| |
| |
| |
Het Nederlands na de Tweede Wereldoorlog
Inleiding
Wanneer de taalbeschouwer, zelf staande temidden van de merkbare en onmerkbare veranderingen in zijn eigen taal, een poging onderneemt de geschiedenis van het twintigste-eeuwse Nederlands te schrijven, ziet hij zich om te beginnen geconfronteerd met de vraag naar de periodisering binnen de drie-kwart eeuw taalgeschiedenis die nu te overzien valt. Het is zonder meer duidelijk dat het grensjaar tussen de negentiende eeuw en de onze geen natuurlijke cesuur te zien geeft; eerder kan dat gezegd worden van 1914 of 1918, toen met een wereldoorlog definitief een eind gemaakt werd aan een eeuw die zichzelf duidelijk overleefd had. Een opvallende cesuur, althans voor Nederland, vormt echter de periode 1940 tot 1945: na de Tweede Wereldoorlog, waarin ook ons land werd meegesleept, ontstond een wijziging in het leven en het gedragspatroon van de gehele Nederlandse bevolking. Sociaal, economisch en cultureel kwam ons land in een stroomversnelling, waarvan tot op de huidige dag het einde niet te zien valt. Men zou verwachten dat de historische beschouwer de gebeurtenissen uit vroeger tijd getelescopeerd ziet en ze daardoor ervaart als sneller te hebben plaatsgevonden dan in werkelijkheid het geval is geweest; de tijd waarin men leeft daarentegen, kan iemand statischer voorkomen, doordat men te dicht met z'n neus op de veranderende toestand gedrukt wordt om de grote lijnen te zien. Voor wat de taal betreft is dat zeker niet het geval: zelden kan men van zo nabij getuige zijn van taalveranderingen die binnen een kort tijdsbestek hun beslag krijgen. De oorzaken daarvan zijn voor een groot deel aanwijsbaar.
De beschouwing van het Nederlands uit de eerste helft van deze eeuw moet noodgedwongen beperkt blijven tot het onderzoek van geschreven taal. Daarbij blijkt dat zeker tot aan de Eerste Wereldoorlog in geschreven teksten geen opmerkelijke taalverandering te bespeuren is. In de literatuur blijft de invloed van de Tachtigers zich voortzetten,
| |
| |
waarbij de weergave van gesproken taal in realistische romans een duidelijker beeld van deze taal biedt dan in de vorige eeuw het geval was. De tendens naar een natuurlijker taalgebruik zet zich voort, waarbij het werk van de Forum-generatie in de dertiger jaren een hoogtepunt vormt. Inmiddels echter is door de voortschrijdende techniek de telecommunicatie tot ontwikkeling gebracht: radio en telefoon worden gemeengoed en wat met hun komst verloren gaat: de kunst van het brievenschrijven, wordt op andere wijze vergoed: de menselijke stem kan bewaard worden op band en plaat. Stellig is door deze technische verworvenheden de schrijftaal een gevoelige knak toegebracht: waar de geschiedenis van De Nieuwe Gids uit de bewaard gebleven correspondentie gereconstrueerd kon worden en de briefwisseling Ter Braak-Du Perron een beeld geeft van het wel en wee van Forum, is de geschiedenis van moderne tijdschriften nauwelijks nog te achterhalen doordat men tegenwoordig telefoneert waar men vroeger schreef. Maar zoals gezegd staat daar de winst tegenover dat het menselijk stemgeluid geconserveerd kan worden. Stemmen van ontelbare Nederlanders zijn vanaf de jaren dertig bewaard gebleven op grammofoonplaten, geluidsbanden en filmfragmenten en het is verwonderlijk te merken hoe snel de gesproken taal verandert: niet alleen de stijl van het spreken en de voordracht, maar ook de uitspraak, de woordkeuze en het stemgebruik blijken aan verandering onderhevig; en dit laatste is niet alleen het geval bij de zangkunst, maar ook bij het normale spreken.
Wanneer na de Tweede Wereldoorlog de bandrecorder binnen ieders bereik komt en de televisie in vrijwel elk Nederlands huisgezin is doorgedrongen, wordt deze ontwikkeling alleen nog maar versneld. Door de telecommunicatie worden minieme veranderingen in de taal op massale wijze uiterst snel verbreid; dat kan variëren van uitspraakeigenaardigheden tot de plotselinge verbreiding van modewoorden en daarbij worden alle lagen der bevolking bestreken, van het schoolkind tot de bejaarde, van de strokartonarbeider uit Groningen tot de direkteur van een groot bedrijf uit de Randstad. De weerslag daarvan is dan ook merkbaar in kamerdebatten en vergaderingen, op scholen en universiteiten, in kranten en in de literatuur waarin de invloed van de
| |
| |
gesproken taal groter is geworden dan ooit voordien het geval was.
De oorzaak van deze steeds sneller voortgaande ontwikkeling is sociolinguïstisch te begrijpen; de naam van het bedoelde verschijnsel is: democratisering. Zeker kon Nederland in de eerste helft van deze eeuw een democratie heten, maar de standsverschillen waren legio. Tot 1940 toe kan men op oude foto's de talloze met petten getooide mannen zien, die de arbeidende stand vertegenwoordigden; na 1945 zijn die petten verdwenen - ook veel hoeden trouwens, eens het prerogatief van de gegoede burger - en de ‘werkman’ van vroeger is via een klassebewust ‘arbeider’ tot een georganiseerd ‘werknemer’ geworden. Deze ontwikkeling is typerend voor de toenemende neutralisering van sociale verschillen; niet alleen de arbeider werd werknemer, de boer evolueerde tot agrariër, het dienstmeisje tot hulp in de huishouding en de bedeling moest via maatschappelijk hulpbetoon plaatsmaken voor sociale zaken. In deze weinige terminologische veranderingen steekt een stuk ‘history of ideas’ dat boekdelen spreekt: de taal vormt hier de weerspiegeling van een sociale ontwikkeling.
Deze ontwikkeling wordt - we zeiden het al - gekenmerkt door het vervloeien van sociale verschillen. Niet alleen wordt dat duidelijk door het toenemend gebruik van het beleefdheidspronomen u in zgn. secundaire relaties (in het contact met ‘vreemden’), waar men vroeger onbekommerd jij en jou gebruikte wanneer het een sociaal lagergeplaatste gold (‘de mindere man’). Maar bovendien zien we de groeiende democratisering weerspiegeld in de toenemende verbreiding van een standaardtaal, die in Nederland met de omstreden term ABN wordt aangeduid (Algemeen Beschaafd Nederlands of kortweg AB). Het algemene aspect van deze standaardtaal correspondeert met de nationale integratie die in ons land plaats vindt: veel sterker dan een eeuw geleden is voor de meeste inwoners Nederland een maatschappelijke realiteit geworden. De unificerende functie van een standaardtaal voorziet daardoor in een behoefte. Naast het algemene aspect verdient het beschaafdheidsaspect aandacht; Kloekes kritiek op de term ‘beschaafd’ (Kloeke 1951) is begrijpelijk maar niet geheel gerechtvaardigd: bij sociale waardering valt discriminatie niet altijd te vermijden en men dient ervan doordrongen te zijn dat de herkomst van onze
| |
| |
standaardtaal - het dialect van de provincie Holland - nu eenmaal op een prestigefunctie wijst. Deze prestigefunctie was door Kloeke een kwart eeuw eerder wel degelijk onderkend (Kloeke 1927): men richt zich in zijn gedrag naar de sociaal en cultureel hogerstaande medemens en neemt graag zijn taal als norm. De naleving van deze norm wordt algemeen erkend als teken van beschaving. Een typisch beschavingsverschijnsel nu is de algemene tendens tot rationalisering en disciplinering (Goudsblom 1964) en in het ABN vinden we deze zelfde tendens: de uitspraak van het ABN vertoont tegenover de dialekten een reductie van fonetische realisaties (Hellinga 1938, 110) en de woordkeus van de beschaafde spreker is erop gericht algemene verstaanbaarheid na te streven, onder meer door het vermijden van gewestelijke woorden. Zo zien we hoe nationale integratie en toenemende civilisatie factoren zijn bij de verbreiding van een standaardtaal. Ook zonder dat een functionele noodzaak aanwijsbaar is, gaat men op den duur steeds meer van deze standaardtaal gebruik maken (Goudsblom 1964); het ABN zal daardoor z'n specifieke functie van communicatiemedium voor secundaire relaties verliezen, de prestigefunctie zal in gelijke mate afnemen, maar de unificatie zal steeds voortschrijden. Met de sociale nivellering gaat de linguïstische nivellering hand in hand. Dialektonderzoekers moeten zich haasten om nog autochtone dialektsprekers te vinden en wat eeuwenlang een linguïstisch gevestigde orde scheen, is sinds de laatste halve eeuw in een voordien nimmer zo duidelijk waar te nemen stroomversnelling opgenomen.
Tegen deze achtergrond lijkt het het meest zinvol de geschiedenis van het twintigste-eeuwse Nederlands in twee perioden te splitsen: de eerste laten we tot de jaren '40-'45 lopen, de tweede rekenen we vanaf 1945. In die tweede periode zien we zich versneld voortzetten wat in de eerste periode tot ontwikkeling begon te komen. Het is over deze tweede periode dat we hier een aantal opmerkingen willen maken.
| |
De periode na 1945
De bevolkingstoename na 1945 heeft het sociografisch gezicht van Nederland veranderd. Met name de westelijke agglomeratie, die onder
| |
| |
de naam Randstad bekend is geworden, bleek sociaal en cultureel nog steeds in gewicht toe te nemen, zodat met recht gezegd kan worden dat iemand ABN spreekt, wanneer aan hem te horen is dat hij uit het westen komt (Huisman 1965). Daarbij is dan wel steeds meer sprake van een ABN, waarbij vooral oudere Nederlanders vraagtekens willen plaatsen bij de B van Beschaafd. Stellig is er een soort Randstad-koine ontstaan, maar de tolerantie tegenover uitspraak en woordgebruik is daarbij veel ruimer geworden dan voor de oorlog het geval was. Dat kan variëren van onjuist geachte accentuering in een woord als catalògus (Michels 1946) - een uitspraak die langzamerhand door steeds meer intellectuelen geaccepteerd wordt - tot het gebruik van ruwe woorden. Typerend is dat vloeken en schelden in de dialekten niet zelden via het Hollands geschiedt (Naarding 1952). Vooral door de massamedia radio en televisie, met steeds meer interviews met informanten uit alle bevolkingslagen, wordt een uitspraaknivellering in de hand gewerkt die sneller om zich heen grijpt dan voor 1945 het geval kon zijn. Niet alleen is dat merkbaar bij spellinguitspraak en intonatiefouten (Zandvoort 1959), maar ook ingrijpende veranderingen in het foneemsysteem komen zo tot stand. We denken hierbij aan de ontfonologisering van de v en de f, en de z en de s. Voor zeer veel Nederlanders is geen hoorbaar verschil meer aanwezig tussen vel en fel, en dat suiker met een s, zoet met een z wordt geschreven, is alleen nog maar een kwestie van spelling. De fricatieve velaar was hierbij al voorgegaan: de beginklanken van gas en van chaos waren al langer weinig gedifferentieerd, terwijl deze fonemen in eindpositie eveneens weinig functionele belasting kenden (bijv. in
gelag/gelach). Maar zelfs als het onderscheid tussen stemloze en stemhebbende fricatieven volledig zou verdwijnen, dan nog is te verwachten dat het in de spelling nog lange tijd gehandhaafd blijft.
Op het gebied van de morfologie zetten dezelfde tendensen zich voort, die voor de oorlog al werkzaam waren. Bij de pronomina blijkt dat zelfs bij plechtige toespraken en in gebeden gij het moet afleggen tegen het veel alledaagsere u (Paardekooper 1967), terwijl ook de objectsvorm van de derde persoon meervoud veld wint als subjectsvorm (Paardekooper 1966): hoewel de woordgroep hun hebben anno 1973
| |
| |
door de meeste Nederlanders die het voor het zeggen hebben, niet als beschaafd gewaardeerd zal worden, is onmiskenbaar dat dit gebruik van hun aanzienlijk toeneemt, ook in de mond van sprekers, waarvan men dat op grond van hun opleiding niet zou verwachten. Zeker zal echter de schrijftaal een conserverende werking blijven uitoefenen en is ze en zij nog een lang leven beschoren; wel neemt de mogelijkheid tot hypercorrect gebruik toe. Dit laatste blijkt ook uit de zgn. haar-cultuur: het onjuist gebruik van het possessief pronomen haar bij verwijzing naar onzijdige abstracta, bijv.: het bestuur en haar besluiten. Tussen levend taalgebruik en de schrijftaal bestaat bij de voornaamwoordelijke aanduiding nu eenmaal een kloof (Van Haeringen 1954); wanneer een Nederlander wil spreken alsof het gedrukt staat, vervalt hij in fouten.
De neiging tot verkorting blijft aanhouden, niet alleen bij ingekorte samenstellingen als badstof < badhanddoekenstof en een hoogst merkwaardige inkorting als contraceptie < contraconceptie (Van Haeringen 1967), maar ook bij affixen die als woord gaan optreden: van dit laatste vormt schap < bedrijfschap een fraai voorbeeld. (Michels 1957) Het streven lange samenstellingen te vermijden ligt vermoedelijk ten grondslag aan het niet-aaneenschrijven van onmiskenbare composita. Ook op officiële aankondigingsborden treft men steeds meer spellingen als perron kaart, uitrit zand auto's, enz. Dit losschrijven van de samenstellende componenten wordt in de hand gewerkt door de letterwoorden: RDM betekent immers Rotterdamse Droogdok Maatschappij. Bovendien blijken sommige substantieven blijkens hun accentuering als attributieve bepalingen opgevat te worden: luxe appartemènten, minimum léeftijdsgrens. Tenslotte kan men het losschrijven prefereren om bepaalde monstra te vermijden, zoals Hoenson safe air centrale verwarming (Van Roey 1966).
Door de commercie verbreid zijn ook sommige suffixen, bijv. -ette, dat sinds de zestiger jaren in opmars is, niet alleen in merknamen als Mobylette, Isolette, maar ook in soortnamen als wasserette, superette, maisonette, modinette. (Oudkerk Pool 1960; Bakker 1961; Oudkerk Pool 1961; Ter Horst 1972). In deze sfeer past ook de uitgang -orama in formaties als Aviorama, Vendorama e.v.a. die wel ontstaan moeten
| |
| |
zijn op basis van niet-etymologische segmentering van panorama. Op soortgelijke wijze heeft analyse van cafetaria aanleiding gegeven tot het ontstaan van een niet nader doorgrond morfeem -taria, dat voorkomt in ijstaria. Een geleerde formatie daarentegen bieden de adjectiva op -esk, die sinds de zestiger jaren in bepaalde kringen handig bleken om afleidingen van eigennamen te maken, zoals chaplinesk, césannesk (Van den Toorn 1968; De Vriendt 1970; Geerts 1970; Welschen 1970). Commercieel tenslotte is weer het gebruik van het prefix Euro-, dat een zekere status van moderniteit schijnt te moeten verlenen aan namen van firma's en instellingen, soms ook aan soortnamen, zoals Eurokleuren, Eurokeukens. Bij deze tendens past ook de voorkeur voor het woord centrum om handelszaken aan te duiden: wat men vroeger onbekommerd met de benaming olieboer aanduidde, heet nu warmtecentrum, het vroegere lampenpaleis heet nu lampencentrum of lichtcentrum. Ook de samenstellingen en woordspelingen met boetiek vallen hier te vermelden.
Syntactische wijzigingen zijn moeilijk vast te stellen. Terwijl de schrijftaal syntactisch goed verzorgd mag heten, ja zelfs een voorkeur schijnt te bezitten voor lange zinnen (Blok 1967), is de gesproken taal vol ontsporingen, herhalingen, versprekingen en anakoloeten, zoals de radio, het bandopname-apparaat en vooral de televisie op de meest genadeloze wijze tonen. Het is natuurlijk mogelijk dat men ook vroeger sprak zoals nu iedere avond in miljoenen huiskamers waar te nemen is, maar pas in de laatste twintig tot dertig jaar is dat dan pas manifest geworden. Opvallend bij veel sprekers is de voorliefde voor de uitstelverschaffende gespreksopening Het is dus zo, dat...of Nu is het zo, dat...In plaats van Ik ben van mening gebruikt men Ik dacht, dat klaarblijkelijk een grotere modale kracht bezit (Droste 1972) en ook verder worden steeds meer stereotypieën en clichés in de gesproken taal aangewend, zoals: problemen in ons midden leggen, dit speelt op een ander vlak, dit is politiek niet haalbaar, de spreker stelde...., als ik hierop mag inhaken, dat stelt niets voor, niet om over naar huis te schrijven, en ga zo maar door, enz. (De Boer 1967). Van recenter datum zijn: dat gaat de mist in, ik zie het niet zitten, dat kan je niet maken, het zit er niet in, ze zoeken het maar uit, de dialoog moet nog
| |
| |
op gang komen. Door de massacommunicatie geschiedt de verbreiding van zulke clichés bijzonder snel en intensief. De uit een radio-amusementsprogramma van voor de oorlog stammende uitdrukking Laat-ie fijn zijn behoort ook lang na de oorlog nog tot het passieve taalbezit van boven-dertigjarigen. In de vijftiger jaren verbreidde zich ook al via de radio de uitdrukking Niet op reageren, Lena, een uitlating van de als Willem Parel optredende cabarettier Wim Sonneveld. Een andere cabarettier, Wim Kan, zorgde voor kassie kijken ‘televisie kijken’, naar men aanneemt (De Ligt 1959, Van Nierop 1964).
Sommige van deze uitdrukkingen blijken een hardnekkig leven te leiden, andere zijn gauw verdwenen. Invloed op de syntaxis in engere zin hebben ze niet. Dit laatste is wel het geval bij een ander modern verschijnsel: de plaatsing van een - gewoonlijk modale - bepaling na een voorzetsel, terwijl in ouder Nederlands deze bepaling vóór het voorzetsel zou hebben gestaan. In plaats van waarschijnlijk voor veel mensen lezen en horen we nu voor waarschijnlijk veel mensen; op dezelfde wijze geconstrueerd is: van alleen de plaats van handeling, een ontwikkeling op tenminste h.b.s.-niveau en soortgelijke woordgroepen, waarvoor Zaalberg onze aandacht heeft gevraagd. Tevens wees hij op het lidwoordloos gebruik van beroepenaanduidende substantiva die toch geen aansprekingen zijn: trompettist Janse, commissionair in effecten Pieterse. (Zaalberg 1964). Zulke innovaties kunnen zeer goed onder invloed van het taalgebruik in de Anglo-amerikaanse pers tot stand zijn gekomen, maar bewijsbaar is dat niet.
De meest opvallende veranderingen doen zich echter weer voor op het gebied van het woordgebruik; voor de periode na 1945 is dat nog veel duidelijker het geval dan voor de periode voor de oorlog. Van oorlogswinst van de Nederlandse taal is - in weerwil van Maks artikel onder deze titel - slechts in geringe mate sprake. Met nieuwe begrippen ontstaan nieuwe woorden, maar als het gaat om samenstellingen van reeds bestaande Nederlandse woorden, is hun functie nauwelijks opvallend. Dat geldt voor stoottroepen, vergeldingswapen, tankval, pantservuist, vlammenwerper, landingsboot, spergebied, sluipschutter, eenmanstorpedo, koppelverkoop, arbeidsdienst, winterhulp, arbeidsinzet (een germanisme!) en de ontelbare samenstellingen met distributie-,
| |
| |
oorlogs-, nood-, surrogaat-, bon- e.d. (Mak 1945). Origineler waren de woordvormingen, waarbij volkshumor een rol speelde: Rommelasperges ‘in de weilanden opgerichte boomstammen ter voorkoming van vijandelijke luchtlandingen, zo genoemd naar de Duitse veldheer Rommel’, bukshag ‘tabak verkregen door het oprapen van weggegooide sigarettepeuken’, knijpkat ‘zaklantaarn met handdynamo, tijdens de verduistering in gebruik’, moffenzeef ‘draaibare radio-antenne in gebruik om het effect te verminderen van Duitse stoorzenders die het beluisteren van de Engelse zender trachtten te verhinderen’. De lange omschrijvingen tonen aan hoe trefzeker deze nieuwe samenstellingen waren. Met de oorlog is echter ook hun bekendheid verdwenen.
Niet verdwenen, integendeel nog steeds toenemend, is de Engelse invloed. Echte anglicismen komen daarbij betrekkelijk weinig voor: gedood worden (< to be killed) voor ‘omkomen’ is een voorbeeld dat in de krant nogal eens voorkomt. Leenwoorden daarentegen zijn letterlijk ontelbaar. De oorzaken van deze Engelse infiltratie zijn volgens J.A. van Ek vierderlei: 1o Engeland en vooral Amerika hadden en hebben na 1945 een grote economische voorsprong; 2o de geografische positie van Nederland als klein land tussen grote buurlanden maakte het geschikt tot adaptatie van vreemde elementen; het lezen van vreemde talen was een dwingende eis; 3o sociologisch beschouwd wordt de Nederlandse situatie gekenmerkt door verdwijnende klassen, waardoor een snelle doorstroming van allerlei Engelse modewoorden mogelijk wordt; 4o politiek en militair maakt Nederland deel uit van de NAVO en bevindt zich daarmee in een Anglo-amerikaanse beïnvloedingssfeer. (Zandvoort 1964, blz. IX). Deze beïnvloeding komt duidelijk tot uiting in bepaalde taalkringen: op het gebied van luchtvaart, industrie, scheepvaart, sport, popmuziek en mode. In het Westen van Nederland blijkt deze invloed het grootst en naar leeftijdsklassen onderzocht blijkt de jongere generatie sterker aan deze Engelse infiltratie onderhevig te zijn dan de oudere. Door Zandvoort zijn ruim 800 woorden met hun vindplaatsen verzameld, maar deze vormen slechts een toevallige momentopname; het totale aantal is niet te schatten. Een teken van diepgaande invloed is te zien in de aanpassing aan de Nederlandse morfologie: checken, fixen, relaxen, geplanned, gesettled, gesponsored, en in
| |
| |
de creatie van ‘Continental English’, Engelse woorden die men in Engeland zelf niet in de hier gebruikelijke betekenis kent: dancing in plaats van dance hall, camping in plaats van camping-site, smoking in plaats van dinner jacket, en het in België gebruikelijke parking in plaats van parking-site (Zandvoort 1964).
Duitse invloed is sinds 1945 om begrijpelijke redenen minimaal, terwijl ook Franse ontleningen niet opvallen; wat er op dit gebied in het Nederlands bestaat, moet van aanzienlijk vroegere datum zijn. Merkwaardigerwijs zijn er wel leenwoorden aan te wijzen die in recente tijd uit het Indonesisch doorgedrongen zijn. Voor de oorlog bleef deze invloed beperkt tot enkele woorden als soesa ‘moeite, last’ en senang ‘gezellig’, die in typisch-koloniale sfeer voorkwamen. Na de soevereiniteitsoverdracht, de terugkeer van duizenden militairen die Indië hadden leren kennen, de repatriëring van ‘koloniale’ en Indische Nederlanders en de vestiging van spijtoptanten en Zuid-Molukkers kwam ook de Indonesische eetcultuur in Nederland en zo gingen bami, nassi goreng, sambal oelek, de pisang, de loempia en de saté (ten onrechte met eindaccent gesproken!) tot de taalschat van vrijwel alle Nederlanders behoren (Van den Toorn 1957).
Internationaal is het gebruik van letterwoorden; na 1945 zette de expansie van deze formaties zich voort. Terwijl voor de oorlog deze letterwoorden vooral in de commerciële sfeer tot bloei kwamen, bij namen van maatschappijen, verenigingen en stichtingen, gaan ze nu ook in het officiële taalgebruik van de overheid een rol spelen. We kennen ministeries van O en W (vroeger O, K en W) en CRM, terwijl het ministerie van buitenlandse zaken in de wandeling BZ heet. De marine nam Marva's in dienst en de BVD waakt over onze veiligheid. De Nederlander kent AOW en BTW, een PBO (publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie) en een CAO (collectieve arbeidsovereenkomst). Iedere grote gemeente heeft een GGD (of zelfs een GG en GD, d.w.z. gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdienst) en een GEB, en Nederland maakt deel uit van de NAVO, de EEG en de Benelux. De kweekschool kreeg meer status door de benaming Pedagogische Akademie, maar in de omgangstaal is men van P.A. gaan spreken.
| |
| |
De voornaamste tendens in het woordgebruik van na de oorlog is echter het evidente streven naar vlotheid, gewoonheid, en het vermijden van alles wat deftig of plechtig kan schijnen. Als deftig gevoelde taalvormen kunnen alleen nog voor de grap dienstdoen, zoals het werk van humoristen als Godfried Bomans en Carmiggelt bewijst. De verbreiding van vormelijke woorden als recentelijk en bepaaldelijk (het laatste is vooral in de mode gekomen door oud-minister Luns) is dan ook alleen maar te verklaren doordat zulke adverbia als grappige woorden dienst doen. Vermijding van dikdoenerij en liefde voor het gewone woord is kenmerkend voor de na-oorlogse letterkunde. De Vijftigers experimenteerden niet alleen met de vorm van hun poëzie, maar ook met de taal, nadat Achterberg al had getoond dat de meest alledaagse woorden poëtisch kunnen functioneren. De literatuur bracht trouwens nog een vernieuwing: in de gerenommeerde letterkunde werden allerlei taaltaboes doorbroken. De schuttingwoorden deden hun intrede in de volwassen literatuur. Nadat W.F. Hermans en Van het Reve op dit gebied het sein hadden gegeven, volgden in de jaren zestig Wolkers en Jan Cremer, Hugo Raes en Jef Geeraerts om er slechts enkelen te noemen. Het aanstootgevende van schuttingwoorden is voor veel Nederlanders dan ook verdwenen; men vindt hen vooral onder de jongere generatie, liefst in enigszins artistiek en/of intellectueel milieu. Het verschijnsel dat we hier waarnemen, is het omgekeerde van het befaamde ‘gesunkenes Kulturgut’ (Huisman 1962). Hier is geen sprake van daling, maar van sociale stijging van taal. Ten dele kan dat op rekening worden geschreven van de algemene nivellering en het verdwijnen van gevestigde waarden, ten dele is hier ook een modezucht en een koketteren met volkstaal in het geding.
De eerste faktor - verandering van normbesef, ook op het gebied van de taal - ligt ten grondslag aan het gemakkelijke gebruik van ruwe woorden, d.w.z. woorden die eens als ruw golden. Wat vroeger rommel heette, wordt thans rotzooi genoemd en een man is kortweg een vent. Zeker heeft de oorlog veel gevestigde waarden, fatsoen en stijl, omvergeworpen, maar pas betrekkelijk laat - zeker pas na 1965 - gaan steeds meer ruwe taalvormen in druk verschijnen. De Amsterdamse wethouder Koets zegt dat hij zich grotelijks belazerd voelt en
| |
| |
zijn woorden halen de voorpagina's van de landelijke pers. De vrouw van burgemeester Thomassen vindt haar man niet bekakt (NRC 2-12-1972) en een raadslid van Rotterdam beweert dat we ergens geen donder mee opschieten (NRC 13-12-1972). Ton Koot wil ons land niet zien verpesten (NRC 8-1-1973) en woorden als lullig en zakkig behoren tot de gedrukte woordvoorraad van achtenswaardige kranten.
De tweede faktor - koketterie en streven naar originaliteit - vormt de basis voor het gebruik van geweldig veel slang, dat steeds meer tot de normaal-Nederlandse woordenschat doordringt. We kunnen daarbij onderscheid maken tussen jeugdtaal en meer algemene taal; bij deze algemene taal vinden we resten van Bargoens (Endt 1969), militair slang, algemeen erkende ‘grappige’ woorden, en clichés die door hogere ironie vaak weer als grappig woord moeten dienen. Als typische jeugdtaal uit de jaren zestig zijn door Endt onder meer geregistreerd blitskikker ‘iemand die zich opvallend modern kleedt’, dienstfiets ‘bril met ronde glazen’, het einde, eindeloos als term van waardering, hip ‘conform de jeugdmode’, leip ‘mal’, link ‘gevaarlijk’, maf ‘gek, suf’, 't helemaal maken ‘in een opzet slagen’, natel ‘meisje’, spetter ‘mooie vrouw’, de toer maken ‘een publieke prestatie leveren’, vogel ‘jongeman’ (Endt 1972). Aantoonbaar afkomstig uit militair slang zijn organiseren ‘zich toeëigenen’ (reeds uit de oorlogsjaren bekend), versieren ‘iets klaar spelen’ (met ongunstige betekenis), hap ‘groep’ en balen ‘een afkeer hebben’. De oorsprong van deze woorden is ten dele achterhaald (Kostelijk 1959; Van der Goor 1970; Mak 1971); ze worden door de jongere en de oudere generatie gebruikt. Gestegen volkstaal is o.a. afgaan ‘een figuur slaan’, belazeren, bietsen, geheid ‘stellig’
ibbel, ‘akelig’, kachel ‘dronken’, kak, met iets kappen, miskleunen, uit de kunst als uitdrukking van waardering, ontiegelijk, pet ‘iets waardeloos’, schnabbel ‘bijverdienste’, dat zit wel snor, op iemand vallen ‘verliefd worden’ (Endt 1972).
Tot de ‘grappige’ uitdrukkingen behoren apehaar ‘shagtabak’, gemeentepils ‘water’, koppie koppie ‘verstand’, plotsklaps, portemeniks, suczeven ‘succes’, stinkstok ‘sigaar’. Doorzichtige verwisseling van klanken levert op: zeeteefjc ‘theezeefje’, piest presas ‘past precies’,
| |
| |
verkante keer ‘verkeerde kant’, scheetje beef ‘beetje scheef’. Met quasigeleerde suffixen kennen we aanstelleritis, bibberatie, kletsica, soortement, zielement (Mak 1967). Veel van deze woorden zijn opgetekend in een niet-systematische verzameling van Piet Grijs; nogal wat van zijn vondsten betreffen quasi-dialekt: eerpels ‘aardappelen’, helegaar ‘helemaal’, belnee ‘welnee’, pampier ‘papier’, piepers ‘aardappelen’, tachentig ‘tachtig’. Maar ook clichés bevinden zich in deze lijst zoals beeldbuis, bewindsman, gevederde vrienden, ons kikkerlandje, (Grijs 1972). Afgezaagd slang was in de periode 1950-1960 hallo! als uitroep van grappige verbazing (Kostelijk 1962; De Deugd 1962; De Jong 1962), terwijl ook het modewoord ergens ‘op de een of andere wijze’ in die tijd opkwam en de pennen van taalkundigen in beweging bracht (Japin 1956; Van Eeten 1968). Ook ontstond in dezelfde periode het gebruik van dus zonder dat daardoor een causale relatie tot uitdrukking werd gebracht.
Het is geen wonder dat temidden van de nivellering der standen, zoals die in het taalgebruik tot uiting komt, tegenkrachten ontstaan die zich in uiterst subtiele distincties gaan uiten. In bepaalde kringen streeft men naar distinctie door woorden als kostuum en pantalon te gebruiken, terwijl andere kringen zich daarvan nadrukkelijk distanciëren door van pak en broek te spreken. Over en weer kan men elkaar ervan betichten niet te weten ‘hoe het hoort’. In Engeland is deze polarisering in het taalgebruik bekend geworden door de karakteriseringen u en non-u (u = upper class). In het tijdschrift Onze Taal (juni, juli 1962; nov. 1962; sept. 1963) zijn onder de wat gewildgrappige benaming ‘Joe en Nonjoe’ lijsten van woordparen verschenen, die typerend materiaal bevatten. Zonder dat we zeggen wat u en wat non-u is, citeren we: iets blieven - van iets houden, de kleine - het kind, dame - mevrouw, ondergetekende - ik, een borreltje - een ouwe, een jonge, verkering hebben - een vriendje/vriendinnetje hebben, visite - bezoek, gebakje - taartje, veel centen - veel geld, wagen - auto, meester - onderwijzer, op kantoor - op de zaak, uitstekend - prima, prakkezeren - (be)denken, een jong stel - een jong paar, e.v.a. De waardering van u en non-u is aan schommelingen onderhevig; bovendien verdwijnen bepaalde woorden doordat één van
| |
| |
de leden van zo'n paar het wint. Het interessante van dit alles is, dat volledige democratisering ook door mensen die zulks met de mond belijden, toch nooit bereikt wordt. Distinctiedrift blijft er altijd, ook al moet ze zich min of meer verhuld uiten. Een moeilijkheid bij het onderzoek is dat de ‘standsverschillen’ in dit taalgebruik niet meetbaar zijn. Voldoende gegevens omtrent de sociale stratificatie ontbreken te enen male en de lijsten uit Onze Taal zijn interessant, maar voor verantwoorde sociolinguïstische interpretatie vooralsnog niet geschikt.
Minder moeilijkheden geeft de registratie van nieuwe woorden waaraan geen sociale lading kleeft. Alleen hun jaar van ontstaan is belangwekkend en soms precies na te gaan. We noemen er hier enige die op basis van bestaand Nederlands woordmateriaal gevormd zijn en waarvan we zeker weten dat ze na 1945 pas in gebruik zijn gekomen: aardgas, kleurentelevisie, stereoplaat, maanschot, bulderbaan, contactlenzen, aardsatelliet, geluidshinder, spuitbus, flatneurose, diepvries, oploskoffie, booreiland, kneedbom, kijkgeld, viltstift, wandmeubel, ponstypiste, doorkijkbloes, betaalpas, gastarbeider, spijtoptant, tiener. De belangstelling voor dergelijke woorden is, ook van de kant van leken, vrij groot. In de NRC (van 11-12-1971) is een keer een grote lijst gepubliceerd, terwijl in de Winkler Prins-jaarboeken van 1958, 1959, 1960, 1962, 1966 en 1969 een zeer verzorgde registratie van nieuwe woorden plaats vond (zie ook Uitman 1958). Alleen het wegverkeer van na 1945 leverde o.m. de volgende nieuwe woorden op: autogordel, gevarendriehoek, ademtest, haaietanden ‘driehoekige wegmarkeringen bij de kruising van een voorrangsweg’, insteekhaven, klaverblad, invoegen, voorsorteren, parkeerhalte, zwaailicht, praatpaal, zebrapad, knipperbol, bermtoerisme, filevorming, witte benzine, klaar-over, verkeersbrigadiertje. Door de commercie zijn niet zelden nieuwe adjectieven bedacht - ter aanprijzing van te koop geboden waren - die soms algemeen verbreid zijn geraakt: tandschoon, okselfris, vriesvers, kakelvers, figuurbewust, motorvreemd (Veering 1966, 144).
Wat we in het bovenstaande overzicht hebben kunnen geven is fragmentarisch en het draagt het karakter van een verkenning. De beste aanknopingspunten biedt de woordvoorraad; hier worden innovaties
| |
| |
snel opgemerkt en hun registratie komt wel tot stand. Moeilijker te grijpen zijn fonetische, morfologische en syntactische veranderingen; hiervoor zijn momentopnamen gedurende een lange tijdsspanne nodig, die zorgvuldig vergeleken moeten worden. De registratie van gesproken Nederlands is echter ongeveer sinds 1930 mogelijk geworden en archieven van de omroepverenigingen alsmede oude filmjournaals zullen belangrijk materiaal kunnen leveren.
De verklaring van de waargenomen verschijnselen is echter het allermoeilijkst. Meermalen hebben we die verklaring trachten te vinden in sociaal-economische oorzaken. Wat dat aangaat bevinden we ons in het gezelschap van de beste sociolinguïst die we in Nederland gehad hebben: G.G. Kloeke. Daar moet dadelijk aan toegevoegd worden dat Kloeke een sociolinguïst avant la lettre was; de term zelf bestond in zijn dagen nog niet, maar het werk dat hij deed, was wel degelijk sociolinguïstiek. Voor zijn interpretaties moest hij werken met allerlei gegevens die op hun best alleen maar waarschijnlijk mochten heten; bewijsbaar was er weinig door gebrek aan exacte cijfers en statistieken. Helaas is er op dit gebied sinds Kloekes dagen weinig veranderd: ook nu ontbreken de noodzakelijke voorstudies. We hebben behoefte aan correlatieve sociolinguïstiek, waarbij als hypothese wordt gesteld dat bepaalde linguïstische verschijnselen (over een langere periode ook veranderingen) correleren met het taalgebruik van duidelijk afgebakende sociaal-economische bevolkingsgroepen, waarna vervolgens die hypothese aan de hand van nieuw onderzoek getoetst wordt. Voorbeelden van zulk werk bieden de studies van Labov in Amerika (Labov 1964, Labov 1971).
Voor Nederland moet bij zulk onderzoek zeker aandacht besteed worden aan verschijnselen die we hiervoor konden aanwijzen zonder over strikte bewijzen te beschikken: steeds snellere sociale nivellering, tegenkrachten die zich uiten in distinctiedrift, en het ontstaan van nieuwe groeperingen met een eigen taalgebruik per leeftijdsgroep. Duidelijk is dit laatste het geval bij de zgn. jeugdtaal, die sinds de zestiger jaren normaal is. Onder de jeugd is een eigen cultuur ontstaan, soms ook subcultuur genoemd wanneer men denkt aan popmuziek, druggebruik, sexuele tolerantie, Provo, damslapers en wat dies meer
| |
| |
zij. Zo'n cultuur kan ontstaan wanneer de daarvoor noodzakelijke voorwaarden vervuld zijn: in dit geval moeten de bestaanszekerheid van de betrokken categorie en het bereikte onderwijsniveau van de gehele groep niet te sterk uiteenlopen (Van Daalen 1970, 91). We wijzen er hier nog eens uitdrukkelijk op dat we hierbij denken aan een nieuw fenomeen: het ontstaan van een cultuurpatroon, niet het ‘gesunkenes Kulturgut’, dat we van vroeger kennen. In hoeverre smaak- en modeverschijnselen hun opkomst te danken hebben aan bepaalde tiener-idolen (Beatles c.a.) of aan de commercie, die de jeugd als consument ontdekt heeft, doet er voor ons niet toe. Het belangrijkste is de wijziging in een cultuurpatroon, die we voor onze ogen waarnemen. Zoals we in het begin zeiden: deze wijzigingen vinden zo snel plaats, dat ze ons opvallen. Het zou jammer zijn als sociologen en linguïsten sámen van deze unieke gelegenheid tot onderzoek geen gebruik zouden maken.
M.C. van den Toorn
| |
Literatuur
Bakker, J.J.M., 1961. ‘Chambrette’. Ntg 54, 42-43. |
Blok, W., 1967. ‘Is de krant leesbaar?’. LT 1967, 314-323. |
Boer, P.J.C. de, 1967. ‘Taalgebruik van sprekerds en schrijverds’. LT 1967, 70-74. |
|
Daalen, P. van, 1970. Wij Nederlanders. Een sociologische verkenning.2 Utrecht, Antwerpen (Aula 349). |
Deugd, C. de, 1962. ‘Is “hallo” van Engelse oorsprong?’. LT 1962, 328-333. |
Droste, F.G., 1972. ‘Ik dacht’. Ntg 65, 477-483. |
|
Eeten, P. van, 1968. ‘Ergens’. Ntg 61, 191. |
Endt, E., 1969. Een taal van horen zeggen. Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. Amsterdam. |
Endt, E., 1972. Bargoens woordenboek. Kleine woordenschat van de volkstaal. Amsterdam. |
|
Geerts, G. 1970. ‘Een noteske hij “Produktiviteit aan het suffix-esk”’. Ntg 63, 138-142. |
Goor, P.C.H. van der, 1970. ‘Van nieuwe hap tot super-ouwe stomp’. Ntg 63, 143. |
Goudsblom, J., 1964. ‘Het algemeen beschaafd Nederlands’. Sociologische Gids XI, 106-124; of in: Staalkaart der Nederlandse sociologie, red. S. Groenman en H. de Jager, Assen 1970, 108-126. |
Grijs, P., 1972. ‘Meneer Van Dale krijgt antwoord’. In: DEZ. Blijf met je fikken van de luizepoten af. Amsterdam, blz. 7-49. |
| |
| |
Haeringen, C.B. van, 1954. Genus en geslacht. Amsterdam. |
Haeringen, C.B. van, 1967. ‘Contraceptie’. Ntg 60, 427. |
Hellinga, W., 1938. De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands. Amsterdam. |
Horst, A.W. ter, 1972. ‘Van wasserette naar persilorama? Wasserette en andere wasfenomenen’. Ntg 65, 483-485. |
Huisman, J.A., 1962. ‘Nette en onnette woorden’. In: Nette en onnette woorden, door J.A. Huisman, J.J. Dijkhuis e.a., Hilversum, Antwerpen. |
Huisman, J.A., 1965. Het Nederlands tussen dialect en wereldtaal. Groningen. |
|
Japin, L.M., 1956. ‘“Ergens” als modewoord’. Ntg 49, 137-140. |
Jong, M.J.G. de, 1962. ‘Het kostelijk(e) woord “hallo”’. LT 1962, 328. |
|
Kloeke, G.G. 1927. De Hollandsche expansie in de 16e en 17e eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialectgeografische synthese. 's-Gravenhage. |
Kloeke, G.G., 1951. Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam. |
Kostelijk, C., 1959. Versieren, organiseren en hap in het militaire slang'. Ntg 52, 165. |
Kostelijk, C., 1962. ‘Hallo’. LT 1962, 191. |
|
Labov, W., 1964. ‘The Reflection of Social Processes in Linguistic Structures. In: Readings in the Sociology of Language,2 ed. Joshua A. Fishman, The Hague, Paris 1970, 240-251. |
Labov, W., 1971. ‘Hypercorrection by the Lower Middle Class as a Factor in Linguistic Change’. In: Sociolinguistics2, ed. W. Bright, The Hague, Paris 1971, 84-113. |
Ligt, B. de, 1959. ‘Kassie kijken’. Ntg 52, 332. |
|
Mak, J.J., 1945. ‘Oorlogswinst der Nederlandse taal’. Ntg 38, 163-172. |
Mak, J.J., 1967. ‘Taal en spel’. Ntg 60, 48-50. |
Mak, J.J., 1971. ‘Nogmaals Balen’. Ntg 64, 47. |
Michels, L.C., 1946. Over het waarnemen van taalverschijnsclen. Nijmegen. Utrecht. |
Michels, L.C., 1957. ‘Woordwording van affixen’. Ntg 50, 79-82. |
|
Naarding, J., ‘Het “Hollands” als bouwer aan onze dialecten’. Ntg 45, 20-24. |
Nierop, M.J.L., 1964. Woordjes sprokkelen. Uit de taaltuin III. Aantekeningen bij nieuwe en opmerkelijke woorden. Antwerpen, Amsterdam. |
|
Oudkerk Pool, Th., 1960. ‘Modinette’. Ntg 53, 159-164. |
Oudkerk Pool, Th., 1961. ‘Nog eens -ette’. Ntg 54, 198-201. |
|
Paardekooper, P.C., 1966. ‘De vrouw en de naamval’. Ntg 59, 286. |
Paardekooper, P.C., 1967. ‘Endogeen u en eksogeen gij’. Ntg 60, 66. |
|
Roey, J. van, 1966. ‘Attributief gebruikte substantieven in het Nederlands’. LT 1966, 87-94. |
|
Toorn, M.C. van den, 1957. ‘De taal van de Indische Nederlanders’. Ntg 50, 218-226. |
| |
| |
Toorn, M.C. van den, 1968. ‘Produktiviteit van het suffix -esk’. Ntg 61, 322-328. |
|
Veering, J., 1966. Mogelijkheden en moeilijkheden van taalverzorging. Den Haag. |
Vriendt, S. de, 1970. ‘Nogmaals -esk’. Ntg 63, 39-42. |
|
Welschen, A.J., 1970. ‘De morfologische valentie van -esk’. Ntg 63, 441-452. |
|
Zaalberg, C.A., 1964. ‘Beraden taalijver’. Jaarboek Mij. der Nederl. letterkunde 1963-1964. Leiden, 3-13. |
Zandvoort, R.W., 1959. ‘Hier is de Radio-nieuwsdienst’. LT 1959, 409-413. |
Zandvoort, R.W., 1964. English in the Netherlands. A Study in Linguistic Infiltration. Groningen. |
|
|