Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Nederlandse dialekten
| |
[pagina 265]
| |
systeem’, en dat hij daarnaast ziet ‘als een diasysteem..., d.w.z. als een verzameling van een aantal taalsystemen die op elkaar gelijken’ (Inleiding p. 10 (1972)). Zijn hele constructie van dialekten als diasysteem kan niet historisch zijn bedoeld, omdat het Nederlands als kultuurtaal allesbehalve de grootste gemene deler is van de Nederlandse dialekten. Zijn diasysteem is alleen synchronisch te rechtvaardigen als een constructie, een formule waarbij min of meer op elkaar lijkende dialekten overkoepeld worden door één en dezelfde kultuurtaal. Zo zou men synchronisch en sociologisch de dialekten van Neder-Duitsland terecht kunnen beschouwen als Hoogduitse dialekten, terwijl een dergelijke opvatting diachronisch baarlijke onzin zou zijn. Met behulp van het principe van de kultuurtaal als superstraat is het bijzonder eenvoudig naar het oosten toe de Nederlandse dialekten te begrenzen. Tot zover gaat alles goed. Maar als datzelfde principe, waardoor historisch niet-Nederlandse, immers Nederduitse, dialekten in Nederland synchronisch als Nederlandse dialekten te beschouwen zijn, wordt getransponeerd naar onze zuidelijke taalgrens, is het duidelijk dat de werkelijkheid geweld zal worden aangedaan. Een historisch authentiek Nederlands dialekt, dat van Frans-Vlaanderen, zal daarbij synchronisch uit de boot vallen. Het is weliswaar een taalsysteem dat op dat van West-Vlaanderen gelijkt als de ene druppel water op de andere, maar van een communiceren van dat dialekt met de Nederlandse kultuurtaal is, dank zij vier eeuwen gedwongen denationalisatie, niet veel overgebleven. Er zijn weliswaar Frans-Vlamingen die in mindere of meerdere mate het Nederlands als kultuurtaal hanteren, maar ze zijn een ‘uiterst geringe minderheid’. In naam van een methode die aangewezen was voor de oostgrens, mag, volgens Goossens, een authentiek Vlaams dialekt niet langer als een Nederlands dialekt worden beschouwd. In het zuiden mag een oude, duidelijke, strakke grens, die de op het Nederlands gelijkende dialekten afscheidt van totaal ongelijkende dialekten, geen rol meer spelen. ‘De geografische begrenzing van een dialectsysteem is het gemakkelijkst wanneer een niet al te grote groep verwante dialecten omringd wordt door systemen die tot andere taalfamilies behoren, zoals b.v. het geval is bij het Baskisch of het Hongaars’, schrijft hij in | |
[pagina 266]
| |
1968 (p. 4). Hij zal toch niet willen beweren, dat in Frankrijk de grens tussen Frans en Nederlands minder duidelijk is dan die tussen Frans en Baskisch? Maar volgens hem primeert blijkbaar de oostgrens; het zuiden moet zich maar aan zijn oostelijke criteria zien te conformeren! Wanneer nu Goossens, als een moderne Prokrustes, de Nederlandse dialekten pasklaar heeft gehakt voor het martelbed van zijn definitie, dan zegt hij weliswaar, dat de dialekten van Frans-Vlaanderen geen Nederlandse dialekten zijn, maar wat ze dan wél zijn, is blijkbaar zijn zaak niet. De lezer die de vraag stelt, wat voor dialekten die van de Westhoek dan zijn, krijgt geen antwoord op zijn vraag. Als ‘de dialecten van de Voerstreek...niet Frans (zijn), omdat het Frans niet tot hetzelfde diasysteem kan behoren’ (Inleiding p. 20 (1972)), dan moet het antwoord voor Frans-Vlaanderen eveneens negatief luiden. In zijn Arnhemse voordracht van 1968 heeft Goossens de vraag wel gesteld en beantwoord. De dialekten van Frans-Vlaanderen maken deel uit van ‘een groter diasysteem’, als b.v. ‘het Germaans, het Continentaalwestgermaans’ (p. 20). Maar hoe kan men het dialekt van Frans-Vlaanderen Continentaalwestgermaans noemen? Immers, bij mijn weten bestaat er geen Continentaalwestgermaanse kultuurtaal en Continentaalwestgermaans is bovendien geen zuiver synchronisch begrip. Goossens raakt m.a.w. verstrikt in zijn eigen voor de oostgrens opgestelde criteria. Als men verder de manier waarop Goossens tot zijn socio-linguïstische definitie van de Nederlandse dialekten komt, kritisch bekijkt, dan krijgt men het gevoel dat Goossens de zaken hier en daar nogal simplistisch benadert, en anderzijds zijn eigen methode niet consequent hanteert. De rijksgrens tussen Nederland en België b.v., die toch waarachtig een niet te verwaarlozen socio-linguïstische factor is, bleef in zijn artikel in het Leidse tijdschrift geheel buiten beschouwing. Was Goossens er wel zo zeker van, dat de dialekten in de noordelijke helft van België door het oog van zijn strenge definitienaald konden? Is het Nederlands in de noordelijke helft van België wel de kultuurtaal? Ik zou niet graag de Nederlanders de kost geven die deze vraag in nega- | |
[pagina 267]
| |
tieve zin zullen beantwoorden, en Goossens zullen verwijten dat hij zich schuldig maakt aan ‘taalpolitieke wensdromen’. Uit zijn Arnhemse lezing en zijn Inleiding blijkt echter dat Goossens zich er wel degelijk van bewust is dat hier een probleem ligt. Erkennend ‘dat de rijksgrens tussen Nederland en België tot op zekere hoogte een taalgrens is’ (Inleiding p. 23), meent hij de dialekten in Noord-België toch als Nederlandse dialekten te kunnen beschouwen, aangezien ‘er geen Vlaamse cultuurtaal bestaat’ en de officiële taal er het Nederlands is. Is de combinatie van het eerste met de papieren realiteit van het tweede een voldoende steun voor zijn stelling? ‘Dat slechts een uiterst geringe minderheid van Vlaamse intellectuelen de Nederlandse cultuurtaal werkelijk beheerst’ (p. 23), is blijkbaar geen bezwaar. ‘De deugdelijkheid van het Nederlands in Vlaanderen zal in de toekomst ongetwijfeld groeien, dank zij de inspanningen van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal en van heel wat verdienstelijke onderwijsmensen’ (p. 24). Met de rijkdom van de komende gouden eeuw compenseert Goossens de tegenwoordige armoe. Maar een kind weet toch zo langzamerhand, dat èn de ‘Vereniging’ èn de onderwijsmensen alleen aan symptomen kureren. Wie de gouden toekomst van Goossens waar wil maken, zal heus tot ingrijpender middelen zijn toevlucht moeten nemen. In de Voerstreek, zo verklaart Goossens, is ‘het Nederlands...naast het Frans de cultuurtaal’ (Inleiding p. 20). Maar hoe zit het met het Frans als kultuurtaal in de rest van Noord-België? Is het sociale en kulturele prestige van het Frans in Vlaanderen verdwenen? Is in zijn eigen universiteitsstad Leuven het Frans soms niet de kultuurtaal naast het Nederlands? Is de ‘Université catholique de Louvain’ geen kulturele instelling? Antwerpen heeft weliswaar geen ‘université catholique’ maar het kon anno 1973 nog gebeuren, dat een deelnemer aan een Vlaams Filologencongres verplicht was zijn biertje in het Frans te bestellen! Ook hier opereert hij liever met een officiële mythe dan met de naakte werkelijkheid, ‘ook al is die misschien onprettig’. De ‘Belgen’ zullen m.i. nog even moeten wachten, vooraleer ze, steunend op de reine leer van Goossens, tegen de mensen ‘over de strepe’ mogen zeggen: ‘ons dialekt is een Nederlands dialekt, dat van jullie | |
[pagina 268]
| |
niet!’ Bij een stringente toepassing der door Goossens gehanteerde criteria zou immers niet alleen Frans-Vlaanderen maar ook Noord-België afgestoten moeten worden. Toetst men verder de socio-linguïstische benadering bij Goossens aan de situatie in Friesland, dan komt men voor een merkwaardig gebrek aan consequentie te staan. In zijn artikel in het Leidse tijdschrift gaat Goossens op deze ‘Friese kwestie’ niet in. Maar het is ook dit keer duidelijk zijn bedoeling geweest, de ‘Friese’ dialekten in Friesland te onttrekken aan het superstraat van de Nederlandse kultuurtaal. In zijn in 1968 gehouden voordracht voor de Gelderse leergangen heeft Goossens gemeend de ‘Friese kwestie’ op de volgende manier te mogen oplossen: die dialekten van de provincie die meer op het Fries dan op het Nederlands lijken, worden als Friese dialekten beschouwd (p. 18). In zijn Inleiding p. 22 (1972) schrijft hij: ‘Wanneer in een gebied twee met de dialecten en dus ook onderling verwante cultuurtalen gebruikt worden, lijkt het logisch de dialecten van dat gebied samen met de meest verwante cultuurtaal als een diasysteem te beschouwen. Wij noemen dus de dialecten van de eerste groep Fries’. Logisch inderdaad, van zuiver taalkundig standpunt, maar onlogisch krachtens het elders door Goossens gehanteerde principe. In Friesland immers wordt het socio-linguïstische criterium, dat Goossens in 1972 consequent als enig criterium wenst te aanvaarden losgelaten! Meer verwant zijn met, is immers een taalkundig, geen socio-linguïstisch criterium. Als Goossens consequent had willen blijven, dan had hij voor Friesland ook voor de ‘meer op het Fries’ lijkende dialekten aan zijn criterium van het communiceren met een kultuurtaal moeten vasthouden. Als ik een onbevooroordeeld kenner van het Fries mag gelovenGa naar voetnoot1), als men mag stellen dat voor de grote meerderheid der Frie- | |
[pagina 269]
| |
zen niet het Fries maar het Nederlands als de kultuurtaal fungeert, dan moet de socio-linguïst bereid zijn daar de voor de hand liggende conclusies uit te trekken. Dan zouden namelijk de dialekten van de grote meerderheid van hen die ‘meer op het Fries’ lijkende dialekten spreken, als Nederlandse dialekten te beschouwen zijn. Maar voor de dialekten in Friesland houdt Goossens, in 1968 en 1972, op grond van zuiver taalkundig-comparatistische overwegingen, een achterdeurtje open, dat hij in 1972 met een klap voor de neus der Frans-Vlamingen dichtslaat. De Limburger Goossens laat de Friezen van een taalkundige voorkeursbehandeling genieten, die hij de Vlamingen uit de Westhoek ontzegt. Dat hiermee in zijn vermeende waterdichte definitie der Nederlandse dialekten toch nog een logische fout is blijven zitten, dat hij voor Friesland zijn tweede criterium van 1968, t.w. de verwantschap en geografische verbondenheid, blijft hanteren, heeft Goossens blijkbaar niet gemerkt. Volgens dezelfde socio-linguïstiek van Goossens zou men overigens tot de merkwaardige conclusie kunnen komen dat er eigenlijk geen Lapse (Samische) dialekten bestaan; ze communiceren immers niet met een niet-bestaande Lapse (Samische) kultuurtaalGa naar voetnoot2). Heger heeft erop gewezen, dat het hanteren van het criterium kultuurtaal als absoluut criterium bij het onderscheiden van taal en dialekt, tot absurde consequenties moet leiden, niet alleen in de romanistiek, maar ook in talrijke gebieden buiten EuropaGa naar voetnoot3). Ook Van den Berg was, bij de bespreking van Goossens' brochure Was ist Deutsch und wie verhält es sich zum Niederländischen (1972), de mening toegedaan dat het ‘criterium van een overkoepelende cultuurtaal voor toewijzing van dialecten’ geforceerd aandoet (N.Tg. 65, 66 (1972)). Goossens had zelfs nog een stap verder kunnen gaan en een zuiver sociologische | |
[pagina 270]
| |
definitie van Nederlandse dialekten kunnen opstellen. Dan had hij, zonder schroom, de dialekten van Frans-Vlaanderen tot Franse dialekten kunnen promoveren. Om zijn definitie, stoelend op de twee polen diasysteem en kultuurtaal, sluitend te maken, wordt een brok Vlaams dialekt maar een niemandsland in gestuurd. Voor Goossens is m.a.w. niet het definiendum primair, maar zijn definitie. Vivat definitio, pereat realitas! Als WillemijnsGa naar voetnoot4) verklaart ‘verbijsterd te zijn bij de stelling dat men “op goede gronden” kan aannemen...dat de Frans-Vlaamse dialekten’ geen Nederlandse dialekten zouden zijn, kan Goossens slechts antwoorden dat hij geen andere mogelijkheid ziet, het begrip ‘Nederlandse dialecten’ sluitend te definiëren, ‘ook al is dat misschien onprettig’ (Ts. 88, p. 47 (1972)). En in zijn brochure van 1972 herhaalt hij: ‘Wat Frans-Vlaanderen betreft, de uitstervende dialecten van dit gebiedje kunnen niet als Nederlands beschouwd worden, omdat het niet mogelijk is, onze definitie zo te modificeren dat zij sluitend blijft en tegelijk de Frans-Vlaamse dialecten omvat’ (p. 25). In 1968 had hij trouwens al geponeerd, dat de dialekten van Frans-Vlaanderen ‘onze begrenzing van de Nederlandse dialecten langs de oostkant’ niet ‘opnieuw in het gedrang’ mochten brengen (p. 21). Voor Goossens blijft zijn definitie centraal staan, niet het te definiëren en voor iedereen, indien ergens dan toch in het zuiden, duidelijke object. Dit is een vreemd soort van logica; het lijkt meer ‘Prinzipienreiterei’. Eén ding schijnt Goossens niet te weten, namelijk, dat het niet alleen in de taalkunde, maar ook in andere takken van wetenschap soms grote moeite kost om tot sluitende definities te komen. De záák is primair en men tracht daaraan een zo sluitend mogelijke definitie op te hangen. In de biologie b.v. zijn strikte definities niet altijd te geven. Men probere maar een sluitend antwoord te geven op de vraag ‘wat is een plant, wat is een dier?’ De illusie dat men daarbij van één kenmerk moet uitgaan, zal men spoedig opgeven. Men kan niet buiten een kombinatie van kenmerken en men houdt met vaak en meestal nog | |
[pagina 271]
| |
een stel stevige slagen om de armGa naar voetnoot5). Er zijn grensgebieden en grensgevallen die de neiging vertonen een loopje te nemen met elke definitie. Gezien het essentiële taalkundige verschil in karakter tussen de Nederlandse dialektgrens in het oosten en die in het zuiden, ligt het voor de hand dat men ook bij het beantwoorden van de vraag ‘wat zijn Nederlandse dialekten?’, niet van één criterium zal kunnen uitgaan. Het stond van tevoren vast dat Goossens, uitgaand van zijn ‘oosters’ recept diasysteem plus kultuurtaal, tot een taalkundig absurde conclusie moest komen. Als hij bij het stellen van de vraag ‘wat zijn Nederlandse dialekten?’ nu niet van het oosten maar van het zuiden was uitgegaan, dan had hij daar een duidelijke grens ontdekt die zonder sociologische hulpmiddelen bijzonder simpel te definiëren was. Dat de criteria die aan deze grens ten grondslag liggen niet bruikbaar zijn voor het oosten, spreekt vanzelf. Wat voor het oosten bruikbaar is, is anderzijds niet per se voor het zuiden te gebruiken. Men zou dus de volgende praktische, tevens wetenschappelijk verantwoorde definitie kunnen opstellen: de Nederlandse dialekten zijn de dialekten die begrensd worden door de Germaans-Romaanse dialektgrens in het zuiden en door de Duits-Nederlandse kultuurtaalgrens in het oosten; de Friese dialekten vormen een enclave in het Nederlands gebied. Goossens geeft toe dat zijn definitie niet zuiver linguïstisch is, maar eerder socio-linguïstisch (Ts. 88, 46 (1972)). Maar wie zegt dat zijn definitie de enig juiste en enig zaligmakende is? Wat voor de socioloog relevant is, hoeft dat nog niet ipso facto voor de taalkundige te zijn. Voor de socioloog is relevant dat het dialekt in Frans-Vlaanderen leeft onder het superstraat van de Franse kultuurtaal. Dit laatste is voor de dialektoloog die studie maakt van Nederlandse dialekten niet zonder belang, maar het is niet relevant, d.w.z. het kan hem als neerlandicus niet in allereerste instantie interesseren. Hem boeit daarentegen in de eerste plaats het feit dat Frans-Vlaanderen een stukje afgesneden Westvlaams gebied is, waarvan het dialekt tal van interessante Nederlandse relicten en fossielen heeft bewaard. Als het dialekt van Frans-Vlaanderen geen Nederlands dialekt is, | |
[pagina 272]
| |
dan volgt daar logischerwijze uit dat het geen object van studie kan zijn voor de neerlandicus-dialektoloog. Wie moet er dan wel studie van maken? De romanist-dialektoloog? Maar voor hem is dat dialekt een boek met zeven sloten! De realiteit vertoont ons intussen een geheel ander beeld. Het zijn steeds Nederlandse dialektologen geweest die studie hebben gemaakt van het dialekt van Frans-Vlaanderen. Dit feit stemt ons al skeptisch ten opzichte van de taalkundige bruikbaarheid van de sociologische benadering door Goossens. Nu wil de ironie van het geval, dat Goossens zijn eigen stelling logenstraft, door in zijn boekje tal van kaarten op te nemen waarop de dialekten van Frans-Vlaanderen als Nederlandse dialekten zijn gehonoreerd. Hij schrikt er zelfs niet voor terug, onder de Nederlandse dialektgrammatica's die van D. Carnel over het dialekt van Belle en omgeving op te nemen. Een duidelijker bewijs van de taalkundige onhoudbaarheid van zijn verkrampte sociologische constructie kon moeilijk geleverd worden. Wie de mening is toegedaan, dat de bestudering van het dialekt van de Westhoek een onderdeel is van de Nederlandse dialektologie, kan alleen maar logisch concluderen dat dit dialekt, ongeacht de sociologische of politieke situatie, taalkundig gezien, een Nederlands dialekt is.
juni 1973 F. de Tollenaere |
|