Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 91
(1975)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Matthijs Castelein of Matthijs de Castelein?In 1894 verscheen de Utrechtse dissertatie van J. van Leeuwen met de titel Matthijs de Castelein en zijne Const van Rhetoriken. Als bijna tachtig jaar later een nieuwe Utrechtse dissertatie van niet minder dan 696 bladzijden verschijnt - ‘enen bouc dicke vanden labuere’ zou de Oudenaardse rederijker zeggen - over hetzelfde onderwerp, onder de titel Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken (1971), is de naam van de Oudenaardse ‘excellent poëte moderne’ resoluut van de de ontdaan. Op blz. 13 van haar boek verklaart de auteur, Mej. S.A.P.J.H. Iansen: ‘Op grond van een autograafje - een kwitantie aan zijn pastoor voor ontvangen misstipendia - én van de overwegende gewoonte van zijn stad- en tijdgenoten, zoals b.v. degenen die de stadsrekeningen bijhielden, spreek ik, in tegenstelling tot de titelbladen van de posthume drukken van zijn werken, van Matthijs Castelein. Spellingen als Casteleyn en vooral de toevoeging van het lidwoord de lijken me minder juist’. Over het waarom van dit ‘minder juist’ zijn laat de schrijfster zich in haar boek niet uit. Dat doet ze wel, en zeer uitvoerig, in een artikel ‘Speurtocht naar het leven van Matthijs Castelein. Archivalia en onzekerheden’, verschenen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1970, blz. 321 volg. In paragraaf 4 van genoemd artikel, getiteld ‘De spelling van zijn naam’, schrijft ze: ‘Er heerst nogal wat verwarring over de juiste schrijfwijze, vooral van de achternaam. In de studies en artikelen van deze en de vorige eeuw varieert men meestal Casteleyn met Castelein, al of niet met toevoeging van het lidwoord “de”’. Ook in de eigentijdse bronnen, geschreven door ‘hetzij schepen, klerk, ontvanger van kerkgoederen’ vindt men de varianten, soms vlak na elkaar. Zelfs ‘de (althans in onze ogen) meer officiële bronnen, b.v. de poortersboeken’ blijken niet betrouwbaarder dan b.v. rekeningen; ‘de vervaardigers van poortersregisters was het niet te doen om een exacte spelling’ (blz. 344). Evenmin heerst er konsekwentie in de spelling van de naam | |
[pagina 135]
| |
in de door schr. geconstrueerde stamboom (blz. 331). Ook in de drukken der werken van onze Oudenaardse poëet ‘heerst geen eenstemmigheid’. Deze willekeur - ik zou zeggen variatie - valt duidelijk niet in de smaak van de schrijfster, en ze gaat op zoek naar ‘de juiste schrijfwijze’, de ‘exacte spelling’ van de naam. Allereerst de voornaam. ‘In de rekeningposten (plm. tussen 1525 en 1550) staat plm. 50 maal Mathys, tegenover 8 maal Matthys (waarvan 7 maal in de periode 1529-1532, van de hand van eenzelfde scribent waarschijnlijk). De ij is uitermate zeldzaam’. De schrijfster trekt hieruit de volgende conclusie: ‘Op grond van het feit dat men ook andere OudenaardersGa naar voetnoot1) met deze voornaam doorgaans de dubbele t onthield, neem ik aan dat men de schrijfwijze Mathys als een juiste beschouwde’. Een bewaard gebleven autograaf van de Oudenaardse poëet heeft echter Matthys. Mej. Iansen laat zich echter bij haar keus van een voornaam niet leiden noch door de frequentie van een ‘juiste’ 16de eeuwse spelling Mathys, noch door de autograaf Matthys, maar ze kiest Matthijs, de spelling van de eerste en van de latere drukken der C.v.R., ‘op grond van de algemene normalisering van voornamen’. Voor normalisering zou bovendien kunnen pleiten, dat men de autograaf respecterend, de y van Matthys eveneens als een monoftong zou hebben uit te spreken, zoals dat omstreeks het midden der 16de eeuw te Oudenaarde het geval was. Het criterium juist of niet juist wordt door Mej. Iansen bij de keus van de voornaam niet gehanteerd. Deze normaliserende, moderniserende keus bij de voornaam begrijpend, kan de lezer er zich over verbazen, dat de schrijfster zich zo druk maakt over de ‘exacte’ schrijfwijze van de achternaam van de | |
[pagina 136]
| |
Oudenaardse rederijker, al zal men het ongetwijfeld met haar eens zijn, dat men hier niet zo mag normaliseren dat men de beginletter C tot een K zou maken. Uit haar onderzoek blijkt duidelijk dat de geschreven 16de eeuwse bronnen ‘alle denkbare varianten’ vertonen, waarbij de vorm zonder lidwoord, t.w. Castelein, Casteleyn enz. duidelijk in de meerderheid is tegenover de vorm de Castelein enz. mét het lidwoord. Ook ‘de autograaf van onze auteur zelf toont duidelijk twee maal Castelein. In later tijd, wanneer men jaarlijks aantekent dat de lijfrente is uitbetaald aan Abraham (de bastaardzoon van de dichter), schrijft men altijd Castelein of Casteleyn, sporadisch Castelain. Het opvallendst is het vrijwel overal geringe gebruik van het lidwoord de. Het hoort er voor de Oudenaardse tijdgenoten en voor Castelein zelf kennelijk niet bij’ (blz. 336). Jan Cauweel, de Gentse drukker van de C.v.R. in 1555, gebruikt de vormen met en zonder lidwoord door elkaar. De drukken (1555, 1571, 1573, 1612, 1616) hebben, volgens Mej. Iansen, het lidwoord ingang doen vinden. ‘Op grond van Casteleins eigen gebruik én dat van zijn stadgenoten’ geeft ze resoluut de voorkeur aan Castelein zonder lidwoord (blz. 337). Niemand zal de schrijfster het recht tot deze keus ontzeggen. De door haar gekoesterde illusie dat ze hiermee ‘de juiste’, ‘de exacte’ naam van de Oudenaardse rederijker heeft achterhaald, moet men haar echter ontnemen. Haar opvatting berust immers alleen maar op het turven van 16de eeuwse varianten. Ze is er zich blijkbaar geen ogenblik van bewust geweest, dat ze zich op glad naamkundig ijs heeft gewaagd. Dat het lidwoord de ‘er voor de Oudenaardse tijdgenoten...kennelijk niet bij (hoorde)’ is wel een bijzonder gewaagde bewering. De stamboom van Matthijs de Castelein, te vinden op blz. 331 van haar ‘Speurtocht’ (Med. V.A. 1970) spreekt deze straffe taal tegen. Daar vindt men immers tien maal de naam zonder tegen acht maal met de. De oudste vorm (± 1325) is weliswaar Castelein, maar reeds in de derde generatie (dus ± 1375) staat daarnaast de de-vorm. Als Mej. Iansen tijdens haar verblijf te Oudenaarde zich niet alleen over oude perkamenten had gebogen, maar eveneens haar oor te luisteren had gelegd, had ze gemerkt dat bij de de-namen, de vormen met en | |
[pagina 137]
| |
zonder de ook thans nog steeds varianten zijn, waarbij de korte vorm overwegend die is van de spreektaal, de vorm met het lidwoord echter de meer officiële, die van de schrijftaal. Als men weet dat de namen met de in het zuidwesten van ons taalgebied thuishoren, die zonder de in het oosten en noorden (de Bakker, de Poortere, de Schutter, tgov. Bakker, Poorter, Schutter), dan is het duidelijk dat een naam als de Castelein in Oudenaarde geheel op zijn plaats is. Maar wie in het zuiden van Oost-Vlaanderen in de burgerlijke stand ingeschreven staat als De Smet, De Poorter(e), De Tollenaere en De Vos, heet in de spreektaal Smet, Poortere, Tollenaere en Vos. Hieraan kan men trouwens een argument ontlenen voor het alfabetiseren van onze Zuidnederlandse namen op de kern en niet op het lidwoord, een manier van alfabetiseren die bij de titelbeschrijving in de Gentse universiteitsbibliotheek wordt toegepastGa naar voetnoot2). F. Debrabandere schrijft in zijn bijdrage ‘Het lidwoord in Kortrijkse 14de-eeuwse en moderne Familienamen’ (H. Top. Dial. 47 (1973), 65-80), een artikel waarop prof. O. Leys me heeft gewezen: ‘Het weglaten van het lidwoord dient m.i. te worden gezien in het licht van vertrouwelijkheid en kernachtigheid in het naamgebruik, van familiare naamgeving en augmentatiefvorming. Het weglaten van het artikel is nl. een middel tot verkorting van de naam’ (p. 66) en ‘de artikelloze vormen (liggen) in de expressieve sfeer’ (p. 69). Er is trouwens nog een andere factor die het variëren der vormen kan bepalen. Prof. O. Leys schrijft me, dat men bij het tellen van varianten met en zonder de, er voor moet zorgen de naam steeds in niet-genitief verband op te tekenen. Immers in de genitief verdween en verdwijnt normaliter het lidwoord: Jan de Smet - > Jan Smets vrouw. De argumentatie van Mej. Iansen mist de basis van naamkundig inzicht en is bovendien volkomen anachronistisch. Ze projecteert in de 16de eeuw een eigentijdse opvatting over ‘juiste schrijfwijze’ en ‘exacte spelling’ van familienamen. Een min of meer vaste spelling van onze eigennamen is een product van de invoering van de burgerlijke stand. En ook nu nog is die ‘vaste’ schrijfwijze een zeer rekbaar | |
[pagina 138]
| |
begrip. Men constateert in Vlaanderen nog dagelijks een betreurenswaardige evolutie van de- en van-namen, waarbij b.v. De Smet tot Desmet en Van den Daele tot Vandendaele worden. Ook de ‘in de familie overgeleverde spelling’, waar Pauwels alle heil van verwachtGa naar voetnoot3), is beslist niet ‘ne varietur’. Hoe zouden anders sommige familieleden, tegen alle ‘in de familie overgeleverde spelling’ in, hun naam tot Detollenaere gaan ‘ontstellen’? Hoe vaak ben ik zelf niet in België opdringerig getracteerd op een dergelijke wederdoperij van mijn naam? Stonden op alle drukproeven van mijn dissertatie lidwoord en kern van mijn naam netjes gescheiden, op de titelpagina van het afgedrukte boek bleken ze plots aan elkaar te zijn gekit. Dat moest uitgerekend mij overkomen! Concluderend kan men zeggen dat Castelein (de aanspreekvorm) en de Castelein (de meer officiële, onpersoonlijke vorm van de schrijftaal) stilistisch bepaalde varianten zijn van een en dezelfde persoonsnaam. De mening dat een van beide vormen ‘de juiste’ zou zijn is niet houdbaar. Wie de Oudenaardse beoefenaar der ‘edel Rhetorike’ altijd de Castelein heeft genoemd, hoeft zich echt niet te schamen noch zich door Mej. Iansen te laten bekeren. In dit opzicht zijn recensenten als C. Kruyskamp (Ts. 87, 219-227 (1971)), H.W.J. Vekeman (N.Tg. 64, 318-320 (1971)) en G. Knuvelder (Raam nr. 76-77, 60-63 (1971)) wat al te gauw overstag gegaan. L.M. van Dis was, terecht, minder lichtgelovig toen hij in zijn beoordeling schreef: ‘Zij noemt hem M. Castelein; het lidwoord de laat zij weg op grond van een autograafje (een kwitantie voor ontvangen misstipendia) en op grond van de schrijfwijze door stadgenoten die de stadsrekeningen bijhielden. Ik zou niet zo vlot durven afwijken van de titelbladen van alle edities van de C.v.R. (ook al zijn die edities postuum verschenen). Naamkundigen mogen beslissen of de door de schr. gebruikte naam gefundeerd genoeg kan worden genoemd’ (Spiegel der Letteren 15, 52 (1973)). Gefundeerd is Castelein ongetwijfeld, de Castelein is dat evenzeer, maar er is een duidelijk stilistisch verschil. Warmond F. de Tollenaere |
|