Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Hadewijch. Een interpretatie van de br. I, II, XXVIII, XXIX als dokumenten over de strijd rond de wezensmystiekBr. I: :41-45:
Om dies dit god es daer omme salmenne sijns selues laten ghebruken in al sinen werken van siere claerheit Sicut in celo et in terra Altoes met woerden ende met werken te segghene: Fiat voluntas tuaGa naar voetnoot1). De belijdenis en de praxis van de godgewijde mens op aarde dient niet anders te zijn dan de belijdenis en de praxis in de hemel. De godgewijde moet zich in al sinen werken laten ghebruken door de claerheit van God zelf. Deze opvatting kan ook aldus geformuleerd worden:...verclaert v wesen ende chiert v met doechden ende met gherechten werken (Br. I: :51-52). Een lieue kint (Br. I: 46, 56) heeft Hadewijch de aanleiding bezorgd om dit te schrijven. Zij moet Hadewijch goed gekend hebben, want Hadewijch heeft maar heel weinig woorden nodig om haar te herinneren aan iets wat haar is overkomen: alse ghi een deel wel weet (Br. I: 72). Dat deel heeft betrekking op het feit dat God aan Hadewijch het ghebrukene van gherechter minnen (Br. 1: 70-71) ontnomen heeft. Zo toont deze brief ons de schijnbaar paradoxale situatie dat Hadewijch, persoonlijk verladen met minnen onghebruken (Br. I: 66) het lieue kint deze raad geeft: ordineert v ziele ten groten ghebrukene der al gheweldegher minnen ons alte suets gods (Br. 1: 54-55). De paradox is slechts schijn, want Hadewijch heeft de minne gepeild in haar relatie met het wezen van God: Dat hi es dat verteert hi selue in siere sueter ghebrukenissen Ende laet mi dus dolen buten dien ghebrukene (Br. I: 63-65). | |
[pagina 338]
| |
Anderen, die wel niet thuishoren onder al sinen vrienden ende sinen naesten gheminden (Br. I: 6-7), hebben dezelfde gegevens anders beoordeeld: Hadewijch heeft God laten varen; zij is niet die grote geestelijke leidster waarvoor sommigen haar houden! Nu is dat wel het laatste wat Hadewijch zich laat zeggen. Laten die anderen kort en goed dit weten: si en consten mi nie benemen hem te minnene, Noch nieman dien hi mi beual te vorderne (Br. I: 60-62). Eén misstap van haar - zij eyschede hem luttel vordere dan hi selue woude (Br. I: 73-74) - moet door anderen niet aangegrepen worden om Hadewijch, haar minne en haar geestelijk gezag, af te schrijven. Hun oordeel is verkeerd. Het pand van ghebrukene van gherechter minnen (Br. I: 70-71) heeft God haar ontnomen, niet omdat zij Hem niet meer als here erkende, maar omdat zij tegen (het gebod en verbod van) het ghebrukene van gherechter minnen in, eyschede hem luttel vordere dan hi selue woude (Br. I: 73-74). God heeft haar echter niet verloochend. Wel is haar het ghebruken ontnomen. Graag zou zij dat pand dat hi mi boet (vgl. Br. I: 74-75 en 69) opnieuw ontvangen. Maar zij is voorzichtig geworden. Zij heeft het initiatief aan God gelaten omdat ze niet opnieuw teveel wou vragen. Ja, zij is te voorzichtig geworden, en daarom speelt God nu zijn wrede, louterende spel met haar. Maar het blijft Gods spel. Ook mint zij Hem nog, en haar rol als geestelijke leidster is niet aangetast. Het ghebrukene der al gheweldegher minnen ons alte suets gods (Br. I: 54-55) is haar nu, in de huidige situatie, ouer oncont (Br. I: 57), maar is evengoed de wensch van miere herten gebleven (Br. I: 57-58). Ja, Hadewijch durft zelfs zeggen dat het doghen zelf haar suete geweest is (Br. I: 58-59).
Deze manier om de minne-situatie te peilen, is ook van elders bekend. Str. Ged. XXV: III: Mi wondert vander sueter minnen
Dat hare suetheit alle dinc verwint,
Ende si mi dus verdoet van binnen
Ende miere herten noet so clene bekint.
Si hevet mi so int wee bewent:
Dies ic ghevoele in caent gheloeven.
Die verhoelne weghe die minne mi sent,
| |
[pagina 339]
| |
Die sijnt die mi van mi al roeven.
Dat gherochte, dat hoghe prosent
Der nederre stillen, doet mi verdoven.
XXXV: VIII: Soe soete natuere als minne si,
Waer machsi nemen vremden nijt
Dien si alle uren sticht op mi,
Ende miere herten gront met storme doresnijt?
Ic dole in deemsterheit sonder claer,
Buten vrien troeste, in vremden vaer;
Gheeft, minne, der edelen fieren minne
Ende voldoet in mi al uwe beghinneGa naar voetnoot2).
Over dit alles heeft het lieue kint vroeger reeds een en ander, een deel, vernomen. Behoorde zij misschien tot diegenen die hi mi beual te vorderne (Br. I: 62)? Hebben haar misschien nieuwe geruchten bereikt over de situatie van Hadewijch? Werd dat luttel vordere opgeschroefd tot een zondige grensoverschrijding in de naastenliefde? Dat die geruchten (en de daarmee verbonden nare consequenties voor de relatie tussen Hadewijch en haar omgeving) betrekking hadden op iemand die zij als een gezagvolle en begenadigde leidster in het geestelijk leven beschouwde, heeft onrust gezaaid in haar geest. Zij is onzeker geworden. Tot wie zal ik mij wenden? Kun jij voor mij genadevol bemiddelen? Mag ik me nog wel richten op het ghebruken? Wat zijn de eisen en de grenzen van de naastenliefde? Wat mag ik aan God vragen? Uit deze omschrijving van de onzekerheid der geadresseerde blijkt wel dat ik de tweede brief opvat als één geheel uitmakend met de eerste. Voor de duidelijkheid citeer ik verder toch volgens de indeling bij J. Van Mierlo. Hadewijch heeft dit alles belangrijk genoeg gevonden om er een van haar uitvoerigste brieven aan te besteden. In die brief bespeelt zij voornamelijk drie thema's hoe God inderdaad de clare minne is, hoe claerheit in het godgewijde leven roept om beleving der rechter caritaten in | |
[pagina 340]
| |
ordenen (Br. II: 173), hoe de persoonlijke situatie van Hadewijch geen afbreuk doet aan de waarde van deze ontledingen. Indien deze nog maar summiere interpretatie van de Sitz im Leben juist is - m.i. worden de eerste en de tweede brief daardoor een geheel dat coherent is tot in de details - dan duikt hier een situatie op die goed vergelijkbaar is met de handelwijze van Hadewijch in Br. XVII-XVIIIGa naar voetnoot3). Bij het tot stand komen van deze intrigerende teksten hebben meer mensen een rol gespeeld dan alleen maar Hadewijch en de geadresseerden. Het grijpen naar de Brief als middel tot communicatie was wellicht een eis der omstandigheden. De Brieven zijn dokumenten over de extatische fase in de Brabantse minne-mystiek. De aanhef van de eerste brief is verrassend fraai en thematisch. De clare minne (Br. I: 1) is de mensen geopenbaard in de doghet (Br. I: 2) van God. Daarom is alle doghet (I: 2), alle deugdactiviteit, getekend door Gods claerheit der minnen (Br. I: 3). Dezelfde claerheit waarmee God zichzelf kent, openbaart Hem tevens voor zijn vrienden en beminden. Hadewijch rekent de geadresseerde tot deze vrienden en beminden: zij wenst haar de claerheit van God zelf toe (Br. I: 1-7). Dat God hier, zoals J. Van Mierlo aantekentGa naar voetnoot4) zomaar Jezus Christus betekent, geloof ik niet. Deze God is dezelfde als in Br. I: 25-32: de mysterievolle triniteit in het perspektief van de wezensmystiek! Wel verwijst J. Van Mierlo terecht naar Str. Ged. XXIX als een tekst die thuishoort in de thematiek van deze brief. Het schijnbare gemak waarmee Hadewijch zich hier bedient van woorden als claer (Br. I: 1, 4, 5), claerheit (Br. I: 3, 5), verclaeren (Br. I: 2, 4), betekent niet dat zij zomaar wat vroom woordmateriaal rondstrooit voor het genoegen van de lezer. Zeer zeker speelt zij hier met de mogelijkheden van haar dietsch. Maar elders belijdt zij onomwonden: hier toe en weet ic gheen dietsch (Br. XVII: 117-118). Deze taalnood houdt ook in dat zij elders, waar zij wél dietsch heeft voor haar thematiek, preciese bedoelingen heeft. Dit lieue kint zal zij een brief | |
[pagina 341]
| |
schrijven, niet zomaar over de minne, maar over de clare minne. En die fundamentele precisering zal Hadewijch van meetaf aan en overduidelijk aanbrengen. Echt mooi worden deze openingsregels pas wanneer men de betekenis van claer, claerheit, verclaren (en verder ook nog claerlike: Br. I: 23) achterhaald heeft. Pas dan komt dit spel in de traductio-stijl tot zijn recht. Hadewijchs wens dat de claerheit van God het lieu kint moge verclaren, mag niet in figuurlijke zin verstaan worden. Deze wens zal werkelijkheid worden indien zij gode ghewerden late met siere claerheit (Br. I: 13-14). Dan komt de goetheit van de minne tot haar recht: zij gééft met gherechticheden in claerheyden (Br. L: 6-17). Dan is de godgewijde mens in staat tot ghewaricheit in ieghenwordeghen werken van gherechtichede (Br. I: 9-10) en van allen wesene waerheit te pleghene (Br. I: 10-11). Minne, claerheit, gherechticheit: grondwoorden uit Hadewijchs taal worden in stelling gebracht. Weldra zal zij daar nog aan toevoegen: ghebrukeleke (Br. I: 38), toenleke (Br. I: 38), in een zin waarin het hoge taalspel ten top gevoerd wordt: werken in hem in siere claerheit ghebrukeleke in glorilecheiden ende toenleke in claerheiden alle dinc Te verlichtene Ende te demsterne na hare wesen (Br. I: 37-40). In een vierledig gezagscrescendo (bidic v, mane v, hete v, ghebiede v van uwen gheminden) formuleert Hadewijch een bevel: Dat ghi ontpluuct die oghen uwer herten claerlike ende besiet v in gode heilichleke (Br. I: 18-24). Dit crescendo en de verdieping van het eigen gezag met het hoogste gezag staat m.i. in nauw verband met de Sitz im Leben van deze brief. Er moeten redenen zijn om het gezag achter het bevel zo expliciet te formuleren. In het beeld van die oghen uwer herten verwijst Hadewijch m.i. beknopt naar de bekende leer van Br. XVIII. Overigens zal het zinsdeel, Alse brudegom ghebiedet siere liever bruyt (Br. I: 21-22) ons om nog andere redenen de geschriften van Willem van St.-Thierry voor ogen brengenGa naar voetnoot5). Hadewijch schrijft hier waarachtig niet aan een beginneling. Maar dat moet ik nog duidelijk maken. | |
[pagina 342]
| |
Samen met de bewust thematische aanhef van de brief contrasteert deze grote nadruk van Hadewijch op het gezag achter haar bevel wel heel fel met de uiterste beknoptheid van de nu volgende informatie (Br. I: 25-40). Men zou die beknoptheid kunnen laten voor wat zij is, indien daarin niet zoveel belangrijke trefwoorden uit de taal van Hadewijch, echte sleutelwoorden, verwerkt waren. Ondanks de kloof van meer dan zeven eeuwen, durf ik zeggen dat het lieue kint de brief niet kon begrijpen...tenzij zij over een uitgebreide voorkennis beschikte. Indien zij reeds geïnitieerd was in de thematiek, dan mocht Hadewijch zich beperken tot een aantal niet mis te verstane signalen. Ook J. Van Mierlo moet toegeven dat een aantal plaatsen voor hem duister zijn gebleven, al voelt hij tevens aan dat dit een heel bijzondere brief is, ‘als de grondslag van geheel het ascetisch-mystieke leven’Ga naar voetnoot6). Daar komt bij dat J. Van Mierlo deze brief zoals de overige brieven vooral op zgn. ‘leerstukken’ heeft gelezen. Indien hij deze tekst àls brief had gelezen, waarbij men er dient van uit te gaan dat de geadresseerde in staat geacht wordt te begrijpen wat er staat en dat er bovendien redenen moeten zijn om haar precies déze informatie te verstrekken, dan had hij wellicht nog meer moeilijke plaatsen overgehouden. Zonder voorkennis, kennis van elders, kon het lieue kint net zo min als wij verstaan wat Hadewijch bedoelt in Br. I: 1-55. En met name de mededeling in Br. I: 35-40 zou voor haar hermetisch duister geweest zijn. Want dat is taal voor ingewijden, voor grondig geïnitiëerden. Maar dan is dit lieue kint iemand die van elders voorkennis heeft van de persoonlijke situatie waaraan Hadewijch refereert in het autobiografisch gekleurde deel van deze brief, en van Hadewijchs claerheitsthematiek. Zou de beknoptheid van de behandeling daarmee te maken hebben? En hoe kan dan de uitvoerigheid in de beschrijving van rechter karitaten in ordenen (Br. II: 173) daar mee samenhangen? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, dienen wij te kunnen beschikken over de voorkennis van het lieue kint! Wij dienen te weten wat zij wist over de persoonlijke lotgevallen van Hadewijch en over de betekenis van de claerheit. Veel kansen om dit te achterhalen hebben wij niet... | |
[pagina 343]
| |
tenzij deze gegevens elders in de Brieven (of de overige geschriften) van Hadewijch bewaard zijn. Nu meen ik dat deze informatie ons voor beide aspekten is bewaard gebleven. Hadewijch heeft reeds vroeger met dit lieue kint (en wellicht ook met haar gezellinnen) gecorrespondeerd. In de Br. XXVIII-XXIX staat daarover heel wat te lezen. Bovendien komt hierdoor de reeds bekende of vermoede samenhang tussen sommige brieven in een scherper licht te staan. Dat Br. XXVIII een aantal briefkenmerken mist, acht ik onbelangrijk. Dat is immers slechts waar indien men een schoolse, formalistische omschrijving van het briefgenre hanteert. Zo'n omschrijving moet niet noodzakelijk een rol spelen bij de schriftelijke communicatie tussen extatische godgewijden in de dertiende eeuw! Indien Br. XXIX inderdaad de voorkennis van het lieue kint over de persoonlijke lotgevallen van Hadewijch bevat, dan zou die informatie ons in staat moeten stellen het beknopte, autobiografische gedeelte van Br. I beter te begrijpen. Zeker is m.i. wel dat Br. XXIX een aantal kenmerken vertoont waardoor hij méér dan de overige brieven verbonden lijkt met Br. I. Zo opent Hadewijch Br. XXIX met een wens aan een soete kint (Br. XXIX: 4), waarvan de struktuur een opvallende overeenkomst vertoont met die van de wens uit de aanhef van Br. I. God...gheue v troest metten ghewareghen troeste sijns selues, Daer hi hem seluen ghenoech met es, Ende alle creaturen na hare wesen ende na hare ghetamen (Br. XXIX: 1-4). Men vergelijke hiermee: God moet v...verclaren metter claerre claerheit daer hi hem seluen claer met es ende al sinen vrienden ende sinen naesten gheminden (Br. I: 1-7). In de formulering van deze wensen van troest en claerheit stelt Hadewijch de troest en de claerheit telkens voor als deelname aan het leven in God zelf. Men kan van deze voorstelling niet zeggen dat zij conventioneel is in de aanhef van Hadewijchs brieven. Slechts de aanhef van Br. XXX is op dezelfde wijze gestruktureerd, al is die aanhef geen wens, maar veeleer een belijdenis. Verder laat nog het begin van Br. V zich hiermee ten dele vergelijken. Het feit van deze overeenkomst tussen Br. I en Br. XXIX komt in een bijzonder licht te staan doordat Br. XXIX een gebod bevat dat | |
[pagina 344]
| |
woordelijk herinnert aan het gezagscrescendo in Br. I. Hadewijch schrijft:...dies biddic ouer sere Ende mane ende rade Ende ghebiede alse moeder haren lieuen kinde...dat ghi v om mi bedroeft, soe ghi minst moghet (Br. XXIX: 4-11). Het onderscheid is echter dat Hadewijch er in Br. I nog dit aan toevoegt: (Ende ghebiede v) van uwen gheminden Alse brudegom ghebiedet siere lieuer bruyt (Br. I: 21-22). Dat is dan een duidelijke climax t.a.v. het gezagscrescendo in Br. XXIX, maar het gebod in Br. I betreft de claerheit, en dat is fundamenteler dan troest. De verschillen tussen beide brieven zijn uiteraard van grote betekenis, maar eerst moeten een aantal overeenkomsten aantonen dat het gerechtvaardigd is om deze brieven zo nauw met elkaar te verbinden. En precies op het autobiografisch niveau bevatten beide brieven een duidelijke overeenkomst. Br. XXIX: 20-26:...dat merct selue:...dat ic van gode ghemint ben, Ende hi sine werke werct in mi stille endc openbare...Ende datten vreemden wonderen moet van mi ende eysen. Dat zijn de drie aspekten van de autobiografische mededeling in Br. I: 60-62: Want si en consten mi nie benemen hem te minnene, Noch nieman dien hi mi beual te vorderne. Bij het schrijven van Br. I heeft Hadewijch bewust strukturele, verbale en inhoudelijke reminiscenties aan Br. XXIX gebruikt. Vroeger, zo insinueert Hadewijch, heb ik je met gezag geïnformeerd over mijn persoonlijke situatie. Sindsdien ben ik mezelf gebleven, al wil ik mijn situatie nog even preciseren. Daarom zal ik je nu met gezag bevestigen in een aantal fundamenten van het godgewijde leven in onze kring. Hadewijch tekent in Br. XXIX inderdaad een uitermate intrigerend profiel van zichzelf. Dit profiel hebben we nodig om de autoritaire toon in Br. I goed te verstaan. Hadewijch leeft in beroerde sociale omstandigheden. Veel ruimte is haar niet gelaten: doelne achter lande (Br. XXIX: 12) of gheuancnesse (Br. XXIX: 13). J. Van Mierlo leest dit liefst met een korreltje zout: ‘Dit moet niet noodzakelijk zo opgevat worden, alsof ze werkelijk met gevangenisstraf gedreigd was: Hadewijch maakt slechts een veronderstelling’Ga naar voetnoot7). Maar dan moet die veronderstelling wel ernstig genomen | |
[pagina 345]
| |
worden. Uitdrukkingen als Hoe soet met mi gaet...hoet sijn sal (Br. XXIX: 11-13) verraden zeker grote onzekerheid over de uiterlijke levensomstandigheden. Hadewijch houdt rekening met de mogelijkheid van voortvluchtigheid of verbanning, van opsluiting zelfs. En eerlijkheidshalve moet ik daar aan toevoegen dat zoiets me helemaal niet verwondert. Wie het profiel, dat Hadewijch in deze brief van zichzelf tekent, leest uit het standpunt van de vreemden (Br. XXIX: 25), zal wel kunnen begrijpen dat hen wonderen moet van mi ende eysen (Br. XXIX: 25-26), en dat zij daar praktische consequenties aan verbonden hebben! Het is wel bekend dat wij de stellingen van Albertus Magnus over de beweging van de Vrije GeestGa naar voetnoot8) met heel veel korreltjes zout moeten nemen, maar dat impliceert tevens dat wij Hadewijchs afstraffing van de vreemden ook van het standpunt der vreemden uit moeten lezen...Misschien wordt hun agressiviteit tegen Hadewijch dan toch erg aannemelijk! Welnu, Hadewijch stelt dat de vreemden geen benul hebben van de minne: si en connen aldaer niet werken daer Minne gheet. Want sine kinnen niet hare comen noch hare gaen (Br. XXIX: 26-28). Het verschil tussen Hadewijch en de vreemden is niet gradueel: het is absoluut. Van de minne begrijpen zij niets. Zo'n stellingname doet de deur dicht voor iedere vorm van toenadering. Dat heeft Hadewijch ook zichtbaar gemaakt: ic hebbe noch ouerlettel metten menschen harre seden gheploghen (Br. XXIX: 28-30). Alle maatschappelijke conventies over eten, drinken, slapen, mode, uiterlijk vertoon heeft zij doorbroken. Ook hun bliscap (Br. XXIX: 33) heeft zij zich ontzegd. Ik heb de indruk dat Hadewijch hier nog de oorspronkelijke inspiratie van de armoedebewegingen uitspreekt. Zij tekent zichzelf als een strenge, ascetische àndere, en zij zet dit beeld af tegen haar milieu. Daar staat tegenover dat haar herte soms de korstondige vren van gheuoelne van Minnen heeft ervaren, die alle bliscap te boven gaan. Hadewijch kent de ervaring van de vreugde in de H. Geest, silentium in coelo, de kortstondige extase, sed hora est dimidia vel quasi dimi- | |
[pagina 346]
| |
diaGa naar voetnoot9). Dat Hadewijch hier de extatische bliscap stelt tegenover de bliscap der vreemden geeft te denken. Heeft zij deze gunst niet slechts gezien als een bevestiging van Gods liefde voor haar, maar tevens ook als een terechtwijzing van de vreemden? Heeft zij van haar extatische begunstiging een gezagsargument gemaakt? Dit lijkt me geenszins uitgesloten, gezien het vervolg van de brief. Maar dat moet dan voor de vreemden een vervelend argument geweest zijn. Bliscap en rouwe hebben voor Hadewijch een ander referentiekader dan voor de vreemden. Het leven speelt zich voor haar af tussen de openbaring van de stat, daer ic mijns lieues na werdicheit van door gane een ghebruken soude (Br. XXIX: 31-33) en de onghebrukeleke begherte...om ghebruken te hare (Br. XXIX: 52-53). De extatisch verworven zekerheid over de eindbestemming, - In dese bliscap en mach niet werden gheminghet de vremde (Br. XVIII: 103-104) - impliceert dat Hadewijch is vercoren inder Minnen enecheit Ende noch daer toe niet volwassen (Br. XVIII: 126-127); en dàt wordt ervaren als onghebrukeleke begherte (Br. XXIX: 52). Dit referentiekader voor bliscap en rouwe onderscheidt Hadewijch van de vreemden. Ik meen dat Br. XVIII van het grootste belang is voor de interpretatie van Br. XXIX: 35-60. Vroeger heb ik de mening uitgesproken dat de geadresseerde van Br. I kennis had van de opvattingen in Br. XVIII. Ik kom hier verder nog op terug. Dat Hadewijch door de extatische openbaring van het ghebruken én door het lijden onder de onghebrukeleke begherte een ander levensperspektief heeft dan de vreemden, impliceert geenszins dat zij de mensen de rug heeft toegekeerd. Zij heeft gepoogd haar begunstiging in naastenliefde te vertalen. Hadewijch is niet verzand in de illusies van de ervaring der bliscap. Zij heeft metten menschen gheleuet...te al haren behoeuene (Br. XXIX: 61-64). Deze onomwonden bevestiging van de persoonlijke werken der naastenliefde, wordt afgerond met een merkwaardige kanttekening: Dat te onrechte es openbare (Br. XXIX: 64). J. Van Mierlo veronderstelt dat Hadewijch hier zinspeelt op wonderwerkenGa naar voetnoot10). Dat moet niet uitgesloten worden, al staat die kantteke- | |
[pagina 347]
| |
ning dan wel geïsoleerd in de kontekst. Omwille van de daarop volgende informatie, waarbij niet mag vergeten worden dat Hadewijch zichzelf hier profileert tegenover de vreemden, zou ik een heel andere interpretatie willen voorstellen. Ik meen dat Hadewijch de duidelijke bevestiging van haar naastenliefde meteen relativeert! Ik lees openbare als bijwoord, met de betekenis van: zonder twijfel, zeer zeker. Te onrechte vat ik op als: op een onrechtvaardige wijze, tegen recht en billijkheid, tegen gestelde verordeningen. Met deze kanttekening leidt Hadewijch het hoogtepunt van haar profilering in! Die overgave aan de werken der naastenliefde is stellig in strijd met de verordeningen van de volmaakte minne. En Hadewijch voegt daar aan toe: Ic hebbe oec in allen met hen gheweest (Br. XXIX: 65). Dat in allen is niet duidelijk. M.i. dient dit verstaan te worden i.v.m. de daarop volgende mededeling: sint mi god eerst met gheheelheiden van Minnen ghereen, soe gheuoelde ic elcs menschen noet, na dat hi was (Br. XXIX: 65-67). Dat in allen is een wijze van omgaan met de mensen nadat men geraakt is door de gheheelheiden van Minnen. Niet meer de inzichten van het ik zijn dan doorslaggevend, maar de caritate, de wijsheit, de hoecheit van God (Br. XXIX: 68-77). Dan wordt minne gheuen en nemen (Br. XXIX: 73). Hadewijch voegt daar onomwonden aan toe: Ende daer op gauic oyt seder met gode alle gherechte doemsele na den gront siere waerheit op ons allen, soe wie wi waren (Br. XXIX: 77-79). In Gods wezen heeft zij de mesdaet ervaren van sommigen, en daarover heeft zij alle gherechte doemsele uitgesproken! De schijnbare paradox van Gods ghenadicheit en waerheit heeft zij in de gheheelheiden van Minnen ervaren, en dat hield in dat de dienste soms doemsele werden. Kan iemand er zich over verwonderen dat de vreemden haar het leven zuur maakten? Hadewijch vat nu samen hoe haar minne-situatie is. Zij kent de verlorenheit van ghebrukene in Minnen - de corte vren -, de passien van ghebrekenne Dies ghebrukens - de onghebrukeleke begherte -, en de concrete beleving van deze spanning: gherechter Minnen weghe in allen Ende hare seden in gode Ende in allen menschen (Br. XXIX: 79-84). Deze beleving is een louterend sterven tot aan de eeuwige eenwording: ic ben die mensche die met christo toter doet doghen moet in | |
[pagina 348]
| |
Minnen (Br. XXIX: 90-91). De louterende weg moet zij met Christus gaan, ten einde toe. Het soete kint had zich zorgen gemaakt over de penibele levensomstandigheden van Hadewijch. Het antwoord van Hadewijch verheelt de bedreiging van haar persoon niet, maar plaatst deze bedreigingen in een heel bijzonder referentiekader: de minne. Zij spreekt over haar ascetische levenswijze, haar extatische ervaringen, de afstand tussen zekerheid over de eindbestemming en de voltooiing daarvan, haar groei in de wezensmystiek, haar louterend bestaan met Christus. Al deze elementen, ook haar aanvankelijke aandacht voor de werken der naastenliefde, worden evenwichtig gedoseerd. Br. XXIX is een harmonische, gestruktureerde weergave van Hadewijchs leven als mystica. Het lieue kint uit Br. I kent de inhoud van Br. XXIX. Zij kon dus weten dat Hadewijch was verladen met minnen onghebruken (Br. I: 66). Zij weet daarvan een deel (Br. I: 72). Dat betekent dan dat zij meer wist en minder. Zij wist meer, want Hadewijch situeert in Br. XXIX het onghebruken in de totaliteit van haar leven als mystica. Daardoor blijft de pijnlijke realiteit daarvan wat op de achtergrond. In Br. I haalt Hadewijch alleen maar dit aspekt naarvoor. Het lieue kint weet er te weinig van. Haar ellende heeft niets te maken met de agressiviteit van de vreemden. Die ellende is helemaal het werk van God. Zo loutert hij zijn vrienden. Zij is de speelbal van God. Het godgewijde leven zonder onghebruken is een illusie. Dat stond reeds in Br. XXIX, maar het lijkt Hadewijch geen overbodige herhaling. Wat meer is, indien er naast God een oorzaak moet genoemd worden van dit onghebruken, dan kan dat nooit het werk van de vreemden zijn, maar een misstap van Hadewijch zelf. Zij, de begenadigde mystica uit Br. XXIX, wordt door God zo ongenadig aangepakt omdat zij eyschede hem luttel vordere dan hi selue woude (Br. I: 73-74). M.i. verschijnt hier het autobiografisch gedeelte van Br. I in zijn juist perspektief. De vreemden hebben geen uitstaans met Hadewijchs ellende. Die is door God zelf veroorzaakt: dat had het lieue kint moeten weten. Zij is door God bestendigd tot een ongenadig spel, omdat zij, toch dezelfde Hadewijch als in Br. XXIX, Hem met haar vragen nog te ver ging. Maar nu zegt Hadewijch dit niet om het kint te troosten. Zij zegt dit na haar autoritaire aansporing tot claerheit en vóór haar analyse van rechter caritaten in ordenen. | |
[pagina 349]
| |
Dit lieue kint moet ook voorkennis gehad hebben over de betekenis van claerheit. Die voorkennis kàn zij gehad hebben uit Br. XXVIII. Omdat de welhaast woordelijke reminiscenties aan Br. XXVIII zo duidelijk aanwezig zijn in Br. I, acht ik het gerechtvaardigd dit lieue kint (en eventueel haar gezellinnen) te beschouwen als de geadresseerde van Br. XXVIII. Men vergelijke daartoe Br. I: 25-28 met Br. XXVIII: 38-43, en Br. I: 37-39 met Br. XXVIII: 35-36, 82-87. Indien het gerechtvaardigd lijkt Br. I op basis van deze verbale reminiscenties rechtstreeks te relateren aan Br. XXVIII, dan zou dat steun verlenen aan mijn redenering om Br. I tevens op Br. XXIX te betrekken: in beide gevallen blijkt de relatie uit duidelijke reminiscenties. Dat Hadewijch in haar brief aan dit lieue kint zoveel nadruk legt op het perspektief van de wezensmystiek én op het dolen, is niet toevallig. In Br. II: 77-85 schrijft zij namelijk: Ende al quaemdi oec in rasten in enighe dinc die men ware dan die selue god namelike die uwe wesen sal in ghebrukene, in welken dat dat si, seldi gherne dolen tot dien male dat v god met dien wesene verlicht Ende moghentheit gheuet der minnen the pleghene Ende te ghebrukene in haren wesene daer si haer seluen minne ende ghenoech met es. Alvorens echter de Sitz im Leben van Br. II te onderzoeken, moeten wij eerst, met de hulp van Br. XXVIII proberen te begrijpen wat Hadewijch in Br. I schrijft over de claerheit. De lezer van Br. XXVIII wordt geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid abstracta. De openingsregels zijn daarvan reeds een goed voorbeeld: In de rijcheit der claerheit des heilichs gheests, Daer inne maket de salighe ziele verweende feeste (Br. XXVIII: 1-3). In zijn omschrijving hiervan behoudt J. Van Mierlo de begrippen rijcheit en claerheit onveranderd. Zoals vele andere abstracte begrippen acht hij hen vaag, weinig thomistisch, weinig scholastisch, en zo misschien een aanduiding voor de tijd waarin Hadewijch nog zal geschreven hebbenGa naar voetnoot11). In verband met dit verschijnsel heeft R. Vanneste zich in een jongere bijdrage aangesloten bij de mening van K. Ruh, dat de | |
[pagina 350]
| |
woordenschat der mystiek eerder ‘schwankend’ is in vergelijking met die der scholastiekGa naar voetnoot12), al veronderstelt hij bij Hadewijch toch een diepgaande kennis der theologieGa naar voetnoot13). Daarmee bedoelt hij dan misschien niet de systematische theologie. Hadewijch zit toch niet te sleutelen aan de verwoording van het dogma? Haar mededelingen over de Triniteit in wezensperspektief vragen m.i. niet om een benadering vanuit de systematische theologie. De werken van Hadewijch zijn geen voer voor theologen, en de neerlandistiek dient er over te waken dat Hadewijch haar niet ontnomen wordt. De geschriften van Hadewijch zitten vast aan haar leven als mystica en aan de spiritualiteit waaraan zij zich gevoed heeft. Toch heeft Hadewijch rijcheit en claerheit gehanteerd als sleutelbegrippen van Br. XXVIII. Zij komen samen liefst 32 keer voorGa naar voetnoot14). De tekst van de eerste regel is erg belangrijk: hij duidt kort aan over welk aspekt van de mystiek Br. XXVIII handelt. De rr. 1-9 bevatten een kernachtige samenvatting van de hele brief: een techniek die ook Beatrijs van Nazareth toepast bij de redaktie van iedere maniere. Dat houdt in dat rijcheit en claerheit hier fungeren als signalen voor het leesperspektief, terwijl wij niet mogen verwachten dat zij ons in deze samenvattende kontekst duidelijk worden. Toch dienen wij van meetaf aan zoveel mogelijk informatie in te winnen. De zalige ziel viert verweende feeste in de rijcheit en claerheit des heilichs gheests! Beide begrippen lijken eigenschappen van de H. Geest aan te duiden...waarin de ziel feesten viert. Helemaal nieuw is dat niet. In Br. XXII: 274-278 schreef Hadewijch: De heyleghe gheest goet vte sinen name in groeter claerheit sijns gheests ende sijns lichts. De associatie tussen claerheit en Geest is niet zo verrassend: dat gebeurt elders bij Hadewijch ook. Die feeste blijken heileghe woerde te zijn. Die woerde zijn dan ook iets bijzonders. De ziel die hen naturlike versteet ontvangt dan vier | |
[pagina 351]
| |
gaven: gheuoelicheit, soetheit, bliscap, verweentheit, en ieder van hen met volre heilicheit en in ghewarigher gheestelijcheit. Tegen de achtergrond van Hadewijchs opvattingen over bliscap in Br. XXIX begint het leesperspektief voor Br. XXVIII zich reeds af te tekenen. De heilicheit als kenmerk van deze vier gaven herinnert me aan het bevel in Br. I, mede omwille van het kontekstuele verband met de claerheit: Dat ghi ontpluuct die oghen uwer herten claerlike ende besiet v in gode heilichleke (Br. I: 22-24). Zou wat in Br. XXVIII beschreven wordt in Br. I bevolen worden? Nu is ons uit Br. XVIII bekend dat deze ogen in staat zijn tot een ouer groet werc dat en mach nieman leren sonder met gheuoelne (Br. XVIII: 98-99). Is dat misschien de gheuoelicheit uit Br. XXVIII: 7? Dat werc wordt ook nog genoemd: suetlicheiden van salicheiden (Br. XVIII: 92-93), bliscap (Br. XVIII: 103, 106), verweentheit (Br. XVIII: 106). Maar dat zijn nu juist de gaven van de heileghe woerde in Br. XXVIII! Het bevel uit Br. I zou het lieue kint dan bevelen zich te richten op iets wat in Br. XVIII kort, in Br. XXVIII uitvoerig beschreven wordt... Het tweede deel van het bevel in Br. I, besiet v in gode heilichleke, heeft voorlopig met Br. XXVIII zoveel te maken dat de inleidende samenvatting vaak heilegh en heilicheit vermeldt (Br. XXVIII: 3, 4, 7). Het gebod in Br. I stond expliciet in het perspektief van de bruidsmystiek: Alse brudegom ghebiedet siere lieuer bruyt (Br. I: 21-22). Hier doet zich de situatie voor dat wij Br. XXVIII nodig hebben om Br. I te begrijpen, terwijl dit ene zinnetje uit Br. I ons wellicht de sleutel tot Br. XXVIII bezorgt. Dat zal voor het lieue kint wel niet zo geweest zijn. Het perspektief van de bruidsmystiek kenmerkt het bevel in Br. I. Dat bevel kunnen wij niet begrijpen zonder de inhoud van Br. XXVIII. Maar dan geldt het perspektief van de bruidsmystiek misschien ook voor Br. XXVIII! Dan zijn rijcheit en claerheit wellicht signalen voor een dimensie van de bruidsmystiek, zoals die door Willem van St.-Thierry prachtig werd uitgewerkt in zijn Expositio super Cantica Canticorum. Zo zou een onverstaanbare brief ons de sleutel leveren voor de vaagheid van een andere brief. Nuptiale mystieke geschriften hebben hun eigen manier van zeggen, aangepast aan hun onderwerp. Dat betekent dat een verduidelijking | |
[pagina 352]
| |
van Br. XXVIII als nuptiaal mystiek geschrift nooit kan of mag uitlopen op een reduktie tot een traktaat uit de systematische theologie. Nemo tamen potest cantare nisi amans et vere amansGa naar voetnoot15). De lyrische dimensie is van meetaf aan gegeven en is als dusdanig geen criterium om Hadewijch prescholastisch te noemen. Ook Willem van St.-Thierry zou niet in staat zijn een glasheldere, rationele betekenisinhoud te noemen van een reeks begrippen uit het volgende citaat. Numquid, o Spiritus scrutans omnia et scientiam habens omnis vocis, aliud in hoc querit cor servi tui, aliud pauperis tui parturit intentio, quam ut videndo claritatem tuam, sentiendo caritatem tuam, illuminetur in te conscientia mea...? Sed cum veneris in divitiis plenitudinis tue, et deliciis bonitatis tue in pauperem tuum et ostendere ceperis ei certa experientia in conscientia sua quam vere Deus caritas est; quamque sit unum Deus et amor suus, gaudium in Spiritu sancto et Spiritus sanctus, suavitas amandi et initium fruendi, amor ipse et intellectus ejus,...a puero tuo in cantico tuo sacrificium laudis honorificabit te...Ga naar voetnoot16) Wat de abt van Signy in dit prachtige gebed afsmeekt, verlicht te worden door de claritas van de Geest, wat hij in het vooruitzicht stelt, de genietende beschouwing te ontvangen uit de divitiae plenitudinis tue, wordt door Hadewijch als aanwezig voorgesteld. De ziel hoort de woerde van Hem die Willem noemt scientiam habens omnis vocis. Wat Hadewijch aanduidt in gheuoelicheit, soetheit, bliscap, verweentheit heet bij Willem certa experientia, suavitas amandi, gaudium, initium fruendi. Overigens overtreft dit gebeuren de ziel en de Geest: het betreft woerde gheuoeghet in heilicheden metter heilicheit ons heren (Br. XXVIII: 3-4): unum Deus et amor suus. Hadewijch probeert nu geleidelijk de inhoud van deze ervaring der claerheit mee te delen: Soe wanneer god der zalegher zielen gheuet die claerheit, dat sine besien mach in siere godheit...In Br. I:22-25 herinnert Hadewijch aan deze tekst: ontpluuct die oghen uwer herten claerlike...Leert te besiene wat god es...Dit besien (elders in | |
[pagina 353]
| |
Br. XXVIII sien, bescouwinge), d.w.z. God beminnen met de claerheit van God zelf (de wens van Br. I), wordt geconcretiseerd in een reeks van zeven paren van eigenschappen: ewelecheit-godheit, groetheit gheweldicheit, wijsheit-verweentheit, edelheit-claerheit, ieghenwordicheit-soetheit, vloyelecheit-rijcheit, gheheelheit-weldicheit (Br. XXVIII:10-26). In zijn commentaar rept J. Van Mierlo met geen woord over deze zeven paren van eigenschappen. In een algemene opmerking zegt hij: ‘Vele eigenschappen worden opgesomd, die in de scholastieke theologie niet voorkomen: de gehele uiteenzetting is ook meer lyrisch-affectief dan theologisch’Ga naar voetnoot17). Toch heeft Hadewijch hier met overleg gewerkt. De laatste drie paren zullen verder respektievelijk aan de Zoon, de Geest, en de Vader toegekend worden. Dat Hadewijch hen hier reeds in dezelfde volgorde bij elkaar plaatst, wijst op bewuste ordening. Zit er misschien een bedoeling achter de eerste vier paren? Zeven is ook vier + drie. In een commentaar bij Ef. 3:18 schrijft Willem van St.-Thierry: In sublimitate nota potentiam, in profundo sapientiam, in latitudine caritatem, in longitudine aeternitatem sive veritatem; et haec est crux ChristiGa naar voetnoot18). De eerste vier paren kunnen goed op deze wijze geordend worden: potentia-groetheit-ghweldicheit / sapientia-wijsheit-verweentheit / caritas-edelheit-claerheit / aeternitas-ewelicheit-godheit. J. Van Mierlo verwondert zich m.i. ten onrechte over het samengaan van wijsheit en verweentheit, van edelheit en claerheit. In de ervaring van amor ipse intellectus kan dit zeer wel. Deze eigenschappen die, in analogie met de waarneembare werkelijkheid, aan God worden toegekend, worden nu de rijcheit van God genoemd; maar tevens worden zij beschouwd als natuerlek (Br. XXVIII: 17, 18, 19, 21, 23, 24, 26), volmaakt in de goddelijke natuur, in gode in enen persoen, in de Vader als grond van de goddelijke natuur. Mede omdat Hadewijch het begin van Br. XXVIII aldus plaatst in het perspektief van de claerheit van de Geest, en het verlossingswerk van de Zoon, mag de (historisch beladen) uitdrukking gode in enen | |
[pagina 354]
| |
persoen geïnterpreteerd worden als de Vader, grond van de goddelijke natuur. Dat stemt overeen met de voorstelling in Br. XVII. Verlicht door de gevoelige liefde van de Geest, bemint de ziel God in de rijkdom van zijn verlossingswerk, in de trinitarische liefde der personen, in de eenheid van de goddelijke natuur. In een volgende fase beschrijft Hadewijch hoe deze liefde terugslaat op de ziel. Hier komt een tekst voor die belangrijk is voor de interpretatie van Br. I:35-40. Het betreft Br. XXVIII: 34-36: Ende hare here heuet verclaert hare herte; Ende in die claerheit esse comen in gheheelleker ghetoenlecheit. Ik meen dat deze tekst kan begrepen worden in de zin van het volgende citaat. Sic et Sponsam tuam animam tibi devotam, quecumque illa est, cum introducitur in secretum Sponsi, ancilla in gaudium Domini sui, sentieendo de te in bonitate, secundum exemplar tue bonitatis totam eam ordinat, sibique conformat gaudium ipsum caritatis tue...Amplexus iste circa hominem agitur, sed supra hominem est. Amplexus etenim hic Spiritus sanctus est. Qui enim Patris et Filii Dei communio, qui caritas, qui amicitia, qui amplexus estGa naar voetnoot19). De claerheit waarin de ziel kon besien, is gheheelleke ghetoenlecheit geworden waarin de ziel sprect van feesten. De gheheelleke ghetoenlecheit vat ik op als: secundum exemplar tue bonitatis totam eam ordinat, sibique conformat gaudium ipsum caritatis tue. De beschouwende wordt geraakt door het beschouwde en op de wijze der genade omgevormd tot gelijkenis van het beschouwde dat zij nu in extatische euforie ervaart. De ziel ervaart in zich de ieghenwerdechleke soetheiden van de Zoon, de vloyeleke rijcheiden van de Geest, de gheheelleke verweentheiden van de Vader, omdat zij in de ghetoenlecheit der claerheit de gelijkenis met haar trinitarisch oerbeeld heeft ontvangen. Hic autem donum gracieGa naar voetnoot20): si kint alre hande gracie (Br. XXVIII: 59-60). Deze gracie wordt in haar karakter van verweentheit (Br. XXVIII: 61-62) beschreven door aan de drie bovengenoemde eigenschappen telkens drie andere toe te voegen: ieghenwordicheit-gheuoellicheit- | |
[pagina 355]
| |
soetheit-groetheit, vloyelecheit-Minne-verweentheit-edelheit, gheheelheit-rijcheit-bliscap-weeldecheit (Br. XVIII:48-64). Willem verwoordt hetzelfde veel soberder: Hoc autem cum consummatum fuerit super Sponsam tuam, amicam tuam, formosam tuam, signatur, Domine, lumen vultus tui, et letitia sua in anima pia ordinaturGa naar voetnoot21). Net zo min als men Willem moet vragen naar een rationele inhoudsbeschrijving van begrippen als lumen en letitia, net zo min moet Hadewijch gevraagd worden naar het distinktieve element in al deze eigenschappen. In de verrukking van de liefde is de liefde voor de geliefde de band tussen alle namen die men Hem geeft. Omdat deze liefde in genade omgevormd is in de trinitarische geliefde worden telkens drie eigenschappen toegevoegd aan de eerste drie. Van claerheit naar ghetoenlecheit van de ziel. De volgende ‘stap’ voert van deze ghetoenlecheit naar de ghetoenlecheit van God zelf: Br. XXVIII: 80-92). In de ghetoenlecheit van de ziel breekt de ghetoenlecheit van God zelf door. Hadewijch leidt deze beschrijving in met een laatste opsomming van eigenschappen van God: drie reeksen van telkens drie eigenschappen, die ieder afzonderlijk nog door een adjektief versterkt worden: groetheit (hoechleke)-gheweldicheit (volcomen)-wijsheit (verweent), goetheit (wonder)-ieghenwerdicheit (gheheelek)-soetheit (bliscap), subtijlheit (ghewarich)-edelheit (weldich)-weeldicheit (oueruloedich): (Br. XXVIII: 65-74). Zoals Hadewijch zelf zegt: Aldus es god in drie persone met hem seluen in menichfuldegher godleker rijcheit (Br. XXVIII: 74-76): over die rijcheit gaat het hier. Hoe men deze opsomming ook probeert te ordenen met de hulp van andere vindplaatsen in de tekst, het is volstrektGa naar voetnoot22) onmogelijk om deze drie groepen van eigenschappen te ‘verdelen’ over de drie Personen. Iedere poging in die richting stoot op contradicties. Maar zo'n poging is hier niet op haar plaats! Van deze eigenschappen wordt nl. het volgende gezegd. Dit sijn woerde die met verweentheiden comen wallende vter fijnheit gods. Ende welc es die fijnheit gods? Dat es wesen der godheit in enichei- | |
[pagina 356]
| |
den...in gheheelheiden...in ghetoenlecheiden...in glorilecheiden...in ghebrukelecheiden...in ewelecheiden...Die hier toe iet spreken wilt, hi behoeuet metter zielen te sprekene (Br. 28: 80-92). Niet Hadewijch spreekt hier, maar de fijnheit gods manifesteert zich aldus in de ziele. Vox domini est,...michi vero dilecte sue in extasi mentis; revelantis condensa mysteriorum et sacramentorum suorum...Vox tamen potius dicitur quam verbum, quia non distinguitur syllabis, non lingua formatur, sed puro fit affectu in illuminato intellectu...et totum rei negotium sancto Spiritu operante in sensu amoris...et fit indissimiliter, quia quecumque facit Deus Pater, hoc et Filius facit similiterGa naar voetnoot23). De condensa mysteriorum worden door Hadewijch expliciet genoemd: de ziele, die hi gheleidet heuet in de heimelijcheit sijns vader (Br. XXVIII: 119-120). Zo ook het indissimiliter dat heel deze passage kenmerkt: God werct metten vader gheweldichleke; ende metten sone bekinneleke; Ende metten heileghen gheest subtyleke (Br. XXVIII: 112-113). Hadewijch kent wel de grondslagen van de systematische trinitarische theologie. Maar in Br. XXVIII spreekt zij expliciet uit de rijcheit der claerheit des heilichs gheests (r.l.), in ghewarigher gheestelijcheit (r.9), uit ene gheestelike caritate (r. 122), als die ziele, die gheestelec es alse god bouen alle gheestelecheit (rr. 144-145). De referentie naar wat bij Willem van St.-Thierry de status spiritualis genoemd wordt, is m.i. overduidelijk. Vanaf Br. XXVIII: 121 verandert de brief van stijl. Die verandering is m.i. erg ingrijpend. Br. XXVIII: 1-120 was een poging om op dynamische wijze de extatische ontplooiing van de status spiritualis te beschrijven. De rest van de brief probeert de voltooiing uit te drukken én de consequenties die Hadewijch er in verband met haar persoonlijke levensomstandigheden aan verbonden heeft. Hadewijch noemt de voltooiing onomwonden: de zaleghe ziele die god worden es met gode (Br. XXVIII: 121-122). Maar dat is een uitspraak van dezelfde strekking als die stellingen uit de Determinatio de novo spiritu die de mogelijkheid van een echte God-wording van de mens voorstaanGa naar voetnoot24). Ik bedoel dit: uit haar kontekst gelicht zou deze | |
[pagina 357]
| |
uitspraak belastend materiaal zijn in de ogen van de Inquisitie. En precies hiermee opent Hadewijch het tweede deel van de Brief. Deze uitspraak staat in het centrum van haar tekst. Dat verklaart ook waarom in de kontekst van deze uitspraak de sleutelbegrippen (of stamvewanten) uit de samenvattende aanhef van deze Brief (Br. XXVIII: 1-9) hier terugkeren. Aldus: rijcheit (151), claerheit (133, 155), verweentheit (142, 154, 162, 163), woerde (142, 154), gheuoelicheit (125, 129, 139), soetheit (131, 132, 160), bliscap (132, 133, 156), ghewarech (132, 133, 138), gheestelijcheit (122, 123, 138, 143, 145, 158). Bovendien wordt nu duidelijker wat Hadewijch bedoelde met heileghe woerde gheuoeghet in heilicheden metter heilicheit ons heren (Br. XXVIII: 3-4). Dat is een samenvattende formulering van een hele reeks affirmaties van dezelfde aard in Br. XXVIII: 121-164: die ziele, die gheestelec es alse god bouen alle gheestelecheit (144-145); de herte miere herten es ene rike rijcheit, die god ende here es in siere ewicheit (151-152); beuaen met enen soeten toeuerlate, Dat god selue es in ghewaregher waerheit (160-161); verweent met alsoe selker verweentheit Alse god es in siere godheit (162-164). De feeste waren woerde, de woerde waren gaven, de gaven zijn de eenheid van mens en God in gheestelike caritate. In die gheestelike caritate schuilt voor Hadewijch de ontsnapping aan ketterij. Maar in historisch perspektief kunnen de vreemden daar anders over gedacht hebben. En m.i. is dat ook gebeurd. Hadewijch licht een aspekt van deze gheestelike caritate uitvoerig toe: si gheuoelt in hare, hoe hare god vrient es vore alle vernoye ende in allen vernoye Ende bouen allen vernoye tote inde trouwe sijns vader (Br. XXVIII: 125-128). Deze gheuoeleke vrienscap wordt een hoghe toeuerlaet (Br. XXVIII: 129-130). Ende alle mine ieghenwerdeghe bedinghen sijns altoes beuaen met enen soeten toeuerlate (Br. XXVIII: 159-160). Het feit van vrienscap als toeuerlaet hoeft geen verwondering te wekken. Ook bij Willem van St.-Thierry krijgt dit aspekt van de status spiritualis een duidelijk accent. Et unus spiritus homo cum Deo efficitur. Hic filiorum Sponsi a persecutionibus et pressuris unicum est refugium in erumpnis vite hujus, requies unica laborum, et consolatio dolorum, speculum viteGa naar voetnoot25). | |
[pagina 358]
| |
Het verschil tussen Hadewijch en Willem zou kunnen zitten in de interpretatie die beide zouden geven aan begrippen als persecutio, pressura, dolor...Het is niet toevallig dat het begrip vernoye verder in deze brief nog een rol speelt. Hadewijch is zo expliciet over vrienscap en toeuerlaet omdat deze ervaringen haar overeind hielden in haar moeilijke sociale omstandigheden. Verder meen ik in deze beschrijving van de voltooiing Hadewijchs opvatting over de dialektische struktuur van het minne-leven in God en in de ziel te herkennenGa naar voetnoot26). Si siet ene properlike, een vloyeleke, ene gheheeleke werheit, die god selue es inewelecheiden (Br. XXVIII: 134-136). J. Van Mierlo meent dat de drie adjektieven enerzijds passen bij de drie personen - al is properlike voor de Zoon niet evident in het taalgebruik van Hadewijch -, terwijl zij anderzijds bedoeld zijn als passend op God in de eenheidGa naar voetnoot27). Misschien betekenen de adjektieven dit: de ziel bemint God als drie Personen (properlike), uitvloeiend naar de schepping (vloyeleke: vgl. 165-182), genietend van de eenheid in de goddelijke natuur (gheheeleke). Zo is god selue...in ewelecheiden (Br. XXVIII: 136). Nu zegt een mensche in gode (Hadewijch zelf): Mine ziele si es al gescoert metter cracht der ewelecheit: de ziel wordt geschraagd door de dialektische liefde in God; zij is versmolten metter vrientscap der vaderlecheit: zij deelt in het genietend moment van de liefde in de goddelijke natuur; Ende si es al gheuloyt metter groetheit gods: de uitstromende Godsliefde stroomt ook in de ziel (Br. XXVIII: 146-150). Leven op het dialektische ritme van de liefde in God Triniteit, behoed voor alle vernoye op aarde, en meer nog: in-staat om heel de aarde in dit perspektief te zien: Om dat dit god es, daer omme sijn alle sine kindere verweent (Br. XXVIII: 184-186; vgl. 165-187). De gheestelike caritate is voor Hadewijch een alomvattende speculum vite geworden: ook haar omgeving ziet zij in het licht van deze ervaring. Overigens is dit geen garantie voor een rustig leven. Integendeel. De ziel spreekt gheesteleke wijsheit, zij spreekt hogheleke en moghen- | |
[pagina 359]
| |
deleke, zij ontvangt Minne, waerheit, rijcheit (Br. XXVIII: 188-195). Met J. Van Mierlo geloof ik dat deze tekst de drie Personen veronderstelt als in de grond der GodheidGa naar voetnoot28). Maar er is meer. Hadewijch sprect en God gheuet: dat is opnieuw het aktieve en het receptieve (genietende) moment. Het aktieve moment wordt aangeduid met woorden als wijsheit, hogheleke, moghendeleke, het passieve met Minne, waerheit, rijcheit. Van deze reeksen zal Hadewijch er verder duidelijk twee overhouden: minne en wijsheit! En daar zal zij dan verweentheit aan toevoegen. Die verweentheit wordt duidelijk aangekondigd in de paragraaf over de gheesteleke dronckenscap (Br. XXVIII: 196-206), waarin nieman en begrijpt op hare. Deze gedachte wordt ook door Willem van St.-Thierry geformuleerd: In sapientia que est cella vinaria, amor et intellectus...Nichil ibi agunt conturbationes hominumGa naar voetnoot29). De sleutelzin van Br. XXVIII: 120-270 is m.i. deze: Die ghene die soe verre comen es met gode, dat hi Minne heuet Ende wijsheit werkende es in godleker waerheit, Hi es dicste wile verweent met alsoe selker verweentheit alse god es (Br. XXVIII: 214-218): Hadewijch heeft het standpunt bereikt waarop minne en wijsheit elkaars complementen zijn, een dialektiek die verweentheit is. J. Van Mierlo leest heel wat paragrafen uit het tweede deel van deze brief in christologisch perspektief. Ik meen dat hij hierin veel te ver gaat. Heel deze tekst wordt zinvol indien men de wijsheit hier opvat zoals in Br. XXII: 86, Br. XXIX: 70. Dat es ene affectie daer vele scaden bi ghesciet. Die eerste scade es: wijsheit wert daer bi vergheten. Wijsheit gaat verloren door Minne...bi ongherechticheden (Br. XXII: 76-86). In Br. XXIX: 65-79 ervaart Hadewijch in wijsheit dat gheuen van gode Ende dat weder nemen; met zijn hoecheit komt zij tot gherechte doemsele! Ik meen dat wijsheit in Br. XXVIII: 120-270 Hadewijchs praxis van de gherechticheit vertolkt. In de gheestelike caritate is Hadewijch zo een geworden met God, dat zij deelt in zijn dialektische liefde als minne en wijsheit (gherechticheit). | |
[pagina 360]
| |
Daarom lijkt zij voor de mensen (die - zoals Hadewijch weet - eigenlijk godlek zijn) ongodelec: zij slikken het profetisch-kritisch optreden van Hadewijch niet. Zij lijkt onghestadich omwille van ghestadicheiden: ontrouw aan de mensen omwille van haar trouw aan God. Zij lijkt onconstich omwille van consticheiden: dwaas voor de mensen omwille van haar inzicht in de liefde van God. Nu kan zij verzuchten: ik heb God gepeild en de mens en de afstand daartussen; maar tevens zag ik de menselijkheid van God en de goddelijkheid van de mens, en toen begreep ik de verweentheit: lijden van Godswege verzoent deze paradoxen; God neemt menselijk inzicht weg en geeft goddelijk inzicht. Sindsdien, zo belijdt Hadewijch troeste ic mi met gode in alle vernoye (Br. XXVIII: 231-241). Nu volgen nog twee paragrafen: 242-261 en 262-270. De kern daarvan schuilt m.i. in de mededeling: Dat seide ene ziele inde vriheit gods (Br. XXVIII: 262). God worden met gode, wijsheit en minne, vriheit gods: de sfeer van de Vrije Geest-beweging. Ook de verdenking van sympathie daarmee. Want Hadewijch zegt: Soe swighe dan ende ruste mi met gode tote dien tide, dat mi god spreken hetet. Dat swighen is rusten, en daarom is dat spreken handelen! Het swighen is ook dit: doen lietic sinen ambachteren sijn rike achterwaren (Br. XXVIII: 265-266: vgl. Br. XXIII: 13-50). Maar het is geen quiëtisme! Er is een nuance: tote dien tide, dat mi god spreken hetet! Haar bescedelecheit heeft zij gheheelect: haar verdeeldheid tussen praxis en rust heeft zij overwonnen naar het model van de dialektische liefde in God; haar gheelheit heeft zij gheproperlect: deze synthese heeft zij gemodeleerd naar de werking der drie Personen; haar properleecheit heeft zij ghehouden ghedaen in gode: haar praxis naar het model der drie Personen heeft zij in harmonie gebracht met het rustmoment in de goddelijke liefde. En dat zal Hadewijch volhouden tote in dien tide dat yemant comt met alsoe selker onderscedecheit, zo een schrandere, verlichte heer van de Inquisitie-kringen, die van dat alles het fijne wil weten: wat dat precies betekent, dat gheuoelen met gode in gode, en wat dat inhoudt dat zij van God zou afdwalen door te spreken, d.i. door praxis zonder rust. Inhaken op zo'n vragen zou juist spreken zijn: Ende hier omme | |
[pagina 361]
| |
swighic sachte: met inzicht in de zin van vernoye zal Hadewijch gelaten volharden in het haar door God opgedragen ‘quiëtisme’. De vriheit gods heeft zij bereikt, en nu reikhalst zij slechts nog naar de glorie sonder ende (Br. XXVIII: 269-270). Alvorens te besluiten moeten wij nog kennis nemen van de inhoud van Br. II, die eigenlijk het vervolg is van Br. I. Wat Hadewijch daar schrijft, biedt ons de kans een nauwkeuriger beeld te verkrijgen van het lieue kint en van de Sitz im Leben van de hele brief. Tegenover uitspraken als gode ghewerden laten (Br. I:13), sijns selues ghebruken laten (Br. I:42), Soe sijn heilighe wille bat in v gesciet (Br. I: 47-48) staat nu dit harde woord van Hadewijch: dat de geadresseerde ghedoelt heeft met eenwille, Met droefheiden sonder noet (Br. II: 2-3). Die overbodige droefheid werd veroorzaakt door de afwijzing van het doghen (Br. II: 8), terwijl Hadewijch van zichzelf gezegd had Dat mi doghen suete heuet gheweest (Br. I: 58). De vergissing van eenwille was wellicht het langhen na raste (Br. II: 9), in tegenstelling staand tot de raad: Soe en spaert dan niet sueter rasten te daruene omme die grote gheheelheit gods (Br. I: 49-51). Dat rasten van het lieue kint zou nl. kunnen zijn een rasten in enighe dinc die men ware dan die selue god die uwe wesen sal in ghebrukene (Br. II: 79-80); daardoor zou dit indruisen tegen de raad van Hadewijch: ordineert v ziele ten groten ghebrukene der al gheweldegher minnen ons alte suets gods (Br. I: 54-55). Dit dolen buiten rasten dient zij vol te houden tot dien male dat v god met dien wesene verlicht Ende moghentheit gheuet der minnen te pleghene Ende te ghebrukene in haren wesene daer si haer seluen minne ende ghenoech met es (Br. II: 81-85). Dan zal immers gebeurd zijn wat Hadewijch tevoren schreef: Daer in werct minne hem seluen Ende allen creaturen elken na sijn recht Dat hem sine goetheit gheorconden mach te gheuene met gherechticheden in claerheyden (Br. I: 14-17). Voor het lieue kint kan er geen sprake van zijn dat haar huidig rasten hetzelfde zou zijn als Hadewijchs swighen uit Br. XXVIII. De grondslag van dat swighen is immers de gherechticheit, niet de eenwille! Wat geldt voor het rasten, geldt evenzeer voor het werken. Doet te allen dinghen wel...daer es vele waerheiden in, en doe dat alles | |
[pagina 362]
| |
enich inden gheeste buten allen creaturen (Br. II: 14-29). Ik lees hierin het thema van de caritas veritatis, veritas caritatisGa naar voetnoot30). Caritatieve praxis kenmerkt de ware liefde. Werken voor de minne moet zij belangrijker achten dan het willen gheuoelen van de minne (Br. II: 66-85). Dit is des te meer zo omdat oec gheuoelt uwe herte wel bi wilen dat ghi vercoren sijt (Br. II: 86-89), en dat ghijt ghenadechleke goet doen hebbet wildijt bekinnen (Br. II: 45-46). Zeker zal zij tekort schieten in de werken der liefde: die menscheit moet dicke sneuen (Br. II: 30-31), maar de goetheit gods (Br. II: 7, 31) overtreft het menselijk falen, en alle ellende aangenaam in die ghehele nature gods (Br. II: 51-65). Overigens moet één vorm van vrese haar blijven leiden: datmen der minnen te luttel es in dienste na hare werdicheit (Br. II: 106-117). Dit laatste kon een samenvatting zijn van de derde maniere bij Beatrijs van Nazareth. De aandacht voor werken en arbeit krijgt een zeer grote nadruk. Het is m.i. de uitwerking van dit: chiert v met doechden ende met gherechten werken (Br. I: 51-52). De meest persoonlijke raadgeving aan het adres van het lieue kint staat m.i. in Br. II: 37-38: Met nauwen ondersoekene van peinsinghen v seluen te kinnen in al. Zij hééft ervaringen van zoetheid die haar de zekerheid geven van haar uitverkiezing; eveneens hééft zij zich toegelegd op de werken der liefde. Maar zij is ziende blind en mist het juiste inzicht in beide aspekten van het mystieke leven: claerheit en gherechticheit dienen haar perspektieven te zijn. Daartoe is zij geroepen. Maar haar nederheit (Br. II:162), haar valse bescheidenheid staan deze ontwikkeling in de weg. Zij beschouwt zichzelf als een grote zondares. Zij dacht dat Hadewijch zichzelf het ghebruken zou willen ontzeggen om haar te redden van onthopen (Br. II: 122-132). Maar Hadewijch kan zichzelf het ghebruken niet ontzeggen...Dat heeft God zelf gedaan. Zelfs dacht zij een van die sondaren te zijn die fiere natueren hebben van hoghen wesene, Ende die hem seluen bedoruen hebben ende soe ghequetst dat si en gheen vercoeueren en hebben selue ieghen gode (Br. II: 141-145). Nu is het wel zo, zegt Hadewijch, dat | |
[pagina 363]
| |
God zijn begenadigden soms toestaat deze verdoelden in zijn naam te onderstaen, maar dusghedaen onderstaen en hebdi niet te doene (Br. II: 150). God zal v selue wel gheleiden te sinen wesene (Br. II: 152). Wat Hadewijch in Br. I over zichzelf verteld heeft, moge haar tot inspiratie dienen... Haar opdracht is dan ook duidelijk: alle dinghen van ertrike ende van hemelrike te voedene ghelijc datter rechter caritaten behoert in ordenen (Br. II: 171-173). | |
BesluitDe lezing van Br. I-II bracht ons er toe twee andere Brieven in het onderzoek te betrekken: niet alleen omdat zij belangrijke informatie bevatten over de hoofdthema's van Br. I-II, maar ook omdat de geadresseerde niet kon begrijpen wat Hadewijch daar schrijft tenzij zij beschikte over een aanzienlijke voorkennis terzake. Uit de kennis van Br. XXVIII kon zij de bondige informatie van Br. I over de claerheit begrijpen, uit Br. XXIX had zij kunnen weten hoe zij het onghebruken van Hadewijch diende te beoordelen. De relatie tussen deze Brieven is niet slechts van thematische aard: zij wordt tevens gesuggereerd door enkele duidelijke tekstuele reminiscenties. De ontleding van deze Brieven bracht ons op het spoor van een identieke sociale kontekst. In Br. I-II verklaart Hadewijch uitdrukkelijk dat ‘si’ haar nooit konden afbrengen van de liefde tot God noch van haar taak als geestelijke leidster. In Br. XXVIII formuleert zij welhaast ironisch haar voornemen om te volharden in het swighen ondanks de tegenkanting van yemant...met alsoe selker onderscedicheit. In Br. XXIX schetst zij een duidelijk profiel van zichzelf, waarin zij verschijnt als de antipode van de vreemden. Er zijn hier redenen genoeg om deze vreemden te beschouwen als gevaarlijke tegenstanders van (bepaalde aspekten van) Hadewijchs wezensmystiek. Deze sociale kontekst maakt het mogelijk een drietal houdingen van Hadewijch in deze Brieven te verstaan: hoe zij haar inzichten in de wezensmystiek bevestigt, hoe zij dit doet in bewuste konfrontatie met de vreemden, hoe zij haar geadresseerde(n) de evenwichtige weg naar de wezensmystiek probeert te leren. | |
[pagina 364]
| |
Waarom had de geadresseerde van Br. I-II echter niet genoeg aan de informatie uit de Br. XXVIII-XXIX (én wellicht de Br. XVII-XVIII)? Welke aanleiding heeft zij Hadewijch bezorgd om in Br. I-II vroeger verstrekte informatie te herhalen...en aan te vullen? Het antwoord hierop kan best gespreid worden over de verschillende aspekten van Br. I-II. | |
De clare minneDe interpretatie van Br. XXVIII door vergelijking met teksten uit de Expositio super Cantica Canticorum van Willem van St.-Thierry maakt duidelijk dat claerheit uitdrukking kan zijn van deelname aan de dialektische liefde in God. De liefde van de Geest laat de ziel toe God te beminnen in de trinitarische liefde der Personen en in de eenheid van Gods natuur. Daar wordt zij in genade omgevormd tot gelijkenis met haar Geliefde waarvan zij nu de volmaakte liefde ervaart, en wel de twee dialektische momenten daarvan: het genietend moment en de liefde voor de schepping. Deze ervaring van de status spiritualis wordt door Hadewijch in aansluiting bij haar leer uit de Br. XVII-XVIII zo geïnterpreteerd dat zij niet meer zelf bepaalt hoe zij de dosering van genieting en aktiviteit zal aanbrengen. Zij heeft de vriheit gods bereikt en heeft zich overgeleverd aan de dialektiek van de Godsliefde in haar. Op het ogenblik dat zij Br. XXVIII schrijft, lijkt zij gebonden aan het genietend moment, het swighen, het opschorten van de werken der liefde. Dat houdt echter in dat zij zich opnieuw aan de werken zal overleveren zodra het uitstromende moment van de Godsliefde in haar aktief wordt. Wie het eerste aspekt isoleert, kan haar beschuldigen van quiëtisme. Maar aan zo'n beschuldiging zal Hadewijch zich niet gelegen laten. M.i. beschrijft Br. XXVIII Hadewijchs ontwerp van de wezensmystiek in Br. XVII-XVIII opnieuw, niet leerstellig maar als ervaring. In Br. I nu beveelt Hadewijch de geadresseerde om zich te richten op deze ervaring van claerheit. Wat zij uit ervaring kent, beveelt zij in Gods naam aan de geadresseerde. T.a.v. Br. XVII-XVIII houdt dit m.i. een herhaling én een intensivering van het bevel in: dat is het perspektief van de mystiek,...en niets anders. Hadewijch doet dit zo | |
[pagina 365]
| |
nadrukkelijk omdat alleen dit referentiekader toelaat evenwichtig (d.i. orthodox) te spreken over rasten, swighen, gezond quiëtisme! Br. I is aldus een dokument over de strijd van Hadewijch om haar inzichten in de wezensmystiek te verspreiden en op de juiste wijze te doen verstaan, ondanks en tevens omwille van de dreigende beschuldiging van ketterij. | |
Gherechte caritate in ordenenBinnen het referentiekader van de claerheit kan Hadewijch de geadresseerde nu duidelijk maken hoe haar verlangen naar rasten een gevolg is van eenwille, en derhalve geen uitstaans heeft met het swighen als een moment van de gheestelike caritate. Zij waarschuwt de geadresseerde voor vals quiëtisme, al herkent zij in haar een geroepene tot de volle claerheit. Om dezelfde reden beveelt zij haar de werken van de minne aan. Zij is er nog niet aan toe de eigen aktiviteit te koppelen aan het ontwaken in haar van de dynamische kant der claerheit. Het swighen en sprecken van Hadewijch is niet het rasten en dienen van de geadresseerde. Maar beide hebben hetzelfde doel: de omvormende ervaring van de wezensmystiek. Dàt durft Hadewijch haar verzekeren. Haar zelfkennis zou zo groot moeten zijn, dat zij dit zelf wist. Maar valse bescheidenheid vertroebelt haar introspektie. | |
Minnen onghebrukenUit Br. XXIX kon de geadresseerde geweten hebben dat het onghebruken van Hadewijch het werk van de minne was, ja, samen met bliscap inherent is aan het mystieke leven. Dit inzicht formuleert Hadewijch in Br. I-II opnieuw, om de geadresseerde aan te moedigen op de lange weg naar het ghebruken. Haar persoonlijk onghebruken beschrijft zij in harde woorden, en hoe haar doghen suete heuet gheweest om sine minne. De geadresseerde staat niet alleen in haar gemis. Maar deze autobiografische paragrafen bevatten tevens een ernstige waarschuwing. Hadewijch hàd het pand van het ghebruken ontvangen, en nu is het haar ontnomen, nu blijft het haar ontzegd in een wreed, louterend spel: omdat zij eyschede hem luttel vordere dan hi selue woude. Hadewijch toont de gevolgen van eenwille voor hen die het | |
[pagina 366]
| |
begenadigde swighen ooit hebben ervaren. Gode ghewerden laten is altijd en voor iedereen opperste eis. In de Br. I-II, XXVIII, XXIX verdedigt Hadewijch haar inzichten in de wezensmystiek tegen de kritiek van de vreemden. Tevens zien wij haar werken om anderen te geleiden naar een evenwichtige navolging. Verdere studie van dit aspekt opent perspektieven voor een hedendaagse waardering voor Hadewijch als geëngageerde sociaal-religieuse auteur. H.W.J. Vekeman |
|