Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |||||||||||
*Snade en swade in het Middelnederlandsch WoordenboekIn het Middelnederlandsch Woordenboek (MnlW) zal men vergeefs zoeken naar benamingen van het type snaad. De vermelding *snade in deel VII, kolom 1383, geeft echter de plaats aan waar we moeten zoeken. Het MnlW zegt daar ‘Verkeerde lezing voor swade (suade), naam van het kromme hout aan eene zeis; ook zeis’. In kol. 2464 van dit deel geeft het MnlW dan bij swade een vijftal attestaties uit De Cameraars-rekeningen van DeventerGa naar voetnoot1). Voor een goed begrip en vooral vanwege de tussen haakjes voorgestelde lezingen van Verdam citeer ik ze hier:
De lezer zal, naar ik aanneem, bij de eerste lezing van deze citaten wel even vreemd opkijken: het mag dan wel niet zo ongewoon zijn dat een n als u gelezen moet worden (Verdam heeft daar zelf op gewezen)Ga naar voetnoot2), zeker wél vreemd is het dat die ‘foutieve’ n juist alléén | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
in de woorden snaden (3×), snade en snaten voorkomt. Ik zou me (met moeite) de interpretatie van Verdam kunnen voorstellen als het woord snaad in onze taal volledig ontbrak, maar omdat dat niet het geval is, wat verderop zal blijken, moet ik wel veronderstellen dat Verdam het woord niet gekend heeft. De benaming van het type snaad komt in de streek waar Deventer ligt heden ten dage voor ter aanduiding van de steel van de zichtGa naar voetnoot3): Deventer heeft snoad en snoard en in de onmiddellijke omgeving komt voor snoa en snoar(e). Snaad en varianten vinden we in Van Vessems Oogstgerei-benamingen verder nog voor de steel van de zeis, maar uitsluitend onder de grote rivieren, hoewel ze het op blz. 161 toch wel mogelijk acht dat snaad als benaming voor de zeissteel ‘oudtijds wel eens een meer noordelijke uitbreiding gehad zou kunnen hebben dan het kaartbeeld voor het heden vertoont’. Uit deze moderne gegevens volgt dat men hier te maken krijgt met de vraag of er zeisen dan wel zichten in het geding zijn. De kontekst van de 5 citaten nuGa naar voetnoot4) geeft nadere informatie over het gewas dat gemaaid werd. Bij citaat 1 treffen we aan de posten Jtem messoribus portantibus ramos ad aquam en Jtem duobus messoribus metentibus ramos post Epyphanie, bij citaat 3 Jtem eodem die seruis metentibus virgas apud Bozelswalle (...). Wat onder ramos en virgas verstaan moet worden blijkt uit de kontekst van citaat 4 Egberte Du(m)me Fennen swagher Egberte sinen swagher ende eynen anderen knapen vor xxvj vymen rijs die sy ghemeyt hadden die vp die Wellen gheleghet worden (...) en 5 Egberte van Hengelo mit drien anderen knapen die die rijs meyden die men in den herueste vp die Welle leghe- | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
de (...). Ramos (‘takken’) en virgas (‘twijgen’) staan dus voor rijs(-hout)Ga naar voetnoot5). Daarmee staat vast dat onmogelijk de (langstelige) zeis bedoeld kan zijn, maar het blijft toch nog problematisch om zonder meer aan te nemen dat de (kortstelige) zicht in zijn huidige vorm geschikt is voor het winnen van rijshout. De zicht zou eventueel wel bruikbaar zijn voor het maaien van riet, maar in dezelfde rekeningen (Deel III-2, blz. 29) staat in 1367 de post Philips den Roden vor eyne zichte dat Herman Pape hebben zolde den doern ende ander ding vp den Mersche mede te meyen wat bepaald op steviger gewassen wijst. In de tegenwoordige tijd wordt rijshout afgesneden met een rijshaak op een wijze die grote overeenkomst vertoont met de manier waarop men met de zicht werktGa naar voetnoot6). Afbeeldingen van griendwerkersgereedschap geeft H. Noorlander bij zijn artikel Goed gereedschap is het halve werk: het te maken is een heel werkGa naar voetnoot7) en speciaal de daar afgebeelde riethaak (ook gebruikt voor ‘ruigte als braam en distels’) lijkt met zijn (korte) gebogen steel een tussenvorm van de sikkel en de zicht en lijkt me bovendien ook geschikt voor werkzaamheden als in de citaten uit de Cameraars-rekeningen omschreven. Nu heeft Maurits de Meyer in zijn opstel Sikkel, zichte, zeis en pikGa naar voetnoot8) op grond van oude afbeeldingen kunnen konkluderen dat de sikkel (voor de korenoogst) in de eerste helft van de veertiende eeuw in Vlaamse miniaturen geleidelijk tot zicht wordt en kennelijk heeft men in de Cameraarsrekeningen te maken met zo een tussenvorm, die men vanwege de karakteristieke gebogen steel niet meer sikkel maar zicht zou moeten noemen. Gesteund door de hedendaagse benaming snaad in het Deventers voor de steel van de zicht kunnen we nu vaststellen dat er in citaat 2 | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
en 4 zonder twijfel sprake is van de (gebogen houten) steel van de zicht, genaamd snaden (mv.) en snade (ev.). Citaat 5 is voor dezelfde uitleg vatbaar: snaten (ev.). In het eerste en derde citaat, resp. Pro quibusdam instrumentis dictis snaden ad metendum en (...) pro instrumentis dictis snaden lijkt het erop dat het mv. snaden de zicht als geheel benoemt. Misschien heeft deze mogelijkheid Verdam ertoe verleid om de lezing swade voor te stellen, maar ook dit motief lijkt niet juist omdat dit benamingstype slechts voor de zeis als geheel en niet voor de zicht wordt opgegeven door Van Vessem, a.w., namelijk zwao(g) in Groningen en N. Drente, zwaa in de Achterhoek en ten N. en O. van Hengelo. Dat in citaat 3 óók de steel van de zicht bedoeld is volgt intussen uit het feit dat citaat 2 en 3 beide van de hand van Heer Ghenchard komen, die van 1345 tot 1360 sekretaris van Deventer wasGa naar voetnoot9). De parallelle formulering van citaat 1 leidt vervolgens tot de konklusie dat ook daar snaden staat voor de steel van de zicht.
Har Brok |
|