Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |||||||||||||||
BoekbeoordelingenAnne Marie Musschoot, Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde. Bekroond door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1972. 275 p. [VIe Reeks - Nr 103].In 1970 zond mevrouw Musschoot een antwoord in op een prijsvraag uitgeschreven door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, met een omschrijving gelijkluidend aan de bovengenoemde titel. Het onderhavige werk is een proefschrift bewerkt onder leiding van prof. dr. A. van Elslander, en te beschouwen als een verbeterde versie van het (bekroonde) antwoord op de prijsvraag, vermeerderd met een inleidend hoofdstuk over de theoretische grondslagen van het thematologisch onderzoek (blz. 7). Op dit hoofdstuk volgen er zeven: Judith als thema (I), Judith en de christelijke symboliek van de Middeleeuwen (II), in de rederijkersperiode (III), in de spiegel van humanisme en renaissance (IV), na de vernieuwende visie van de renaissance (V), Judith en een door Hebbel vernieuwde traditie (VI), en De Poort van Ishtar (VII), het laatste een analyse (in het licht van de thematologische ontwikkeling) van Schmidt Degeners drama, gemeten aan de persoonlijke interesse van de schrijfster een hoogtepunt van deze studie: zij deelt mee dat het proefschrift gegroeid is uit haar belangstelling voor het literaire werk van F. Schmidt Degener (blz. 8). Op de genoemde hoofdstukken volgen nog een samenvatting (Besluit), een bibliografie, die gezien de noot op blz. 235 niet geheel volledig is, maar van grote belezenheid getuigt, een tweetal bijlagen (een chronologisch overzicht van de literaire bewerkingen van het Judith-thema in de Nederlanden, een editie van Brussel K.B. II 26166 12 (een Jezuïetendrama uit 1707)), een inhoudsopgave en een register van personen en personages, daarbij niet inbegrepen namen van auteurs van literair-wetenschappelijke literatuur en de persoonsnamen uit het boek Judith en de literaire bewerkingen ervan. | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
Voorzover ik kan beoordelen heeft de schrijfster een grote hoeveelheid degelijk speurwerk verzet en het resultaat ervan is in een overzichtelijk, goed leesbaar verslag vastgelegd. De betekenis daarvan is in eerste instantie, dat haar werk een goed uitgangspunt biedt voor gedetailleerder studies op dit gebied; in tweede instantie, dat de kennis van diverse literaire werken er door wordt uitgebreid, en ten slotte, dat de lezer een eerste schets krijgt van de invloed van de diverse geestelijke stromingen op de bewerking van het thema. Juist ten aanzien van het laatste punt zijn de uitvoerige referenties van inhoud en opzet van diverse werken belangrijk. In mijn formulering van de voorafgaande alinea heb ik echter laten uitkomen, dat het boek van mevrouw Musschoot niet alle wensen op het door haar bestreken gebied vervult. Het is niet aan mij, die geen literatuurhistoricus ben, te beoordelen, of de conclusie hieruit moet zijn, dat haar proefschrift dus te wensen zou overlaten; als mijn persoonlijke mening formuleer ik liever, dat ik het boek met veel belangstelling heb gelezen en dat de opmerkingen en desiderata die ik hieronder laat volgen, al zijn ze deels kritisch, in eerste instantie ten doel hebben van die belangstelling te getuigen. In haar inleiding schetst de schrijfster de discussie omtrent het bestaansrecht van de bestudering van thema's als zelfstandig onderzoeksobject. Zij verdeelt haar schets in een weergave van de standpunten van niet-Nederlandstalige auteurs en wat zij noemt ‘het Nederlandse standpunt’ (blz. 23). Ik meen dat zij niet duidelijk maakt waarom deze verdeling wetenschappelijk relevant is; noch in Kalff's, noch in Baur's of Gielen's standpunt bijvoorbeeld zie ik wezenlijke, typisch ‘Nederlandse’ verschillen met wat niet-‘Nederlandse’ auteurs leren. Eén opmerking van Baur, de opvatting van thematologie als ‘leemteloze inventaris van archetypons’ (verg. blz. 28) intrigeert mij, niet zozeer vanwege haar ‘Nederlands’ karakter, maar wel omdat de lezer zich daarbij kan afvragen, of met het woord ‘archetypons’ archetypen bedoeld zijn in de zin van C.G. Jung. De schrijfster vermeldt dit niet. De zaak is niet onbelangrijk, omdat een antwoord op die vraag van grote betekenis kan zijn voor de definitie van ‘thema’, omtrent welke notie, blijkens schrijfsters relaas, een niet alleen terminologische, maar ook begripsmatige verwarring heerst. | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
Ik heb niet kunnen ontdekken, wat nu het standpunt van de schrijfster in deze discussie precies is. Ik wil mijn moeilijkheden op dit punt illustreren aan de hand van enkele opmerkingen over schrijfsters hoofdstuk II. Het Judith-thema wordt door diverse middeleeuwse auteurs telkens anders belicht; in de Tafereelen (verg. blz. 62) wordt de geschiedenis gezien als een prefiguratie van de lijdensgeschiedenis; in beide gevallen looft Israël God, vergeet of verguist Hem later en gaat als straf daarvoor in ballingschap. In het Mistère du vieil Testament (verg. blz. 64) is Judiths vroomheid en dapperheid, die tot een gelukkige afloop leiden, prefiguratie ‘du doulx Jésus et de sa passion’; in het exempel is Judith een voorbeeld van ingetogen weduwschap, in een ander is Holofernes' lot een voorbeeld van wat de overdadige slaper kan overkomen (blz. 67); bij Brugman is Judith een beeld van de christenziel, die de duivel bevecht. Om het verwijt van ‘Stoffhuberei’ (blz. 13), d.w.z. opsomming van niet in een duidelijke samenhang gerangschikte feiten, afdoende te pareren, zou men naar mijn indruk een beroep moeten doen op een gedetailleerde geschiedenis van de Middeleeuwse allegorese. Maar ook dan geldt, dat alleen via deze historie de diverse Judith-bewerkingen met elkaar in verband staan; een rechtstreeks verband zullen zij slechts incidenteel vertonen. Deze laatste omstandigheid roept de vraag op, of aan het Judith-thema, als object van onderzoek, ooit een relevante historische of systematische consistentie kan worden ontlokt. Met dankbaarheid constateer ik dat mevrouw Musschoot zich veel moeite heeft gegeven de verschillende themabewerkingen literairhistorisch en ook cultuurhistorisch, ‘geistesgeschichtlich’ te plaatsen, maar naar het mij voorkomt zijn de diverse bewerkingen in dat geval niet meer dan in principe toevallige illustraties van deze samenhangen. Ten overvloede merk ik op, dat ik allerminst mevrouw Musschoot van ‘Stoffhuberei’ wil beschuldigen; dat lijkt mij ‘Prinzipienreiterei’. Wel wil ik er op wijzen, dat haar proefschrift om bovenvermelde redenen naar mijn mening geen voldingend bewijs is voor het goed recht van thematologie als deelwetenschap met een zelfstandig object. Hier komt nog een andere reden bij. Terecht merkte de schrijfster op, dat haar studie niet meer levert dan voorbereidend werk voor de be- | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
schrijving van het thema in het verband der Westeuropese literatuur (blz. 9). Anderzijds heeft zij ook aandacht geschonken aan de relaties tussen de Nederlandse en de overige Westeuropese werken, zij heeft literair-historische verbanden aangewezen. Nochtans zal zij als eerste toegeven dat haar studie op dit punt exhaustief noch representatief is en dat zij het verwijt ‘une fausse thematologie’ geboden te hebben, niet geheel en al kan ontgaan (blz. 8, 9). Door haar beperking tot in hoofdzaak Nederlandse werken ontstaat namelijk geen duidelijk beeld van de totale Westeuropese ontwikkeling, tegen de achtergrond waarvan de Nederlandse ontwikkelingen toch moeten worden verklaard. Ook hierdoor krijg ik het gevoel, alsof het gevaar van opsomming door de schrijfster niet decisief vermeden is. Het is trouwens de vraag of het prijsvraagonderwerp wel ooit had kunnen worden uitgebouwd tot meer dan een inventaris met in principe slechts incidenteel aangeduide samenhangen. Hoe dit ook zij, men kan van mevrouw Musschoots werk veel interessants leren. Voortdurend wordt de nieuwsgierigheid van de lezer geprikkeld; vanwaar het (soms platte) realisme in de rederijkersliteratuur en hoe werkt dit precies uit in de visie op de hoofdpersoon, wat voor invloed heeft een (bewuste) vermenging van fictieve en reële wereld (blz. 82) op de themabewerking, vanwaar het zware accent op Nebukadnezars als-God-willen-zijn, het zijn vragen die de lezing van dit boek oproept. Soms kan ik niet meegaan in schrijfsters vaststellingen; zo meen ik dat in 't spel van Judith (blz. 86 vgg.) de figuur van Judith niet in onbijbels licht komt te staan (blz. 91); zij misleidt Holofernes met een benadering volgens de regelen van de hoofse code die in de tijd van de auteur in zwang waren. Evenmin meen ik de schrijfster te kunnen volgen, waar zij zegt: ‘(in de Miroir des Vefves (1595) van Peeter Heyns) wordt voor het eerst in de geschiedenis van het thema, en wel om pedagogische reden, verantwoording gezocht voor Judiths plan’ (blz. 113; het gaat hier om de wettiging van Judiths bedrog). Een dergelijke verantwoording vinden we in het proefschrift zelf (blz. 98): ‘Niet sy holophernen bedroghen heeft’, een regel uit een referein van Jan van Styevoort (1524). Bovendien is de vraag of Judiths bedrog zedelijk te verdedigen | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
valt, veel ouder. Dubarle (1966) 166 vgg. noemt Thomas van Aquino, Summa theol. II-II, q. 110, a 3, 3 m. Deze acht, in tegenstelling tot Peeter Heyns (verg. blz. 113 onderaan) Judiths woorden geen leugens maar ambiguïteiten (Dubarle (1966), ibid.). In hoofdstuk VI mis ik een stelselmatige vergelijking van de themabewerkingen op hun essentiële momenten. Zo had ik graag van alle geciteerde en behandelde werken willen weten, of Holofernes' liefde voor Judith als pure lust dan wel als ware liefde wordt beschreven, of Holofernes slechts een incarnatie van het kwaad is, dan wel als een in wezen goed mens wordt weergegeven. Ook had ik in alle gevallen willen weten of Judith Holofernes al dan niet liefheeft, en bovendien, of zij met hem al dan niet lichamelijk verenigd is geweest. Tenslotte, of zij uitsluitend krachtens religieuze opdracht handelt, dan wel (tevens) uit persoonlijke motieven. Met name ten aanzien van Giacometti, Uyldert, Giraudoux en De Prez blijft de lezer met vragen dienaangaande zitten. Wat de samenhang betreft van wat ik zoëven ‘essentiële momenten’ van het thema noemde, hierin zou de schrijfster m.i. nog iets duidelijker hebben kunnen aangeven, hoe deze onderling op elkaar betrokken zijn. Het Middeleeuwse verhaal kent: (a) een in vurige lust ontbrande Holofernes (b) van restloos slechte inborst; (c) een slechts liefde veinzende Judith, die (d) geen geslachtelijke vereniging met hem aangaat, daar (e) zij immers handelt volgens Goddelijke inspraak. Hebbel (1840) wijzigt de momenten (c) en (d); Judith gaat van Holofernes houden en verenigt zich met hem. De Goddelijke opdracht (e) wijkt naar de achtergrond. Alleen al de introductie van Judiths liefde voor Holofernes opent de mogelijkheid voor een extra moment: Judiths wroeging over haar daad. Hetzelfde zien we bij Jeanne Reyneke van Stuwe (zelfmoord) en bij Roose, Gerritsen, Bernstein, Schmidt Degener. Assumptie van een in wezen goede Holofernes (omkering van moment (b)) compliceert het verhaal eens te meer; en ik zou het zeer geapprecieerd hebben indien de schrijfster een systematische ontwikkeling gegeven had van de momentconstellaties der onderscheiden themabewerkingen, waarbij naar alle waarschijnlijkheid een verschil zou kunnen worden gemaakt tussen constellaties die het gevolg zijn van | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
een poging tot ‘reconstructie’ van het ‘eigenlijke’ Judith-verhaal en de benutting van elementen van het verhaal als kapstok voor wat in wezen een heel ander verhaal is, zoals bijvoorbeeld dat van Roose (blz. 193 vgg.). Terzake van hoofdstuk VII wil ik tenslotte een tweetal opmerkingen maken waaruit blijkt dat mijn interpretatie van De Poort van Ishtar essentieel verschilt van die van mevrouw Musschoot. Allereerst wijs ik erop, dat in Schmidt-Degeners voorstelling Judith met Holofernes geslachtelijk verenigd is geweest. Mevrouw Musschoot suggereert het tegenovergestelde: ‘Ishtar had (Judith) geconfronteerd met de nuchtere werkelijkheid, die de mogelijkheid (ik cursiveer) inhield dat ze Holofernes' soldatenliefje was geworden’, schrijft zij op blz. 213, en, op blz. 217: muziek en droom drijven echter de poëtische stemming op en brengen de mogelijkheid (ik cursiveer) van eenwording tot stand.’. In het ‘hooglied’, dat zij met Holofernes reciteert, zegt Judith echter: ....gij sleurt mij mede, onnaspeurlijke.
Het onbekende, diep gekende, schreeuwt en dreigt,
het dreigt, dat het zijn aanschijn tonen zal,
het smeekt en wringt, lokt en gebiedt
de wet te volgen van 't geschapene.
Schm. Deg. blz. 354, (cursivering van mij)
Vergelijk ook:
Holofernes.
En alle maagden....
Judith.
glimlachend....zijn van vrees verlost.
(ibid.)
Zijn deze aanwijzingen in al hun discreetheid reeds significant, daar komt bij dat Judith ‘slaapwandelend’ van achter het gordijn verschijnt; Ishtar, die hierop Judith toespreekt, is kennelijk tevreden: via de mystiek, die, zoals deze demon Judith doet opmerken, nauw verwant is met zinnelijkheid, heeft zij de laatste tot overgave (ook lichamelijk) aan Holofernes gebracht. Op een woedende reactie van Judith zegt Ishtar: | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Waarom zo grof? Berouwt het, mijn genot?
Nog zwoegt uw tors, uw ogen schitteren.
Preuts, na de hitte van die legerstee?
Udith.
Zo zijt gij dus, van Babylon de grote....
Ishtar.
Snel. Zeg, Bruid der Godheid, zie eerst naar u zelf
(Schm. Deg. blz. 358-359)
Het woord dat Judith wil uitspreken is ongetwijfeld hoer. Ishtar wil dit verachtelijke woord niet horen; hoe schaamteloos ze ook is, op dàt moment van de historie wil ze althans nog niet zo heten, lijkt het wel. Ze zet Judith schaakmat: deze heeft zich zelf als een hoer gedragen. Dit vast te stellen, is belangrijk voor de verdere ontwikkeling in het stuk. Judith die de vereniging met Holofernes in haar religieuze fantasiewereld (Eufraat en Judea) goed kon verantwoorden, ziet nu wat ze gedaan heeft: aan de man die ze moest overwinnen, heeft ze zich volledig overgegeven. Ze is in de macht van Ishtar geraakt; deze zegt terecht tot haar: mijn dochtertje, dat zijt gij onmiskenbaar.
(Schm. Deg. blz. 358)
Judith wil haar wel wurgen, maar Ishtar is onaantastbaar. Dan, door een speels gebaar van Ishtar, valt het vaandel, dat de Joodse tempelluchter, oorlogsbuit van Holofernes, verborg. Dat moment geeft Judith kracht om, uit tweeërlei motief, Holofernes te onthoofden; egoïstisch woedend op de man, door wie ze de macht over zichzelf is kwijtgeraakt, past ze haar razernij in haar religieuze roeping en voltrekt de afschuwelijke daad. Dat is precies waarop de mannenhaatster Ishtar heeft gemikt. Zij lijkt nu overwinnaar op alle fronten. Maar Ishtar blijkt verkeerd gemikt te hebben. Zo kom ik op mijn tweede opmerking. Hoewel Judith zich op het oog in niets onderscheidt van alle andere door Ishtar beheerste vrouwen, wie het te doen is om de ondergang van de man aan wie ze zich hebben overgegeven (hoe speelt hier de bijbelse ethiek van de Spreuken!), zij verschilt van hen op tenminste twee essentiële punten. Ten eerste wordt ze na haar daad letterlijk verteerd van wroeging, omdat ze de man gedood heeft van wie ze is gaan houden. Ten tweede heeft ze, | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
haars ondanks, een daad vervuld die óók verklaard moet worden uit de geheimzinnige macht van de Luchter. Zij voltrekt, in volslagen verwarring over haar motieven, het raadsplan Gods (tussen licht en duister, van wie de daad?). God is niet in de eerste plaats tegen Holofernes gekant omdat deze in dienst staat van de mannelijke demon, maar omdat hij zich aan de Allerhoogste denkt te kunnen vergrijpen. Ishtar heeft al zien aankomen dat Holofernes ten onder zal gaan: zij zegt in het begin van het stuk tegen Mardoek: Pas op. Den Wonderlijke nadert gij
onder wiens greep de Leviathan spartelt
(Schm. Deg. 265).
Binnen het door haar voorvoelde raadsplan heeft zij de kans ontwaard, door met de Wonderlijke ‘samen te werken’, haar slag te slaan. Triomfantelijk zegt zij dan ook tot Mardoek: ....ondankbare.
Als mijn woord het niet leert, leer dan van Hem.
Hij leert het u hardhandig. (ibid.)
Maar het gaat mis. Judith, in wie Ishtar had willen triomferen, sterft van wroeging; haar liefde voor Holofernes, haar schending van de heiligheid van de Luchter door de contaminatie van haar religieuze ijverzucht en haar persoonlijke gevoelens, zijn haar teveel geweest. Ishtar vindt het (terecht) oneerlijk, dat, nu Judith door de Wonderlijke als instrument is gebruikt, deze zijn (en ten diepste niet Ishtars) dienares zou laten sterven als een dier, en haar daardoor in elk opzicht een verheerlijking zou laten ontgaan als Ishtar voor haar ‘oogappel’ had weggelegd. Ishtar ‘beurt’ dan ook ‘het gelaat van de stervende Judith naar het hoofd van Holofernes, maakt met de rechter (hand) een bevelend-vertoornd gebaar, als tegen een onbekende.’ (Schm. Deg. 375). Wat er nu gebeurt is bepaald niet, zoals mevrouw Musschoot meent, ‘zelfbedrog’ van Judith; ook is het visioen niet van Ishtar afkomstig, maar van de Wonderlijke: Ishtar moet erom smeken: Zijt gij zó koud, gij Hogere Gedachte,
dat Ik u bidden en bevelen moet?
(Schm. Deg. 375) | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
Het visioen is dan ook treffend: ‘Boven de poort-opening’ stralen, als (ik cursiveer) in een plotseling gehoorzamen (n.l. door de Wonderlijke), de zeven vlammen van de Luchter. In de hartsvlam het gelaat van Holofernes mild en vol majesteit’. Zou men het in Oudtestamentische taal willen uitdrukken, dan kan men zeggen dat Judith ondanks alles heeft voldaan aan de hoofdsom van de Wet: God liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf. De ‘Hogere Gedachte’, zoals de woedende domme Ishtar God smalend noemt, is allerminst ‘koud’, maar hij mist inderdaad wèl Ishtars ‘warmte’. Zo gezien is de Wonderlijke, die door mevrouw Musschoot merkwaardigerwijze in haar analyse met geen enkel woord wordt genoemd, de uiteindelijke winnaar. Ishtar zegt dan ook tot Mardoek: Wij werkten beiden voor een derden man.
Tevreden is hij. Streelt de Leviathan
en krauwt de rugvin van die glibberromp.
(Schm. Deg. 377).
Ishtars macht is dus allerminst ‘eeuwig’ zoals mevrouw Musschoot zegt (blz. 215); zelfs de liefde die Holofernes Judith kan inboezemen, perkt haar macht in; ze zegt tegen Holofernes: Gij hebt een paradijs aan mij onttrokken.
(Schm. Deg. 378).
Bovenstaande interpretatie, hoe schetsmatig en daardoor onvolledig ze moge zijn, impliceert reeds dat ik ook op vele andere punten niet met mevrouw Musschoots opvatting van het stuk kan meegaan; in die van Smit (1950) kan ik mij veel beter vinden. Ik meen dan ook dat zij de strekking ervan niet juist heeft weergegeven. Er is echter één punt dat in het voordeel van mevrouw Musschoot en in mijn eigen nadeel lijkt te werken. In mijn opvatting lijkt De Poort van Ishtar een hecht doortimmerde theologie. Dat is het ook. Is het dan nog wel ‘een (esthetisch) spel’, zoals mevr. Musschoot met recht benadrukt? Ik meen van wel. Tegenover de verborgen waarheid blijft elke verbeelding een zoeken en tasten, een gebrekkige weergave wemelend van misvattingen; in zoverre zal ook Schmidt Degeners verbeelding voor | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
hemzelf contingent geweest zijn. In tweeërlei zin: als ‘Mardoek’ en ‘Ishtar’, en de ‘Luchter’ inderdaad verwijzen naar demonische en goddelijke krachten, blijft de veelzinnigheid van elk der symbolen èn hun verwisselbaarheid met andere ter aanduiding van dezelfde krachten; en, ten tweede, het is de vraag, of ons kennen zóver reikt, dat we achter de veelheid van buitendien veelzinnige symbolen een veelheid als deze met enige waarschijnlijkheid kunnen bevroeden. Naar mijn mening is het dit agnosticisme (mevrouw Musschoot gebruikt ten onrechte het woord ‘nihilisme’, p. 227), hetwelk de volstrekte verhevenheid van het Goddelijke, althans onkenbare, boven elk menselijk kennen naar behoren zoekt te huldigen, dat de schrijver in zijn inleiding bijna raillerend (laatste relativering!) onder woorden brengt. Ten derde is De Poort van Ishtar een ‘spel’, omdat alle erin optredende personen hun vaste rol vervullen in het werelddrama van de Wonderlijke. Bij deze kanttekeningen wil ik het laten. Ik meen voldoende aangetoond te hebben dat, ondanks de genoemde kleinere en grotere bezwaren, mevrouw Musschoots proefschrift belangstelling verdient en dat het inhoudrijk genoeg is om te stimuleren tot verder significant onderzoek.
Amsterdam
D.M. Bakker | |||||||||||||||
Geciteerde literatuur
| |||||||||||||||
Pieter Breuker, J.H. Halbertsma, Gysbert Japixz en de Fryske dialekten. In pear opmerkingen oer Halbertsma syn filologyske wurksumheden tusken 1822-1827. Fryske Akademy - Ljouwert / Leeuwarden - 1973. gr. 8o, 54 blz. Prijs ƒ 9.90.De inhoud van dit derde deeltje van de Rige Fryske Dialektstúdzjes | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
bestaat in hoofdzaak uit twee korte studies, waarin aangetoond wordt, dat Halbertsma in de twintiger jaren van de 19de eeuw van plan was het werk van de 17de-eeuwse dichter Gysbert Japiks filologisch en etymologisch te verklaren met behulp van de Friese dialecten. Zonder grondige kennis van die dialecten, zoals die in Halbertsma's tijd nog bestonden, oordeelde hij het onmogelijk voldoende door te dringen in de taalkundige problemen die de Bolswarder dichter de onderzoeker stelde. Dat Halbertsma zoveel mogelijk ook het verleden der dialecten wilde kennen, toont schr. aan in zijn eerste studie: Twa Hynljipper wurdlisten fan J.H. Halbertsma. Breuker bespreekt twee geannoteerde lijsten van woorden door Halbertsma uit een 17de-eeuws almanakje in de taal van Hindeloopen getrokken. Hij beschrijft en dateert de lijsten zorgvuldig en tracht de samenstelling van het verloren gegane almanakje te reconstrueren. De veronderstelling dat Halbertsma de aanduiding ‘Het formaat is 8o’ anders zou hebben bedoeld dan schr. omslachtig aantoont, lijkt mij eigenlijk al bij voorbaat bij een man als Halbertsma onaannemelijk. Ook doet de paragraaf over het auteurschap van het almanakje onnodig wijdlopig aan, zonder iets nieuws op te leveren. Jammer dat Breuker deze bladzijden niet heeft benut om het volledig overzicht met verantwoording van 19de-eeuws Hindeloopens, dat in de twee besproken handschriften voorhanden moet zijn, aan de lezer mee te delen; volgens noot 14 moet deze lijst van twee bladzijden machineschrift op het Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht aanwezig zijn. Op bladzijde 13 en 14 gaat Breuker uitvoerig na, hoe Halbertsma blijkens de aantekeningen in de beide onderhavige handschriften, zijn Hindelooper Almanak-teksten in 1827 uitgegeven heeft in z'n Hulde aan Gysbert Japiks. Tweede Stuk. Voor onze kennis van Halbertsma's filologische werkwijze levert hij hier interessante gegevens. Wel kan men zich afvragen, of sommige afwijkingen in de spelling ten opzichte van de bron niet verklaard zouden moeten worden uit de letterkast van de drukker (kóòmen is koomen geworden, zonder de accenten). Onder de voorbeelden van het doorzichtig maken van enclitica noemt Breuker | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
op blz. 14 o.a. het woord enorm, dat in Hulde II, blz. 192 in en orm veranderd zou zijn (noot 37). In mijn exemplaar van Hulde II echter staat het oorspronkelijke enorm! Hebben we hier te maken met een vergissing van de schrijver, of heeft Halbertsma tijdens het afdrukken van zijn Hulde II nog op de pers verbeterd? Halbertsma's eerbied voor de teksten wordt in noot 41 geplaatst tegenover de manier waarop Epkema bij de uitgave van de Friesche Rijmlerye van Gysbert Japiks in 1821 te werk ging. Geheel terecht is dat niet, daar het doel dat Epkema zich uitdrukkelijk bij die uitgave had gesteld, verder ging dan het bezorgen van een herdruk. (Vgl. mijn artikel In Fryske Siegenbeek in Flecht op 'e koai. Stúdzjes oanbean oan Prof. dr. W.J. Buma. Grins 1970. Pag. 232-240). In de tweede studie, Joast Hiddes Halbertsma en Gysbert Japicx, vermeldt Breuker interessante bijzonderheden over Halbertsma's ongunstig oordeel over de Gysbert-filologen tot op zijn tijd. Dat over Epkema lijkt mij niet geheel gespeend van jalousie de métier (blz. 23-24; noot 107), en het ‘onvriendelijk’ verwijt van Breuker in dit verband aan het adres van Ten Broecke Hoekstra in noot 64 is evenmin verdiend. In 1813 kon deze kwalijk inzicht hebben in klankwetten die o.a. Rask en Grimm nog niet geformuleerd hadden. De verdienste van deze tweede studie is, dat schr. duidelijk maakt, dat Halbertsma ervan overtuigd was, dat de taal van Gysbert Japiks elementen bevatte uit verschillende dialecten, zodat het voor een juiste filologisch-etymologische interpretatie van die taal noodzakelijk is die dialecten grondig te kennen. Vandaar Halbertsma's aantekeningen, overgeleverd in de beide handschriften met Hindelooper woorden en de uitgave van dialectteksten in zijn Hulde II. In een afzonderlijke paragraaf (blz. 30-31) formuleert Breuker in verband met zijn beide studies enkele open gebleven vragen. Een ervan kan ik hier en passant in het kort beantwoorden. P.C. Scheltema's vertaling van Gysbert Japiks in ‘onrijm ynne tjinwurdige taal’ bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Hs. 106 (Catalogus Compendarius, pars IV. 1937) is een eigenhandig net afschrift van 295 bladzijden, gevolgd door een register. Het bevat op de linker bladzijden de Friese tekst | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
volgens de Leeuwarder uitgave van 1681, met op de ernaast liggende bladzijden de vertaling in proza. Eveneens treft men aldus Paris forlittende Enone aan, maar de Psalmen met de verbindende gedichten ontbreken, alsmede de Friese brieven die Gabbema in 1681 in zijn uitgave van Gysberts Friesche Rymlerye publiceerde. In hs. 460 bezit dezelfde bibliotheek Scheltema's Nederlandse vertaling van de beide grote prozastukken, die Gysbert uit het Frans vertaalde en die Gabbema eveneens in zijn editie van 1681 opnam. De titels bij Scheltema luiden (de stukken in deze volgorde in het hs.): Verhandeling over het Leven en den Dood van Philippus van Mornaij in 't fransch beschreven en door Gysbert Japiks forfriescht. En: Geschiedenis van Dorilles en Cleonice ten tyde van Cupido onder het bestuur van Jupiter. Door Gysbert Japiks uit het Fransch forfriescht. Dit handschrift is een geschenk van het Fries Genootschap, door bemiddeling van mr. J. Dirks in 1854 aangeboden.
Hilversum E.G.A. Galama | |||||||||||||||
Josef Brecht, Die pseudothomasischen Opuscula ‘De divinis moribus’ und ‘De beatitudine’. Texte und Untersuchungen zu mittelhochdeutschen und mittelniederländischen Übertragungen. (Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters...Band 40). München, C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1973.Op het einde van de 13de eeuw werden door een onbekende Dominikaan uit het Noorden twee werken geschreven: De divinis moribus (M) en De beatitudine (B), die meestal samen en in deze volgorde voorkomen; het eerste is meer scholastiek en ascetisch getint, het tweede eerder affektief en mystiek. Tot deze konklusies kwam Pater Meersseman O.P. in Revue Thomiste 35, 1930, 560-570Ga naar voetnoot1). In een voetnoot op p. 570 wees hij ook | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
terloops op het bestaan van een middelnederlandse vertaling in een Haags handschrift (KB. 76 J 11) en ontsloot aldus een nieuwe weg van onderzoek voor nederlandisten. Pater Axters heeft deze basis verbreed door in zijn Scholastiek Lexicon p. 49*-51* een paar excerpten te publiceren naar een Berlijns handschrift (Staatsbibl. germ. 4o 1337 [Geldern, klooster Nazareth, c. 1489]), K. Ruh tenslotte (Bonaventura deutsch p. 258) haalde een derde handschrift (Kopenhagen, KB. Th 8o 31) binnen onze gezichtskring. Deze twee teksten, die eigenlijk ten onrechte nog met de naam van de Aquinaat worden verbonden, heeft Josef Brecht genomen als onderwerp van het proefschrift, waarop hij in 1969 onder leiding van Prof. K. Ruh (Würzburg) promoveerde. Zijn werk, dat thans gedrukt voor ons ligt, bestaat uit vier delen. Het eerste handelt over de twee in de titel genoemde traktaten in het oorspronkelijk Latijn en in een middelnederlandse vertaling, het tweede over hoogduitse omzettingen, alleen van ‘De beatitudine’ (1. Ludwig Moser, O. Carth. [Basel, 1507]; 2. Thomas Finck O.S.B. [Elchingen, 1489]; 3. een fragment uit Mainz [XVii]); het derde deel bevat bemerkingen over de opvattingen van pseudo-Thomas met betrekking tot zaligheid en volkomenheid, het vierde tenslotte geeft een glossarium. We zullen ons in deze bespreking uiteraard vooral met de middelnederlandse vertaling bezighouden, in de eerste plaats (A) met de handschriften, vervolgens (B) met het glossarium en tenslotte (C) met de tekstuitgave zelf.
A. Wat het onderzoek der middelnederlandse handschriften betreft heeft Brecht genoegen genomen met de boven geschetste stand van zaken, niet bevroedend dat hem aldus bijna de helft van de tekstoverlevering ontging. Men voege het volgende toe:
| |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
De verspreiding van deze traktaten blijkt dus aanzienlijk groter dan Brecht vermoedde: voor De Moribus twee handschriften en één postinkunabel; voor De Beatitudine één handschrift, plus enkele excerpten, plus drie thans verdwenen handschriften. Als legger heeft Brecht handschrift B, het Berlijnse handschrift uit Geldern, gekozen, ‘weil diese Abschrift die wenigsten individuellen Abweichungen von der lateinischen Vorlage aufweist (p. 10)’. We | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
zullen straks zien wat die Latijnse versie waard is, maar reeds hier moeten wij ons erover verwonderen dat noch herkomst noch tijd een rol spelen. Toch vertoont de taal van B geen dialektische eenheid en staan meer oostelijke tegenover meer westelijke vormen: hi woste / hi wiste; hi sachte / hi seide; voersacht / voer(ge)seget. Voortgezet onderzoek zal moeten uitmaken welke laag de originele is en of wij de vertaler niet westelijker moeten zoeken dan de hier afgedrukte tekst uit Geldern. Voor de bestudering van de middelnederlandse tekst is het noodzakelijk de Latijnse versie te vinden, die de vertaler heeft gebruikt of althans een die daarvan zo weinig mogelijk afwijkt. Brecht drukt ter vergelijking een lukraak gekozen Latijnse tekst af uit de naar zijn eigen zeggen barslechte editie Parma 1885, verbeterd evenwel voor M naar twee ‘willkürlich gewählten’ handschriften uit Trier, voor B naar een Keulse inkunabel (die toevallig in Würzburg ligt). Mijns inziens heeft hij weinig kans in het Italië van de late 19de eeuw te vinden wat hij zoekt. Hij had op zijn minst toch steekproeven moeten nemen met in de Nederlanden geschreven handschriftenGa naar voetnoot2). Ik denk vooral aan Utrecht UB 4 G 14 (cat. nr. 297), dat in de 15de eeuw werd vervaardigd door frater Bruno van Amsterdam en toebehoorde aan de Utrechtse kartuizers. Of indien Brecht niet zover wilde gaan, had hij de Utrechtse inkunabel uit 1474 (Campbell 1669) kunnen gebruiken, een editio princeps waarvoor het genoemde handschrift als drukkerskopij heeft gediend (Zie Hellinga, in De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus. Brussel 1973, p. 98-100).
B. Een Latijns-middelnederlands (of / en middelhoogduits) glossarium, ingedeeld volgens de woordsoorten (substantieven, adjektieven en adverbia, werkwoorden) vult de laatste 50 blz. Te betreuren is het dat de middelnederlandse woorden slechts via een Latijns lemma en daardoor uiterst moeilijk te bereiken zijn. Zo blijven een aantal in- | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
teressante woorden in de tekst verscholen; van sommige geeft het MNW maar één voorbeeld (p. 20 doersichticheit ‘perspicacitas’; 19 ripicheit ‘maturitas’), andere komen niet in de hier gebruikte betekenis voor (p. 20 bevelinge ‘affectio’; 31 genogesamheit ‘placabilitas’); een aantal, dat ik toevalligerwijze noteerde, ontbreekt geheel bij Verdam: p. 116 andeylinge ‘communicatio’; 148 medeblide; 149 medevrolicheit ‘congratulatio’; 36 nietmakinge ‘detestatio’; 20 onbestadicheit ‘inconstantia’; 20 onbetroulicheit ‘infidelitas’; 52 turbacie ‘turbatio’; 144 verbilidinge ‘successio’ (temporis); 35 volbeteringeGa naar voetnoot3). Bij de lektuur van de middelnederlandse tekst bleek me ook spoedig dat in dit glossarium bepaalde woorden niet werden opgenomen. Zo miste ik: p. 46 acceptor: wtnemer; 116 amicus: vrend; 116 aurum: rycheit; 138 funis: reep; 55 intemperies: ongetempertheit; 55 penuria fructuum: duer tyt en gebrec van coern; 55 temperies: saticheit van weeder; 105 unio: geeninge. Zoekt men naar de reden van deze omissies, dan vinden we op p. 237: ‘Das folgende Glossar soll nicht nur als Wortindex gewertet werden. Es ist als erster Schritt zur Analyse der Übersetzerleistungen in den edierten Texten gedacht...’ Daarvoor is volledigheid niet nodig, vindt Brecht en hij neemt dan ook genoegen met ‘ein repräsentativer Gesamteindruck’. Vragen we hem welk criterium deze keuze bepaalt, dan geeft hij volstrekt geen duidelijk antwoord: ‘Die Lemmata sind nach dem im synoptischen Vergleich der Interpretamente zu erwartenden Gewinn für die Wort- und Sprachgeschichte ausgewählt.’ Met vage bewoordingen als ‘erster Schritt’, ‘nach dem zu erwartenden Gewinn’ en dergelijke kan men natuurlijk alle kanten uit. Aangezien we met zijn ‘grundsätzliche Bemerkungen’ niet veel verder komen, lijkt het me dan ook meer aangewezen zijn werkwijze aan de hand van een willekeurig gekozen steekproef (resp. p. 74, r. 338- en 116, 423) te demonstreren.
| |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
Het ‘klein grut’ onder de woordsoorten (voegwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden, telwoorden enz.) ontbreekt, zoals gezegd, net alsof deze van geen enkel belang zijn voor de vertaaltechniek. De woorden deus, innatus (innasci en nasci) en movere werden helemaal niet opgenomen; bij anima, amor, bonitas, beatus, divinus, amare noemt hij alleen andere plaatsen of vergenoegt hij zich met een passim. Voor beatitudo geeft hij alleen selikeit (passim), terwijl hier tweemaal door goetheit wordt vertaald. Bij sincerius amare volstaat hij met puerliker mynnen, hoewel strikt genomen ende meer daar ook bij hoort. Participatio (andeylinge) - niet als substantief in het MNW - en com municatio beatitudinis (delachtich syn an d. godheit - in de tekst staat evenwel goetheit! -) heeft hij onderling verwisseld; er moet staan participatio beatitudinis ipsius (an synre goetheit delachtich syn) en communicatio beatitudinis divinae (die andeylinge synre godliker goetheit). Alleen sinceritas geeft eigenlijk volledige voldoening.
C. Rest tenslotte nog de teksteditie zelf. Ik ben niet in de gelegenheid geweest deze gedrukte tekst met het Berlijnse handschrift te kollationeren, maar nergens wordt het vertrouwen in Brechts akribie geschokt. Wel zou het me verbazen indien alle drie de handschriften op de volgende plaatsen een verkeerde lezing geven: p. 58, r. 576 hat, lees: het; 61, 631 on, lees: ons; 116, 408 in vreuden, lees: in vrenden (Latijn: in amicis; het bovengenoemd Londense excerpt heeft in vrienden); 135, 1116 mit mit, lees: mit; 147, 1537 in lernige, lees: in leringe (Latijn: doctrinis). Vreemd vind ik ook de spellingen 33, 232 die hem crysten ‘crucifixores’ en 37, 285 die si hebn ‘habentis’, maar dezelfde vormen komen ook voor respektievelijk 57, 572 en 56, 551. Ook p. 12 gebendie (lees: gebenedie of gebedinge?) en p. 14 gescheuen, lees: geschenen (apparuit) lijken me niet in de haak. Maar dit zijn allemaal van die kleine feilen, waaraan niemand ontsnapt. | |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
Samenvattend kunnen we zeggen dat Brecht enerzijds niet de noodzakelijke codicologische grondslagen voor zijn tekstuitgave heeft gelegd en anderzijds niet veel uit zijn tekst heeft gehaald en hem niet zo goed als mogelijk in tijd en ruimte heeft verankerd. Tot welke groep behoort deze uitstekende vertaling, in welk milieu ontstond ze? Hoe kan men de bekwame vertaler karakteriseren, welke techniek paste hij toe, welke nieuwe woorden smeedde hij, waarin onderscheidt hij zich van andere vertalers? Deze en vele andere vragen worden nergens beantwoord, zelfs niet gesteld. Hoezeer een tekstuitgave ook ontgoochelt, zij bezit steeds de onmiskenbare waarde dat zij een tekst gemakkelijker toegankelijk maakt. Is die tekst bovendien betrouwbaar, zoals hier mijns inziens het geval is, dan mogen we tegenwoordig niet al te zeer brommen over onbenutte mogelijkheden.
Korbeek-Lo R. Lievens | |||||||||||||||
Frans Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400. Handzame, Familia et Patria. 1970. (558 blzn.; 900 fr.).Opnieuw is een onomastische studie uit de Leuvense school, door de Kon. Vlaamse academie voor taal- en letterkunde bekroond, in druk verschenen. Maar terwijl de meeste van deze verhandelingen op het terrein der toponymie lagen behandelt de studie van Dr. Frans Debrabandere een anthroponymisch onderwerp, zoals men op grond van eerder verschenen werk van hem mocht verwachten. Zijn licentiaats-verhandeling over Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400 (1958) verscheen indertijd in de Werken van de Kon. Commissie voor toponymie en dialectologie. Het boek dat we hier aankondigen, het grootste deel van zijn doctoraal proefschrift, bevat de materiaalverzameling met de naamsverklaringen. Enkele aspecten die in het tweede deel van | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
dit proefschrift zijn besproken zullen in afzonderlijke bijdragen worden behandeld. De kasselrij van Kortrijk, het gebied rondom de stad gelegen dat administratief en juridisch een eenheid vormde, omvat Kortrijk zelf niet, maar terecht zijn niettemin ook de Kortrijkse persoonsnamen in dit onderzoek betrokken. Het gebied vormde in taalkundig opzicht geen eenheid; er werd zowel west- en oostvlaams als frans gesproken. Het materiaal bevat voor- en toenamen; het begrip familienamen heeft Debrabandere niet gebruikt hoewel dat in vele gevallen gerechtvaardigd zou zijn geweest. Oorspronkelijk was het zijn bedoeling de persoonsnamen van ± 1200 tot 1400 te behandelen, maar dit bleek ondoenlijk vanwege hun grote aantal. Daarom zijn alleen die uit de tweede helft van de 14de eeuw bewerkt, toch altijd nog 2324 toenamen en 269 voornamen. In deze halve eeuw hebben de christelijke voornamen met 62½% de overhand op de germaanse met 37½%. Bij de vrouwenamen vormen de germaanse zelfs een heel kleine minderheid met nog geen 5%. In de steden blijkt het percentage germaanse namen in 't algemeen hoger te liggen dan op het platteland. Opnieuw blijkt uit deze studie hoezeer het onderzoek van de persoonsnamen belang heeft voor de lexicografie van het mnl.; zo kunnen dank zij dit glossarium een aantal woorden aan het Middelnederl. woordenboek worden toegevoegd die tot dusver alleen uit jongere bronnen of uit de dialecten bekend waren. Met betrekking tot de verklaring van de toenamen worden enkele behartenswaardige opmerkingen gemaakt. Zo verzet Debrabandere zich m.i. terecht tegen de neiging, ontlening van een germ. voornaam a priori uit te schakelen. De voornamen uit Förstemanns Altdeutsches Namenbuch zijn nog altijd een onschatbare bron voor de verklaring van toenamen uit veel latere perioden, ook wanneer de Diplomata Belgica in gebreke blijven daarbij als steunpunt te fungeren; ‘de voornamentraditie is heel wat ouder dan de erfelijkheid van de toenamen, zodat een voornaam die misschien in de 13de eeuw toenaam en zelfs familienaam geworden is, heel gemakkelijk op een voornamentraditie kan teruggaan die b.v. tot de elfde eeuw of hoger opklimt. Het is in zo een geval goed mogelijk dat we voor die patronymische toenaam geen | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
voorbeelden van voornamen meer vinden in de 13de of 14de eeuw; dit neemt evenwel niet weg dat de voornaam bij ons kan hebben bestaan’ (blz. 20). Ik ben het daarmee volkomen eens. In overeenstemming met de Leuvense traditie worden bij de niet of minder doorzichtige namen de mogelijke verklaringen alle opgesomd (‘Deutungskreuzungen’), waarbij de schr. zich in vele gevallen van een eigen oordeel onthoudt. Bij een aantal namen zou ik toch nog aan een andere mogelijkheid willen denken. Zo kan men een persoonsnaam veronderstellen in de nos. 22, Aes (een nog wel voorkomende vleinaam van Adrianus); 111, Best (Sebastianus: vgl. no. 113: Bastin); 206, Bliec (Bliec de Stavenesse 1262; Blijc f. Jonghe Simons 1344; zie mijn Zeeuwse familienamen, blz. 38); 211, Bloc (Bloc Janssone 1342/3; t.a.p.); 588, (de) Goem (Gompert, Gumbertus); 675, Harinc (t.a.p., blz. 42, Van der Schaar, Woordenb. van voornamen i.v. Hare, maar ook het hier besproken boek, blz. 20!); 866, Caes en 868, Caesman (Nicasius); 1526, De Pau (Paulus); 1750, Sabbe (Sabine; vgl. no. 1751 ?); 2099, Valke en 2136, Vinke zijn bekende van germaanse stammen afkomstige voornamen. Huisnamen kunnen schuilen in de nos. 206, (De) Bliek; 663, De Hane; 683, De Havec en 1401, Nachtegale (m.i. waarschijnlijker dan een goed zanger, die vaak 's avonds zingt). Bij nr. 1806, Schuet, kan gedacht worden aan de pln. Scheut bij Brussel, gem. Anderlecht. Aan een ander toponiem bij de nos. 324, Van den Bruele (breul: laag stuk grond, met houtgewas begroeid (of heeft de schr. dit toponiem bedoeld?); 1513, Pancouke (Schönfeld, Veldnamen, blz. 132). No. 99, Bant, kan een verkorting zijn van de beroepsnaam Bantezeel (no. 100). Waarom acht de schr. een verklaring uit een germ. bandanaam minder waarschijnlijk? No. 162, (De) Bert, brengt hij in verband met de zeevis bart, bert, maar hij schrijft het in zijn materiaal maar één maal voorkomende lidwoord bij deze naam aan de onkunde van de kopiïst toe en denkt daarom liever aan een brecht-naam. Aangezien de naam mét het lidwoord in Zeeland vrij frequent voorkwam en -komt lijkt mij dit toch wel twijfelachtig. Moet bij no. 840, Jakemine, niet aan fr. Jacquemin worden gedacht? Bij 1018, De Coeman, komt ook de bet. koeiekoopman in aanmerking, al houd ik de co(o)- | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
man-vormen met de schr. voor geassimileerde vormen van coopman. Waarom kan no. 1683, Du rieu, niet identiek zijn met de fr. fn. Durieu, die Dauzat (Dict. des noms de famille) van ruisseau afleidt? Kan no. 1824, Scotte, hier alleen als de volksnaam verklaard, ook niet in verband worden gebracht met de in no. 1825 genoemde plaatsnaam en het in no. 1826 genoemde schot: afgeperkte ruimte voor het houden van dieren? Bij no. 1878, Van der Sluus, behoeft niet alleen aan de stad Sluis, maar kan ook aan een willekeurige sluis worden gedacht. Een afleiding van mnl. snicke, naam van een licht vaartuig, ligt bij no. 1889, Snic, meer voor de hand dan een van snic: snik, snikken of naar adem hijgen. Bij no. 2186, De Vriese, is de verklaring: Fries, inwoner van Friesland, wat aan de enge kant. Dit zijn zo enkele kanttekeningen die ik maakte bij het lezen van deze ongemeen rijke verzameling die met grote zorg bewerkt is. Een aantal van de door Dr. Debrabandere ontdekte namen hebben licht gebracht in voor mij tot dusver onverklaarbare Noordnederlandse. In de 3de jg. van het tijdschrift Naamkunde (1971, blz. 55-162) heeft hij intussen de voorafgaande halve eeuw Persoonsnamen in het Kortrijks 1300-1350 gepubliceerd, ten getale van 630, waaronder een aantal die in het hier besproken boek niet meer voorkomen. We zien het nog resterende materiaal met grote belangstelling tegemoet.
P.J. Meertens | |||||||||||||||
G.A. Bredero: Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Met fragmenten uit het volksboek van Palmerijn. Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, 1973. In de reeks: De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.Door middel van een brede, cultuur-historische inleiding, getiteld ‘Bredero en de situatie van de mens’, geeft Veenstra een analyse van dit in het verleden meestal niet gunstig beoordeelde toneelspel. ‘Wat | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
wordt gezegd, waarom wordt het gezegd en hoe wordt het gezegd’, dat zijn vragen waarop de editeur een antwoord wil geven. En deze vragen mogen niet zo nieuw klinken, de antwoorden die Veenstra offreert, zijn soms verrassend en verhelderend. Uitgangspunt voor het betoog is steeds de tekst van Bredero's stuk. Mede daarom is het te betreuren dat Veenstra's gedetailleerde verantwoording van de keuze van zijn tekst, nl. die van 1616, de eerste druk, tevens de enige die bij Bredero's leven verschenen is, niet in deze uitgave is opgenomen, maar gezocht dient te worden in Spektator II, 1972-73, p. 225-242 en p. 333-348. Met een paar voorbeelden wil ik toelichten hoezeer Veenstra's benadering tot een beter verstaan van de Griane heeft bijgedragen. Direct al de eerste scène van het stuk heeft bij hem een ander aanzien gekregen. Vroegere editeurs van het stuk kwamen er niet helemaal uit, meenden dat Bouwen Lang-lijf zich wellicht met het publiek onderhield, zonder dat de zin daarvan erg duidelijk was. Veenstra heeft nu, uitgaande van de betekenis van de uitdrukking ‘de dóót dancksen’ aannemelijk gemaakt dat men zich moet voorstellen dat op het toneel een bruiloftsstoet met veel toegelopen volk passeert. Daarmee is dan gelijk een belangrijk thema van het stuk gegeven: de problematiek rond liefde, sex, trouw. Veenstra zelf noemt dit overigens niet hèt thema. Dat formuleert hij als volgt: ‘de grootheid van de mens gecontrasteerd met zijn eeuwig tekortschieten’ (p. 12). Hij ziet dit gedemonstreerd aan Florendus, die al in zijn eerste claus ideaal en werkelijkheid tegenover elkaar stelt: door zijn liefde voor Griane schiet hij tekort ten aanzien van zijn waardigheid als vorstenzoon. Voor Griane geldt mutatis mutandis hetzelfde: haar niet door de rede beteugelde hartstocht voor Florendus brengt haar in conflict met haar positie als dochter van de keizer. De gelieven samen komen door hun optreden in opstand tegen het gevestigd gezag en brengen daardoor allerlei onheil teweeg. Het merkwaardige is dat in de commentaar die de ‘Chooren’ geven, Griane veel meer schuld toegewezen krijgt dan Florendus. Ook daarvoor geeft Veenstra een verklaring door een betoog over de visie die men had op de vrouw als uitermate wispelturig en redeloos wezen. | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
Boeiend is ook de relatie die Veenstra legt tussen Bouwen Lang-lijf en zijn sinnelycke Nel enerzijds en Florendus en Griane anderzijds. In het boerenpaar is ongeremd zichtbaar wat enigermate versluierd in feite net zo voor de vorstenkinderen geldt. Nu is het helaas wel zo dat de nieuwe antwoorden ook weer nieuwe vragen oproepen. Zolang men in de veronderstelling leefde dat Bredero meedeed aan de heersende modezucht en zonder veel nadenken een populair novellistisch gegeven op het toneel bracht, had het weinig zin zich te bekommeren om allerlei te signaleren inconsistenties. Nu Veenstra echter aantoont dat de dichter bewust vanuit een bepaalde visie op het menselijk bestaan heeft gewerkt, worden die innerlijke tegenstrijdigheden soms hinderlijk. Om een enkel voorbeeld te noemen: vanuit de door de inleider geschetste visie op de man is Florendus' hartstocht voor Griane en zijn toegeven daaraan als natuurlijk en niet zo erg afkeurenswaardig te beschouwen, zij het afbreuk doend aan zijn grootheid als mens. Een heel andere zaak echter lijkt me het daarop volgend bedriegen van de keizer, dat toch ook volgens de normen van toen niet meer honorabel geacht kon worden. Moeilijk te verteren vind ik eveneens zijn optreden tegenover medeminnaar Tarisius. Deze gedraagt zich in het stuk geheel fatsoenlijk - hij vraagt clementie voor de gelieven, laat Griane op het kritieke moment volkomen vrij -, maar Florendus doodt hem met de uitroep: ‘Tarisius betaalt / 't Gheen over twintigh iaar ghy t'onrecht hebt ghehaalt!’, een onbillijk verwijt dat echter door het koor wordt overgenomen. Hiermee strijdt dan weer de houding van de keizer, die in zijn toespraak (vs. 2418 vv.) Florendus bepaald niet van alle schuld vrijpleit maar meer genade voor recht doet gelden. Ook ten aanzien van Griane lijkt me Bredero's gedachtengang niet helemaal helder. In haar grote monoloog aan het begin van het stuk verdedigt Griane haar verliefdheid op Florendus met het argument dat ze hem had moeten troosten toen hij gewond lag als gevolg van zijn hulp bij de verdediging van de stad. Hun liefdesvereniging heeft echter pas daarnà plaats als Florendus al weer helemaal gezond is en in staat om over de muur naar Grianes huis te klimmen. Aan het eind van het stuk legt Griane aan haar weergevonden zoon verantwoording af over | |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
het gebeurde. Zelfs op dit moment van de waarheid is haar voorstelling van zaken zeer tendentieus: ‘De gunste die myn hart FLORENDUS ging betóónen, / Niet uyt wel-lust, maar om zyn leven te verschóónen,’ etc. Nu, wie zich het begin van het stuk herinnert, heeft het moeilijk met die ontkenning van de ‘wellust’. Voor de verklaring van deze en dergelijke onduidelijkheden kan vergelijking met Bredero's bron dienstig zijn, een vergelijking die ons gemakkelijk gemaakt wordt doordat het volksboek van Palmerijn, voorzover van belang, in de uitgave is afgedrukt - een groot pluspunt van deze reeks. Veenstra heeft dit aspect buiten beschouwing gelaten met de motivering dat hij Bredero's stuk onbevangen tegemoet wilde treden. Helemaal begrijpen doe ik dat niet: voor de interpretatie van het stuk kan het toch van belang zijn te vermelden wat Bredero met zijn bron heeft gedaan? Hij heeft zich in elk geval enkele bewuste afwijkingen veroorloofd. Zo heeft hij de volgorde in het verhaal op een belangrijk moment omgekeerd. In het volksboek gaat Florendus eerst naar de keizer om hem de hand van Griane te vragen. Na het voor hem zo teleurstellende antwoord wordt hij ziek van liefde, temeer omdat de keizerin het hem onmogelijk maakt Griane te zien. Als Griane van zijn dodelijkernstige toestand hoort, stuurt ze hem een ring als blijk van liefde. Florendus knapt daar zo van op dat hij al na drie dagen een ontmoeting met Griane kan hebben, een ontmoeting die voor hem uitloopt op ‘de geheele possessie vant Casteel’. Bredero's wijziging - pas nà hun liefdesvereniging gaat Florendus aan de keizer toestemming vragen - stelt de handelingen der geliefden als minder overwogen, spontaner en daardoor wellicht minder schuldig voor. In elk geval is vanuit de interferentie van de versie van het volksboek met die van het toneelstuk de onduidelijkheid van Grianes verklaringen wel te begrijpen. Ook wordt dan duidelijk waarom Palmerijn aan het eind als hij nog eens samenvattend verslag uitbrengt aan de keizer niet vertelt wat er in feite in het stuk gebeurd is, maar de versie van het volksboek volgt - zo gaf het ter plekke de bron. Ook het optreden van Florendus tegenover Tarisius is vanuit het volksboek beter te begrijpen. Daarin immers treedt Tarisius om Griane | |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
te krijgen als een listige intrigant op, samen met de keizerin die haar man tegen Florendus ompraat, geprononceerder dan in het stuk. Vanuit die gezichtshoek is dan ook het bedrog dat het minnend paar pleegt, verklaarbaar. De wijze waarop Bredero met zijn bron omgaat, is dus niet feilloos. Ook kleinere onhandigheden zijn aan te wijzen. De vss. 142-45 zijn zonder het volksboek moeilijk te begrijpen; dat geldt ook voor de vss. 459-63 en nog sterker voor de dialoog als Florendus en Palmerijn elkaar ontmoeten en elkaar blijken te kennen. Dit wordt in het stuk alleen voorbereid door één regel in de lange monoloog van ‘De Tydt’. Alles bijeengenomen geloof ik dat Veenstra's inleiding een aantal essentiële zaken betreffende de Griane zeer heeft verhelderd, maar dat het stuk toch niet zo hecht in elkaar zit als de inleider impliciet lijkt te betogen. Tenslotte nog iets over de aantekeningen. Ten opzichte van vorige edities laten die kwalitatief en kwantitatief een enorme vooruitgang zien. Het spijt me alleen dat Veenstra niet altijd een verantwoording van zijn verklaringen geeft. Zo zou ik graag weten hoe hij aan zijn, in de context erg aantrekkelijke weergave van lues (vs. 166): lossing (van een pand) komt. Het WNT verklaart dit woord als wachtwoord; ook de betekenis ‘afgesproken teken’ zou te overwegen zijn. Van de door Veenstra gekozen betekenis wordt niet gerept. Die is wel s.v. los te vinden, maar hoe helpt dat voor lues? Voor een aantal andere plaatsen wil ik enkele aanvullende of andere voorstellen ter verklaring doen: 21-22. Het kauwen van de ‘spiritus’ gaat me wat ver. Kunnen de gelieven elkaar geen vruchten of noten toewerpen en die voorkauwen? 126. u ghesicht: niet de ‘spiritus’ maar de uit uw ogen toegezonden pijlen. 210. met versaken: met verzaking van mezelf (want veel liever zou ze het toegeven). 738. Anbrengers: verklikkers(?) of zoiets als ‘aan de gang brengers’? 821-22. Help Tarisius wiens hoofd is opengehouwen door het volk (van) Florendus. | |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
947. Ik begrijp de hier gesignaleerde duidelijke dubbelzinnigheid niet. M.i. doelt Griane op de knecht die het eerst alarm sloeg en zo de strijd ontketende. 1145-6. Hoe verwijzen Lely en Parel naar min en liefde? Beiden zijn toch symbolen van zuiverheid? 1257-60. Een andere ordening van deze regels is denkbaar: Voorts stuit me tegen de borst (...) dat ik niet voldoende van hem zal houden door onze vroegere omgang met elkaar. Door dat familiare contact dunkt me ook, vader, dat ik hem nooit genoeg zal kunnen eren. Stouwt beschouw ik dus als adjectief (komt vaker voor bv. vs. 703); de weergave familiaar komt uit de proza-tekst. De punt na vs. 1257 pleit hier niet definitief tegen: punten staan wel meer op voor ons vreemde plaatsen (zie bijv. vs. 2189; maar vgl. Spektator 2, p. 339 waar Veenstra zijn lezing verdedigt). 1241: bruyt: eerder betiteling van de vrouw vóór de eerste huwelijksnacht. Dan zit er climax in de regel. Cf. voor de betekenis van bruid het sonnet van Hooft met de aanhef ‘Vrouw brujdt’ (LSt. I, p. 156). 1331. overmorghen: zou geen analogie mogelijk zijn met het woord ‘overjarig’ dat immers betekent van meer dan een jaar geleden? 1507. Onvruchtbare/tegendraadse Nel, kom maar hier en zeg maar dag met je handje (want): Hèb je niks gekregen (nl. geen kind), zo zàl je ook niks krijgen (nl. het ‘ghenieten van de suycker-stock’). 1682-83. De droefheid (hoewel als mist en nevel aanwezig) doet toch geen afbreuk aan uw schoonheid en het blinkend-gladde traantje geeft hoger glans aan uw huid. 1825. kouraal: contaminatie van kraal of koraal (zie voor beiden WNT s.v.) en cour. 2014. Met u gebreck: met wat u (van nature) ontbreekt, nl. een pels. 2134-34. De bron van dit verhaal is Plutarchus' Leven van Alexander (vert. S.L. Radt, Een jongeling verovert de wereld. Zeist 1965, p. 59).
Heemstede Maria A. Schenkeveld-van der Dussen | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
Claes, F., s.j., De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: Het Dictionarium Tetraglotton (1562), De Thesaurus Theutonicae Linguae (1573) en Kiliaans eerste Dictionarium Teutonico-Latinum (1574). Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, 1970, 414 blz., gebonden.In zijn Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaan (1884) meende Kluyver dat alleen de Nomenclator (1567) van H. Junius een bron van Kiliaan was geweest (p. 15). Aannemend dat hem geen bronnen waren ontgaan, kwam hij tot de conclusie dat Kiliaan ‘de levende taal uit den mond des volks’ had opgevangen en verder ook wel woorden had verzameld ‘door op de eene of andere manier boeken te excerpeeren’ (p. 27). Gezien de voor het Etymologicum van 1599 toegevoegde lijst van geleerden wier werken Kiliaan had geraadpleegd was aan deze laatste conclusie niet te ontkomen. Maar, zegt Kluyver: ‘Het ligt niet op mijn' weg te onderzoeken, wat hij aan ieder in 't bijzonder heeft ontleend...Het zou m.i. de moeite niet loonen overal met moeite na te sporen, op welke bladzijde van welk deel het oorspronkelijke is te vinden’ (p. 28). Als Claes over het probleem der bronnen even luchthartig had geoordeeld, dan was zijn boek stellig ongeschreven gebleven. Hij heeft het zich intussen heel wat minder gemakkelijk gemaakt dan Kluyver en het resultaat is dan ook van een andere kwaliteit. Billijkheidshalve moet hier natuurlijk toch worden vermeld dat Claes, in tegenstelling tot Kluyver, wegbereiders heeft gehad zoals Verdeyen, Heeroma en De Smet. En al was de basis van Verdeyens onderzoek telkens weer te smal, wat leidde tot het overschatten van de invloed van oudere Nederlandse woordenboeken op de Thesaurus en Kiliaan, hij heeft toch eindelijk bij het bronnenonderzoek de juiste richting aangewezen. De artikelen van Heeroma en De Smet over het onderwerp zijn beter tegen kritiek bestand gebleken. Door zijn werk aan het WNT bestond voor Heeroma trouwens de mogelijkheid elke dag weer artikelen van Kiliaan te vergelijken met werk van diens voorgangers. Toch is de gezamenlijke bijdrage van dit driemanschap in de verste verte niet te | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
vergelijken met de resultaten waartoe Claes in dit kloeke boek is gekomen. Claes onderscheidt zich in drie opzichten van zijn voorgangers: (1) hij heeft het archiefonderzoek van Rooses overgedaan, (2) zijn onderwerp beslaat niet één maar liefst drie woordenboeken, (3) hij baseert zich bij zijn speurtocht op een zo groot mogelijk lexicografisch vergelijkingsmateriaal. Hierdoor kon hij de door Rooses in 1880 in het leven geroepen mythe ontzenuwen, t.w. dat het Dictionarium (1574) Kiliaans aandeel aan de Thesaurus (1573) van Plantijn zou zijn geweest. Nog in 1914 had Storme in zijn Proeve eener Critiek op den Thesaurus Theutonicae linguae (hs.) ongeveer dezelfde mening verkondigd. Een kenner als Willem de Vreese noemde in zijn verslag dit antwoord op een prijsvraag van de Vlaamse Academie al te oppervlakkig. Uit het werk van Claes blijkt herhaaldelijk dat dit oordeel nog aan de milde kant was. Gelukkig maar dat deze pyramide van onjuistheden nooit aan de drukpers werd prijsgegeven. Een tweede mythe wordt door Claes uit de wereld geholpen, t.w. dat Kiliaan de woordenschat van zijn boek uit de mond des volks zou hebben opgetekend (Halbertsma, Spanoghe, Kluyver, Sabbe). Volgens Halbertsma had Kiliaan zelfs in ‘deze of gene estaminet...zijn glas bier’ drinkend, zijn dialectische woorden opgedaan! Claes komt m.b.t. de drie onderzochte woordenboeken uit de drukkerij van Plantijn tot de volgende resultaten: het Tetraglotton is waarschijnlijk door Kiliaan bewerkt naar G. Morel, Verborum latinorum cum graecis gallisque coniunctorum Commentarij (Parijs, 1558), met behulp van I. Frisius, Nouum Dictionariolum puerorum latinogermanicum (Zürich, 1556) en enige oudere Nederlandse woordenboeken. De bewerker van de Thesaurus was de Brusselaar A. Madoets. Voor dit slecht afgewerkte boek waren de voornaamste bronnen J. Maaler, Die Teütsch Spraach (Zürich, 1561) en J. Thierry, Dictionaire Francoislatin (Parijs, 1564). Het Dictionarium heeft Kiliaan, onafhankelijk van Tetraglotton en Thesaurus, zelfstandig geexcerpeerd met als basis het Nouum Dictionariolum puerorum germanicolatinum (1556). Hierbij werd ook een en ander overgenomen | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
uit Thierry, uit de woordenboeken van I. Berckelaer, en P. Dasypodius (1556), uit het Naembouck van J. Lambrecht (1546) en incidenteel ook uit de Teuthonista van Gerardus van der Schueren (1475-'77), het Tetraglotton en de Thesaurus. Over Madoets, die bij Rooses een schimmige figuur was gebleven, heeft Claes op blz. 42-43 enkele biografische bijzonderheden bij elkaar gebracht. Maar vergeleken bij Kiliaan was Madoets een prutser. De door Kluyver voor het voetlicht gehaalde Junius is, volgens Claes, waarschijnlijk nog geen bron geweest voor het Dictionarium. Heeroma had dit laatste werk al duidelijk gezien als iets nieuws. Niet de dienstbaarheid aan de school of het vertalen staat centraal, maar de belangstelling voor de vaderlandse taal zoals dat bij de Zwitser Maaler het geval was in diens Die Teütsch Spraach. Daar kwam nog bij de passie voor de taalwetenschap, d.w.z. voor de taalvergelijking en de etymologie. De ironie van het lot heeft echter gewild dat Kiliaans liefde voor de moedertaal en de taalzuiverheid zou leiden tot het binnensluipen in zijn woordenboek, en vandaar ook bij zijn navolgers, van een massa Duitse woorden ‘in nostram linguam Belgicam translatae’; vele ervan zijn in onze taal aanvaard, andere zijn misbaksels gebleven. Dank zij Claes zijn er nu gaten geslagen in het Kiliaanse ijzeren taalgordijn (‘sinds Kiliaan’) van onze etymologische woordenboeken. Voor tal van woorden zijn nu vroegere dateringen mogelijk. Zijn register van uit oude werken aangehaalde woorden (op blz. 388-414) is voor dit doel onontbeerlijk; het is een goudmijn voor lexicografen. Het boek van Claes werpt tevens een dam op tegen de in het MNW, en in mindere mate ook in het WNT, uitentreuren geëtaleerde lichtgelovigheid en gebrek aan kritische zin tegenover allerlei rariteiten in de lexica van Plantijn en Kiliaan. ‘Bij woordenboeken die door vertaling zijn onstaan’, schrijft Claes, ‘(moeten we) altijd rekening houden met mogelijke invloed van een vreemde taal, eer we besluiten dat een woord in het Nederlands van die tijd gebruikt werd’ (blz. 123). Maar Verdam heeft in dit opzicht van de prins nooit kwaad geweten, waar hij woorden die hij bij Plantijn of Kiliaan aantreft zonder blikken of blozen tot Middelnederlands promoveert, en Stoett in het sluitstuk van het MNW doet het hem na. | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
Zo heeft het MNW IX, 1625 (i.v. Wal) en 1837 (i.v. Waterwal), op gezag van de Thesaurus en Kiliaan, een op grond van hd. wasser Wällen in Frisius' Dictionariolum (1556) geconstrueerd Waterwalle ‘onstuimige golf’ (niet te verwarren met een authentiek mnl. waterwal dat wat anders betekent) opgenomen. Wijngewas ‘wijngaard, wijnberg’ promoveert Stoett (IX, 2491) tot Middelnederlands op grond van het Etymologicum (1599); het woord is door Kiliaan voor het eerst in zijn kanttekeningen bij zijn handexemplaar van het Tetraglotton gefabriceerd naar het model van ‘Vinetum Weyngwächsz’ bij Frisius. Dat ook het WNT niet geheel vrijuit gaat, blijkt b.v. uit Dl. VII, 3182 (afl. 24, ao. 1929), waar A. Beets de vraag stelt, of ‘het hoogduitsche woord kittel, kiel (kleedingstuk)’...‘hier eenigszins gewoon’ was? ‘Waarom anders is het een artikel bij Kiliaan?’ Op gezag van Kiliaan en Desroches is tenslotte zelfs een naar wolhabend (Frisius) in het Dictionarium gefabriceerd welhebbende door C.H. Peeters gepromoveerd tot Zuidnederlandse volkstaal! Het is m.a.w. nu toch wel zonneklaar dat een kritiekloos verwijzen naar Plantijn of Kiliaan zonder zich af te vragen wat de bron kan zijn geweest, na het standaardwerk van Claes echt niet langer verantwoord is. Het kan echter, vrees ik, nog een poosje duren eer dit inzicht gemeengoed zal zijn geworden. De Vooys heeft beweerd dat Kiliaan de Teuthonista niet heeft gekend; hij heeft ook betwijfeld, of de bewerkers van de Thesaurus Van der Schuerens Teuthonista tot hun beschikking hebben gehad. Claes komt echter tot de conclusie dat ontlening van enige artikelen aan de Teuthonista wel degelijk mogelijk is. Het aandeel van de Teuthonista aan het Dictionarium schat hij op 2,6%. Als medewerker van het WNT heb ik destijds de onjuistheid van de bewering van De Vooys enkele malen kunnen constateren. Ik wijs b.v. op de volgende overeenstemmingen:
| |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
Waar Claes naar een van de vele uitgaven van een woordenboek van I. Frisius verwijst, had hij het de lezer wel iets makkelijker mogen maken. Zo spreekt hij op pag. 123 van het ‘Latijns-Duitse Dictionariolum puerorum van Frisius’ als de bron van het Tetraglotton; men moet pag. 83 nog in zijn hoofd hebben om te weten dat het werk van 1556 wordt bedoeld. Op p. 345 heet hetzelfde werk ‘het Dictionariolum Latinogermanicum van Frisius’. Waarom niet in beide gevallen uniform geciteerd? b.v. Dictionariolum puerorum latinogermanicum (1556)? Men vergelijke trouwens op p. 297 een ondubbelzinnige aanduiding als Dictionariolum puerorum Germanicolatinum (1556). Maar op p. 305 heet dit laatste werk Dictionariolum Germanicolatinum, op p. 342 echter Dictionariolum puerorum Germanicolatinum, resp. het Dictionariolum. De auteur weet natuurlijk zelf wel wat hij met zijn bonte, speelse wisseling bedoelt, maar de lezer raakt echt de draad kwijt. Dat schr. van het laatstgenoemde werk, blijkens de noot op p. 336, alleen de uitgave van 1596 heeft gebruikt, acht ik niet verantwoord. Op p. 24, 107, 322 en 342 heet de auteur van de Teuthonista Van der Schuren, wat o.m., blijkens de vette letters op p. 322, meer is dan een drukfout. Op p. 83, 184, 242, 278, 360 en 387 vindt men echter de grafie Van der Schueren. In plaats van ‘de Latijnse woorden of zinnetjes’ op p. 27, r. 12 was de ‘Latijnse vertalingen der Franse woorden of zinnetjes’ duidelijker geweest. Wallen (p. 299, r. 1) bij Kiliaan betekent niet ‘opbruisend water, onstuimige golf’ maar ‘fluctuare’; het MNW IX, 1625, i.v. Wal, Aanm. verwijst alleen maar naar het werkwoord wallen om een vermeende betekenis ‘opbruisend water, onstuimige golf’ van wal aannemelijk te maken. In de bibliografie der Nederlandse vertaal- en woordenboeken treft men het Vocabulare van N. van Berlaimont aan in een Antwerpse uitgave van Wouter Mosbir van ca. 1553. Hiervan zou het WNT een fotokopie bezitten, maar dat is niet geheel juist; deze is eigendom van de U.B., het WNT heeft ze slechts in bruikleen. Wel bezit het WNT fotokopieën van de edities 1536 en 1540, zoals in de bronnenlijsten van het WNT vermeld is. Deze oude edities ontbreken echter in de bibliografie van Claes, maar dat is blijkbaar met opzet ge- | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
beurd. Daar staat tegenover dat de ed. ca. 1553 in de bronnenlijsten van het WNT verstek laat gaan. Op p. 30 schrijft hij dat Berlaimont, een ‘walsch schoolmeester’ te Antwerpen, ‘vermoedelijk afkomstig was uit Frans-Vlaanderen’. Dit is m.i. onjuist; ik meen dat de familie afkomstig was uit Henegouwen. Waarom bedient schr. zich van fractuurkomma's bij het transcriberen van citaten uit 16de-eeuwse woordenboeken? Natuurlijk staan die in de originelen, maar als de auteur consequent was geweest, had hij insgelijks de fractuur letters moeten handhaven. Volgens de bibliografie, waarin men, volgens goede frankofone manier, De Vooys op de D en Van Haeringen op de V moet zoeken, zouden van het Nederlands Etymologisch Woordenboek van Jan de Vries sinds 1963 niet minder dan ‘6 vol.’ verschenen zijn, terwijl het in werkelijkheid slechts om 6 afleveringen gaat. Tenslotte enkele opmerkingen over een viertal door Claes besproken woorden. Knoplook: volgens Claes (p. 120-121) ‘(geeft) het W.N.T. drie bewijsplaatsen voor de vorm knoplook, die het aan volksetymologie toeschrijft; hiervoor citeert het ook de Thesaurus van Plantin en Kiliaan. Zou Duitse invloed hier niet waarschijnlijker zijn?’. Als ik goed zie, heeft het WNT niet minder dan vier bewijsplaatsen en vier vermeldingen van deze vorm. Er is dus stellig meer aan de hand dan Duitse invloed, die uiteraard in het Tetraglotton en het woordenboek van Plantijn voor de hand ligt. Het WNT verwijst voor knoplook trouwens niet naar Kiliaan, wèl echter voor knooplook, de enige vorm in alle drukken. Kotsen: Claes schrijft (p. 121): ‘Volgens het W.N.T., J. de Vries en Franck-Van Wijk komt het woord kotsen in het Nederlands pas voor sedert Kiliaan, die het in zijn derde druk Germ. Sax. Sicamb. noemt; in zijn eerste druk heeft Kiliaan dit woord waarschijnlijk aan Maaler ontleend’. De oudste plaats in het WNT is inderdaad die van Kiliaan (het Tetraglotton blijkt het woord al eerder te hebben), maar dat is in dit verband niet relevant, wèl het feit dat het WNT kotsen eigenlijk geen recht laat wedervaren waar het met geen woord rept over het evidente feit dat het woord in onze taal aan het Duits ont- | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
leend werd, terwijl Van Wijk dat wel degelijk schijnt te hebben beseft. Maar het WNT neemt uit Van Wijk alleen over de onomatopoëtische oorsprong, die voor de directe etymologie van geen belang is. Vendelijn: op p. 298 bespreekt schr. het lemma Baniere, Vendelijn in het Dictionarium. Nu zou men verwachten dat hij iets gaat vertellen over vendelijn, nota bene een apart artikel in het WNT. Maar neen, in plaats daarvan schrijft hij: ‘Volgens het W.N.T. was de vorm vendel nog niet gebruikelijk in het Middelnederlands en is hij overgenomen uit het Middelhoogduits; Franck-Van Wijk en J. de Vries schrijven dat vendel “sedert Kiliaan” voorkomt’. Maar als de oudste plaats van vendel in het WNT al van 1556 dateert, wat heeft het dan voor zin Van Wijks datering van 1912 te vermelden? Die is toch door de in 1956 verschenen veertiende aflevering van deel XVIII van het Leidse Woordenboek achterhaald. Vergeuersse (p. 244): waar de Thesaurus het vergeuersche van de Teuthonista ontleent als vergeuersse, hebben we te maken met een geval van suffixsubstitutie door de Brusselaar Madoets. Het wordt tijd deze bespreking te besluiten. Het is zonder meer duidelijk dat Claes thans de beste kenner is van onze 16de-eeuwse lexicografie. Zijn conclusies zijn gebouwd op de stevige grond van een breed en zorgvuldig onderzocht materiaal. Belangrijk is ook zijn bibliografie der Nederlandse woordenboeken (p. 360-366). Deze beknopt gehouden lijst geeft ons een voorproefje van de door de auteur op p. 373 aangekondigde ‘List of Dutch Vocabulaires and Dictionaries printed before 1600’. Deze lijst is intussen verschenen, echter niet, zoals aangekondigd, in het tijdschrift Quaerendo, maar in De Gulden Passer 49ste jaargang (1971). Het werk over de bronnen van Kiliaans Etymologicum van 1599 is er nog niet. Wie anders dan de auteur der Bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin zou zulk een boek met het nodige gezag en de vereiste deskundigheid vermogen te schrijven?
F. de Tollenaere |
|