken zelf inbinden, zodat er vanzelf een ruime marge overbleef voor allerlei variëteiten. Elk oud boek wordt daarmee als band een unicum, dat dikwijls ook qua samenstelling afwijkt van andere exemplaren.
Bij een verdiende herdruk van de bundel zou het herhaalde sic! achter de naam van Lullius best weg mogen blijven, omdat het hier evident geen vergissing betreft, cf. bijv. het lemma in Hoogstraten-Schuer, Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek, bd. V (1733).
Volledigheidshalve mag wel vermeld dat de presentatie van de bundel Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe samenviel met de opening van een interessante expositie in de Nijmeegse universiteitsbibliotheek (nadien ook te zien geweest in het Gemeentearchief Rotterdam). Ter begeleiding van deze tentoonstelling verscheen een bescheiden catalogus, samengesteld door drs. H. ten Boom, dr. J.A.H. Bots en drs. R.A.D. Renting. Tenslotte publiceerde de Holland Universiteits Pers als afzonderlijke brochure de causerie die lector D. de Moulin bij de opening van de Rabus-tentoonstelling in Nijmegen hield onder de titel: Steekt vry Uw ooren op, leesgretigen. De Boekzaal-redakteur heeft lang op de aandacht van latere ‘leesgretigen’ moeten wachten. Nu valt hem die overvloedig ten deel.
P.J. Buijnsters
| |
| |
| |
Een pleidooi uit 1765 voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkunde. Een verhandeling van R.M. van Goens, fotografisch herdrukt; bezorgd door J.C. Brandt Corstius. With a summary in English. Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap. - Groningen, Wolters-Noordhoff N.V., 1972. 117 blz. Prijs ƒ 19.50.
Het is reeds verscheidene jaren geleden, dat Dr. Brandt Corstius in een artikel in De Nieuwe Taalgids (dl. XLIV) wees op de plaats van Rijklof Michaël van Goens in de Westeuropese letterkunde. Thans geeft hij een uitgave van diens Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der Oude Dichteren met de Hedendaegschen benevens de daaraan toegevoegde Bylage over het gebruik der Oude Fabel-historie in de Dichtstukken der hedendaegschen. Beide verhandelingen verschenen in 1765 onder het pseudoniem ‘le philosophe sans fard’ - de schrijver was toen zeventien jaar oud - in de Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandse Letterkunde, waarvan Van Goens' oudere vriend Van Lelyveld, de stichter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, met enige Leidse letterkundige liefhebbers de redactie vormde. Het is een in filologisch opzicht voorbeeldige uitgave geworden, waarvoor Brandt Corstius en zijn helpers alle lof toekomt. Hij heeft niet alleen in een zeer kundige inleiding de opstellen in hun tijd geplaatst, maar bovendien de moeite genomen bij het verzorgen van de taalkundige aantekeningen tevens na te gaan, waar de citaten zonder opgegeven vindplaats vandaan kwamen en waarop allerlei zinspelingen doelden. Daarbij heeft hij de hulp gehad van Dr. L.Ph. Rank, die het merendeel van de klassieke citaten localiseerde, en van Drs. W. van den Berg, met wie hij de opvattingen van Van Goens herhaaldelijk besprak en die door zijn naspeuringen in de Bibliothèque Nationale vele Franse citaten en toespelingen wist te plaatsen. Er is maar heel weinig niet achterhaald en daardoor kan de lezer zich een bijzonder goed denkbeeld vormen van de belezenheid van Van Goens en de uitgebreidheid van de ‘querelle des anciens et des modernes’.
In zijn Vrymoedige Bedenkingen opponeert deze tegen de Zierikzeese
| |
| |
arts en burgemeester J. Macquet, die, eveneens in de Nieuwe Bydragen, geprobeerd had aan te tonen, dat Nederlandse dichters van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw zich kwalitatief konden handhaven in de vergelijking met Homerus en met de Romeinse dichters uit de klassieke periode. Uit de werken van klassieke en moderne dichters koos hij fragmenten die naar inhoud en vorm overeenkomsten vertoonden, en zette ze naast elkaar. Hij meende daarbij objectief te werk te gaan. ‘Maar door b.v. een aantal malen mythologische passages uit klassieke teksten zonder meer ter vergelijking te plaatsen naast fragmenten uit de vaderlandse religieuze poëzie, gaf hij de laatste voor zichzelf en zijn lezers een voorsprong. Want de verhevenheid van het onderwerp, i.c. het christelijk geloof dat geacht werd uiteraard het heidendom ver beneden zich te laten, was immers in zijn tijd nog in belangrijke mate van invloed op de vorming van het kwalitatieve oordeel en een argument dat de “modernen” niet ongebruikt lieten.’
Van Goens' oordeel over de vaderlandse letterkunde daarentegen was niet gunstig. Hij beoogde de oorzaken van de geringe waarde daarvan te laten zien en de grondslagen te leggen voor een herleving door de literatuurstudie te zuiveren van vooroordelen en de literaire theorie te moderniseren. Daarbij verwierp hij de ‘querelle des anciens et des modernes’, niet alleen omdat deze het vooroordeel ruim baan gaf, maar vooral ook omdat de probleemstelling op zichzelf onwetenschappelijk was. Met een grote kennis zowel van Griekse en Latijnse als van Franse, Engelse, Duitse, Italiaanse, Spaanse en Portugese literaturen bouwt hij zijn betoog op. Zijn kritiek richtte zich voornamelijk op vier punten: ‘a) men nam bij de vergelijking gewoonlijk uitsluitend de ornatus onder de loep, d.w.z. een secundair bestanddeel van de tekst; b) de objecten van het onderzoek werden niet op vergelijkbaar niveau gebracht (versvorm, genre, thema, motief, aard van de dichter; positie van het dichterschap); c) er werd geen historische kritiek geoefend; en d) de aard van het waardeoordeel in litteris werd niet onderkend.’
Poëtica en historische kritiek waren voor hem belangrijke elementen in de letterkundige studie als wetenschap. Onderscheid makend tussen het algemene beginsel van de regel en zijn bijzondere toepassing, liet
| |
| |
hij de praktijk afhangen van de historische situatie waarin zij wordt uitgeoefend, zodat hetzelfde beginsel in de loop van de geschiedenis een verscheidenheid van toepassingen krijgt. Dat hij zich bij zijn kritiek van de moderne letterkunde toch niet losmaakte van de algemene regels die afgeleid werden uit werken van het verleden, wordt door Brandt Corstius helder in het licht gesteld. Het strookte met het denken in algemene waarheden, dat het mens- en wereldbeeld toen kenmerkte. Men ging niet in de eerste plaats uit van het Europese literaire systeem, het geheel der formele tradities, maar van algemene beginselen als de nabootsing van de natuur, de navolging van grote voorbeelden en dgl.
Ik stip hier maar enkele punten van deze uitgave aan om het belang ervan te laten zien. Het heeft weinig zin op details in te gaan, al is er hier en daar een andere opvatting mogelijk. Zo wordt op blz. 40 overreding in de passage ‘dat men dezelve meer uit vooringenomenheid dan eigene overreding op zich genomen heeft te verdedigen’ in overeenstemming met het WNT XI, kol. 1943 verklaard als ‘overtuiging’. Ik vraag me echter af, of een vooringenomenheid niet ook een overtuiging is; of Van Goens hier niet bedoeld heeft: ‘een overtuiging die door eigen redenering (overreden: ‘door klem van redeneren van iets overtuigen’) tot stand gekomen is. Dit geeft de passage meer zin en laat Van Goens beter uitkomen als iemand die zijn taal weloverwogen hanteert. - Een vergissing lijkt me de opmerking op blz. 98 noot 6, dat ‘pictura’ onderwerp is van ‘erit’ in ‘Ut Pictura, Poësis erit’. De vertaling die Brandt Corstius van deze passage uit Horatius geeft, is overigens correct. - Verder vraagt men zich af, of de toelichtingen in het begin niet onnodig uitvoerig zijn, terwijl verderop wel iets meer gegeven mocht worden. Verklaringen als: geringe uitgestrektheid: beperktheid (blz. 35) lijkt me voor geen enkele lezer die dit betoog ter hand neemt, een noodzakelijke opheldering; omgekeerd had een voor hedendaagse oren enigszins vreemde zinswending als ‘luiden op wier oordeel nog al wat te verlaten is’ wel een toelichting mogen hebben. - Een enkele keer wordt een nog hedendaags Nederlands woord ook verklaard: aenbelangt: betreft (blz. 94).
Maar dat zijn kleinigheden. Een ernstig bezwaar heb ik echter tegen de typografische verzorging. De verhandelingen van Van Goens
| |
| |
zijn in facsimile herdrukt. Dat is opzichzelf aardig: we ervaren door lettertype en bladspiegel de sfeer van een in de tweede helft van de achttiende eeuw gedrukt boek en weten precies hoe de tekst in de eerste uitgave luidde. Maar die sfeer wordt wel totaal bedorven doordat vele bladzijden krioelen van in de marge in moderne letter gedrukte verklarende aantekeningen. Het is niet alleen lelijk, maar het levert ook een praktisch bezwaar op. Doordat er nu geen ruimte was om de regels te nummeren, moet men telkens zoeken om te vinden waar de wel genummerde aantekeningen bij horen. Geen bezwaar, zal de uitgever misschien zeggen, men leest de tekst en zoekt telkens als men een explicatie nodig heeft, in de aantekeningen. Zo eenvoudig is het echter niet, zoals blijkt bij de behandeling van de soms uitvoerige noten die Van Goens zelf heeft toegevoegd. Ik heb de gewoonte de noten direct bij de verwijzende plaats te lezen. Zo niet de uitgever. Hij nummert àlle noten in de volgorde waarin de toegelichte woorden op de bladzijde voorkomen, er blijkbaar van uitgaande dat men al lezende de noten eerst overslaat en dan, op het eind van de bladzij gekomen, zijn lectuur, al of niet midden in een zin, onderbreekt om de toelichtingen door te kijken. Blijkens de ‘Summary’ is er ook op een Engels sprekende lezersgroep gerekend. Maar kan men internationaal met zoiets onooglijks en onpraktisch voor de dag komen? Was het niet eenvoudiger, fraaier - en mogelijk zelfs goedkoper - geweest, de aantekeningen in een los katerntje te geven, min of meer als bij schooluitgaven van teksten in vreemde talen gebeurt? Men had dan de bladspiegel kunnen laten zoals die was. Hoogstens had men de regels kunnen nummeren (per 5 of per 10) en de noten met het regelnummer kunnen aanduiden. Dan was er ook niet de minste moeite geweest om te vinden wat men zoekt.
Scheveningen
G. Kazemier
| |
| |
| |
Pieter van Woensel: Amurath-Effendi, Hekim-Bachi. Ingeleid en geannoteerd door Drs. J.J. Wesselo, Thieme, Zutphen, z.j. [1974]. Klassiek Letterkundig Pantheon 200.
Het is een niet geringe verdienste van de serie Klassiek Letterkundig Pantheon dat ook voor minder bekende figuren uit onze letterkunde plaats wordt ingeruimd. Pieter van Woensel is zo'n schrijver die men nog wel bij name kent, maar wiens werk nauwelijks gelezen werd, eenvoudig omdat er geen teksten beschikbaar waren. Er zou dus alle reden zijn om Drs. Wesselo, die al eerder aandacht aan Van Woensel had gegeven in Tirade 1969, dankbaar te zijn voor zijn uitvoerige bloemlezing uit diens oeuvre, ware het niet dat de uitvoering van die goede gedachte zoveel kritiek oproept. Mijn bezwaren richten zich al op de titel die misleidend suggereert dat Van Woensel een werk Amurath-Effendi, Hekim-Bachi heeft geschreven, terwijl het in feite om een pseudoniem gaat dat hij niet eens voor al zijn werk hanteerde. Teleurstellend is ook het begin van de inleiding. Het slordige betoog waarin de randfiguur Van Woensel zijn eigen plaats in de letterkunde toebedeeld krijgt, kan niet overtuigen. Wat is precies dat ‘unieke taalgebruik’ van de essayist als het niet is ‘zijn gedachten goed onder woorden brengen’, een vaardigheid die sommige geleerden hebben, zonder dat ze daarom in Wesselo's visie ‘auteur’ mogen heten?
Vaster grond krijgen we onder de voeten bij het bio/bibliografisch overzicht, al zou iets meer context niet overbodig zijn geweest. Met name de almanak De Lantaarn zou een uitvoeriger bespreking verdiend hebben. Ook van het genre reisbeschrijving zou men graag iets meer weten om daaraan te kunnen aflezen of Van Woensel in zijn persoonlijke aanpak werkelijk zo uniek was. Uitvoerig komt bij de bespreking van de belangrijkste aspecten van Van Woensels werk zijn ruwheid aan de orde. Een voorbeeld van Wesselo's slordigheid is dat hij Busken Huet - die als een van de weinigen voor hem een goede studie over Van Woensel heeft geschreven - ‘met afgrijzen’ Van Woensels stuk over Potemkin laat aanhalen. Huet bewonderde dat juist zeer en vond de grofheid aan het slot welsprekend aangewend (Litt. fant. en krit. I, p. 114).
| |
| |
Het belangrijkste onderdeel van het boekje vormen uiteraard de teksten van Van Woensel. Het was de taak van de editeur om die voor een modern publiek open te leggen. Ik meen dat hij hierin niet is geslaagd. Van Woensel schreef als journalist en reisbeschrijver veel over personen en zaken waarvan wij tegenwoordig weinig of niets weten, en hij deed dat in een wel zeer levendige maar niet altijd even eenvoudige en in elk geval nu voor ons soms verouderde taal. Welnu, zowel het zakelijk als het taalkundig commentaar schiet tekort, soms doordat het ontbreekt waar het nodig was, soms doordat het verkeerd is.
Enkele voorbeelden van het laatste: de hertog de la Rochefoucauld die meende dat eigenbelang de drijfveer van het menselijk handelen is, is niet (p. 37 nt. 29; p. 136 nt. 9) Van Woensels tijdgenoot de filantroop, maar de bekende auteur van de Maximes (1664). Van Woensel situeert hem trouwens ‘voor ruim hondert jaaren’ (p. 134).
autopsie (p. 86): geen lijkschouwing, maar eigen aanschouwing; de bot vergallen (p. 103) niet ‘de zaak bederven’ maar hier juist ‘een moeilijke zaak aanpakken’; vereelen (p. 128) niet ‘verbergen’ maar ‘vereelten’; zich geneeren (p. 129) niet ‘zich beroemen’ maar ‘in hun levensonderhoud voorzien’. Wesselo's gebrek aan vertrouwdheid met oudere teksten verraadt zich ook wanneer hij bij wijze van tekstverbetering wrok voeden wil veranderen in voelen (p. 113) en in 't oor luisteren in fluisteren (p. 133).
Spijtiger vind ik nog dat zo vaak commentaar ontbreekt waar dat nodig of gewenst zou zijn. De vele bronnen die Van Woensel aanhaalt, worden slechts zelden thuisgebracht. Hetzelfde geldt voor literaire toespelingen of aanduidingen van min of meer actuele gebeurtenissen. Ik begrijp heel goed dat het opsporen van dergelijke gegevens veel tijd en werk kost, maar ik meen dat de editeur dit aan zijn held en diens werk verplicht was geweest. Zijn journalistiek proza is zonder dergelijke verhelderingen nauwelijks begrijpelijk. Ik noem alweer bij wijze van voorbeeld enkele plaatsen waar commentaar vereist was. Bij de Fragmenten des Ussieten burgers Job (p. 126-27) ontbreekt iedere verwijzing naar het boek Job. Is het Wesselo ontgaan dat dit fraaie proza niet van Van Woensels hand is, maar een collage van teksten uit het bijbelboek vormt? Opname in de bloemlezing wekt hoe dan ook verbazing.
| |
| |
Wie is de GIJ die op p. 70 aangeroepen wordt? God? Dat zou de kwalificatie ‘atheist’ die Wesselo van Van Woensel geeft (p. 41) op zijn minst twijfelachtig maken. Er zijn trouwens wel meer plaatsen die me doen vermoeden dat dit niet zo'n gelukkige omschrijving is, bijv. Van Woensels wens dat allen die zich Christenen noemen aan één tafel het Heilig Avondmaal zouden vieren (p. 117).
Zou het ieder duidelijk zijn dat het halfduimpje menschen leêrs (p. 119) op de besnijdenis slaat; dat nieskruid (p. 124) de functie heeft het hoofd helder te maken; dat het houte harnas (p. 133) de preekstoel aanduidt? Het zij nogmaals gezegd: we mogen blij zijn dat het werk van Van Woensel weer eens onder de aandacht wordt gebracht; de wijze waarop schiet echter ernstig tekort.
Heemstede
Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
G.J. de Haan, G.A.T. Koefoed, A.L. des Tombe, Basiskursus algemene taalwetenschap. Van Gorcum & Comp. BV, Assen 1974, VIII en 220 blz., paperback, prijs ƒ 15.95
Het bovengenoemde boek is een herziene versie van een cursus die inleidt tot de transformationeel-generatieve syntaxis en dito fonologie. Ingewijden waren al eerdere versies bekend, in gestencilde vorm en later het in offset-druk, en die versies wijken nogal wat af van eindprodukt, zoals dat nu voor ons ligt. Al die veranderingen, die weloverwogen genese van deze cursus, duiden op de perfectionistische inslag van de drie auteurs, allen medewerkers aan het Utrechtse Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap. Deze - voorlopig - definitieve versie is nu dan ook een werkstuk geworden dat gezien mag worden.
In twintig hoofdstukken worden syntaxis en fonologie ter sprake gebracht, de twee hoofdonderwerpen van deze cursus. Semantiek wordt slechts in het voorbijgaan besproken alsmede de psycholinguïstiek, terwijl een interessante uitweiding over het mentalisme het boek besluit. De bedoeling van deze cursus is voornamelijk de lezer vertrouwd te
| |
| |
maken met de transformationeel-generatieve syntaxis en de formaliseringen, die dit terrein van onderzoek voor de buitenstaander veelal ontoegankelijk maken. Daarbij is grote aandacht besteed aan de methodologische aspecten van de moderne taalkunde, hetgeen resulteert in prachtige staaltjes van argumentatie. Speciaal de hypothesetoetsingen in hoofdstuk 10 en 11 zijn voorbeelden van didactisch fraai opgebouwde betogen. De didactische aanpak is trouwens een sterk punt van dit boek. Juist daarom is het jammer dat er kleine schoonheidsfoutjes aan kleven: enkele termen worden al gehanteerd voordat ze nader verklaard worden. Dat geldt voor ‘grammatikaal korrekt’ (blz. 3), ‘generatief’ (blz. 13; de uitleg komt pas op blz. 22), ‘semantisch’ (blz. 29) en veel van de inhoud van paragraaf 9.1., die pas gaandeweg duidelijk zal worden voor de beginneling.
Andere punten van kritiek - overigens alle van ondergeschikt belang - betreffen de voorbeelden van extrapositie en het-deletie: bij zin (65a) is geen rekening gehouden met een presuppositioneel het (blz. 108). Het is bovendien niet helemaal juist te beweren dat een zin als (69) op blz. 109 door de traditionele grammatica niet als samengesteld zou zijn beschouwd; er werd daar wel degelijk met beknopte bijzinnen gewerkt. Niet duidelijk is voorts wat bedoeld wordt met een ‘systematische relatie’ in paragraaf 4.8. (blz. 35), terwijl ons ook de vermelding van de empirische cyclus van De Groot op blz. 14 wel erg summier voorkomt. Een punt van serieuze discussie kan ook het gebruik van Engelse termen opleveren. De schrijvers hebben bewust voor de Angelsaksische terminologie gekozen; ze spreken daarom van clause, complementizers, agrcement, equi NP-deletie, enz. Dat heeft voordelen voor ieder die bij voortgezette studie toch in de Engelstalige literatuur terecht komt, maar een zekere mate van purisme kan ook geen kwaad. Het is bijv. niet nodig om over data te spreken en minimal pairs, terwijl wh-movement als bijkomende moeilijkheid heeft dat het Nederlands geen woorden kent die met wh- beginnen. Dat alles betreft echter detailkwesties. De hoofdzaak is dat de waardering voor het boek van dit triumviraat blijft overheersen. De Nederlandstalige linguïstische literatuur is verrijkt met een zeer duidelijke en verantwoorde inleiding tot een voor velen weerbarstig stuk taalkunde. Het oordeel van de auteurs is genuan- | |
| |
ceerd en voorzichtig, betoogtrant en opbouw zeer helder. Het is te hopen dat op deze basiscursus nog eens een vervolgcursus volgt, waarin dan plaats zou moeten worden ingeruimd voor problemen die hier niet behandeld konden worden, zoals de lexicale insertie (blz. 48) en de status van de bijwoordelijke
bepalingen (blz. 49).
Twee vraagstukken moeten echter ter afronding van deze recensie nog ter sprake worden gebracht. Het eerste betreft de publiekgerichtheid van deze basiscursus. Behalve van beginnende studenten wordt in het prospectus van de uitgever ook gewag gemaakt van de geïnteresseerde leek. Voor ons blijft het echter een vraag wat die laatste van deze stof zal begrijpen. Moderne taalkundigen zijn geneigd te vergeten dat hun vak de laatste jaren moeilijk geworden is. Hoe moeilijk kunnen alleen niet-begeleide geïnteresseerde leken ons vertellen, maar die schrijven nu juist geen recensies.
De tweede vraag betreft het bereik van de titel: is het juist hier van algemene taalwetenschap te spreken? We twijfelen daaraan. In dit opzicht zijn de bekende inleidingen van Uhlenbeck en van Dik en Kooij gelukkiger geweest: ze houden de belofte die hun titels geven. De onbevangen koper van deze basiscursus zal echter heel veel missen wat toch van oudsher tot het vak algemene taalwetenschap behoort: woordleer, betekenisleer, taalverwantschap, historische taalkunde, dialectologie, om slechts enkele onderwerpen te noemen. De bewuste beperking in de stofkeuze wordt in het voorwoord verantwoord. Naar onze mening had echter ook de titel daaraan geen twijfel mogen laten bestaan. Dat is dan onze voornaamste kritiek op dit verder voortreffelijk gelukte boek.
Nijmegen
M.C. van den Toorn
|
|