Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||
Lexikografie en linguïstiek
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||
Het is bekend dat theoretische linguïsten vaak niet mals zijn in hun kritiek op het werk der lexikografen. Gelukkig voor ons lexikografen - ‘onschadelijke duivelstoejagers’ (‘harmless drudges’) naar het beroemde woord van Samuel Johnson - heeft de Amerikaanse linguïst H.A. Gleason Jr. het voor ons opgenomen. Hij heeft nl. van zijn kritische collega's gezegd: ‘Commonly the principles on which they (de “descriptive linguists”) have based their criticism have been of very little relevance to dictionaries. It seems to me that we commonly make quite unreasonable demands and show little if any understanding of the limitations within which a dictionary maker must operate. And I think it is on the whole fair to say that some of the most vociferous critics have been those with the least actual experience in dictionary making’ (Gleason 1962, p. 88). De vraag of de kritiek van sommige linguïsten t.o.v. het lexikografische handwerk gerechtvaardigd is of niet, zal ons echter verder niet bezighouden, integendeel. We zullen ons in wat volgt kritisch opstellen t.o.v. een bepaalde linguïstische opvatting over een bij uitstek lexikografisch probleem, namelijk dat der woordbetekenis.
Over de betekenis van het woord bestaat er onder de linguïsten geen ‘communis opinio’. Hoe zou het anders kunnen, aangezien het woord zelf is een ‘unité linguistique contestée par certains linguistes et discutée par tous’ (Rey-Debove 1971, p. 113). Heger heeft het woord zelfs een ‘unité indéfinissable’ genoemd (Heger 1965, p. 8, n. 4). Dit hoeft ons echter niet af te schrikken. Het feit dat betekenis, woord en zin omstreden zijn heeft de grammatici nooit verhinderd er zich zeer aktief mee bezig te houden. De Noorse filosoof Finngeir Hiorth schrijft zelfs: ‘it is by no means certain that a clarification of the nature of meaning beyond what is known today is desirable for the purpose of present-day lexicographical research. Perhaps, an increased clarification of meaning would not change a bit in the actual research habits of lexicographers. Because increased understanding of an activity, whatever the activity, does not necessarily lead to changes in the activity’ (Hiorth 1955, p. 57). Het spreekt vanzelf dat de lexikograaf, in tegenstelling tot sommige | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||
linguïsten uit de school van Bloomfield, de betekenis niet tot de metalinguïstiek kan rekenen. Wat Allen zegt van de linguïstiek: ‘And surely without meaning linguistics cannot exist’ (Allen 1957, p. 22), geldt in nog hogere mate voor de lexikografie. Een verduidelijking van het fenoneem betekenis in de linguïstiek is beproefd aan de hand van verschillende modellen. Uitgaande van de bekende driehoek van Ogden en Richards geeft Ullmann (1952, p. 22) het volgende driehoeksmodel. Op grond hiervan zegt hij ‘le nom évoque le sens et le sens évoque le nom’, en definieert hij de betekenis (signification) als: le rapport d'évocation réciproque qui unit le nom et le sens’ (1952, p. 23). Blijkbaar is sens hier als begrip en signification als betekenis weer te geven. Baldinger (1960, p. 522) heeft dit model als volgt aangevuld: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||
De verhouding van betekenis en begrip, ‘noch längst nicht überall anerkannt’, wordt door dit schema duidelijk, zegt hij. De betekenis is gebonden aan een ‘Wortkörper’, het begrip is een abstractie ‘die aus der individualistischen Vielzahl der sachlichen Realität (Sache) gewonnen, also eine Vorstellung, die theoretisch nicht an einen Wortkörper gebunden ist, aber praktisch nur mit Hilfe eines Wortkörpers fassbar wird’ (p. 522-523). Volgens Coseriu (1970, p. 217-218) echter is het onderscheid tussen begrip en betekenis geen ontdekking van de moderne linguïstiek, doch werd het reeds geformuleerd door Von Humboldt. Hoe dit ook zij, duidelijk is in ieder geval dat het woord niet direkt met de zaak verbonden is, aangezien de taal de werkelijkheid vervormt. Het is zoals Baldinger eens schreef: ‘Oft genug prägt nämlich die Sprache die Wirklichkeit und nicht die Wirklichkeit die Sprache’ (Baldinger 1964, p. 41). De betekenis beweegt zich in het spanningsveld tussen woord en begrip. De definitie van het woord hoort m.i. ook daar thuis en niet op de lijn woord...ding. Ik ben het dan ook oneens met mijn vakgenote J. Rey-Debove, waar ze schrijft: ‘la définition lexicographique définit des choses’ (Rey-Debove 1970, p. 22). M.i. mag en kan de goede lexikografische definitie niet de ‘zaak’ definiëren, zulks in overeenstemming met het abstraherend, generaliserend, omvormend vermogen van het denken in taal. Het woordenboek waarvan de omschrijvingen werkelijk ‘beschrijvingen zijn van de zaken waarover we in het taalgebruik spreken’ (Reichling 1970, 59b), is m.i. geen goed woordenboek maar hoogstens een slechte encyclopedie. Het eerste wat een aspirant-redacteur van het WNT leert, is ‘beschrijf geen zaken, maar omschrijf betekenissen van woorden’. Als het woord niet rechtstreeks verwijst naar de buitentalige realiteit, moet de woordenaar dan wel die verwijzing maken? M.i. niet. Dat de praktijk niet altijd in overeenstemming is met de leer, spreekt vanzelf. Handwoordenboeken b.v. vertonen nu eenmaal een zekere encyclopedische inslag. Voortbouwend op Ullmann en Baldinger, wier bedoeling het was een model van het taalteken te construeren dat voor de lexicologie bruikbaar was (Heger 1969, p. 64), heeft de Heidelbergse romanist | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||
en linguïst Heger de traditionele semantische driehoek omgebouwd tot een trapezium. Het ziet eruit als volgt (Heger 1969, 69):De linkerzijde (afhankelijk van de structuur van een gegeven taal) en de rechterzijde (onafhankelijk van zulk een structuur) zijn verbonden door de verbindingslijn signifié (‘unité de la substance du contenu qui correspond au signème’) - sémème (‘unité monosémisé de la substance du contenu qui fait partie du signifié’) - noème (‘unité de la substance du contenu qui ne dépend pas de la structure d'une langue donnée, concept défini par compréhension’ (Heger 1969, 111). Dit drietal vervangt de top van de driehoek bij Ullmann en Baldinger. Het grote voordeel van Hegers model voor de lexicografie is, dat eindelijk de betekenisfenomenen een eigen plaats ingeruimd krijgen naast de driedeling - woord, begrip, zaak - van de traditionele driehoek. De bovenkant van het trapezium illustreert immers treffend zowel de synchronische betekeniseenheid (signifié) als de betekenis (sémème). We gaan op dit model van Heger verder niet in; het is voor wat volgt niet nodig. We wijzen er alleen op, dat in de oude versie van 1965 (p. 31) de monème (‘signème minimum’) optreedt i.p.v. de signème (‘linguème significatif’). De linguème zelf is een ‘unité sur le plan de la langue’. Men zie ook de Duitse versie in Monem, Wort und Satz (1971, p. 33). Om mijn uiteenzetting te vereenvoudigen zal ik me in wat volgt beperken tot de zgn. lexicale of noemende woorden. De grammaticale woorden horen weliswaar eveneens in het woordenboek thuis, maar hun semantische inhoud is omgekeerd evenredig aan hun rijke functie | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||
en hoge frequentie. Bij de grammaticale woorden wordt de zgn. ‘betekenis’ immers vaak maar nauwelijks meer bepaald door zuiver semantische criteria.
De theorie der woordbetekenis die in Nederland vrijwel algemeen aanvaard schijnt te zijn, is die van Reichling. Hij heeft deze theorie voor het eerst uiteengezet in 1935 in zijn boek Het Woord, en heeft ze geregeld, met lichte wijzigingen in de formuleringen, herhaald in latere publikaties. Volgens Reichling moet de term betekenis gereserveerd blijven voor het woord. I.v.m. de semantische verschijnselen van zin en woordgroep spreekt hij dan ook van inhoud: inhoud van de zin, inhoud van de woordgroep. Gegeven deze beperking in het gebruik van de term betekenis laat Reichling's theorie der betekenis zich in twee stellingen samenvatten: | ||||||||||||||||||||||||
1) Betekenis:‘De betekenis is...een constante, in een bepaald woord vastgelegde, kennis-eenheid, een bepaald “weten”, dat bij de meeste woordsoorten een veelheid van verschillend bruikbare onderscheidingen vertoont. De betekenis-eenheid blijft in elk gebruiksgeval dezelfde, ook al kan datgene wat we te weten krijgen als we een bepaald woord in een bepaalde zin gebruiken enorm verschillen’ (Reichling 1961, p. 37). | ||||||||||||||||||||||||
2) Polysemie:‘Het feit der z.g. polysemie van het woord’ drukt men ‘gewoonlijk zó uit, dat men zegt: een woord kan zeer veel verschillende “betekenissen” hebben. Dit is niet juist. Een woord heeft altijd één betekenis, maar binnen die éne betekenis kunnen zeer verschillende onderscheidingen voorkomen’ (Reichling 1961, p. 37). Men zal niet kunnen ontkennen dat dit stellingen zijn, die provocerend kras zijn geformuleerd. In latere drukken van de door mij geciteerde Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap wordt een en ander wel enigszins minder ‘draufgängerisch’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||
gepresenteerd. Men vergelijke b.v. een formulering in de eerste druk (1961) met die in de derde (1965):
De versies van 1965 en 1969 van het opstel ‘De taal: haar wetten en haar wezen’ zijn duidelijk voorzichtiger, minder apodiktisch geformuleerd en dat niet alleen op deze ene plaats; vele passages zijn omgewerkt. Het zou te ver voeren en het heeft ook weinig zin hier een variantenapparaat van de eerste tot en met de vijfde druk van de Verzamelde Studies aan te leggen. In wezen echter blijft Reichling bij zijn beide stellingen. Ook in 1965 zegt hij b.v. nog van de zgn. polysemie van het woord (d.i.: ‘eenzelfde woord heeft zeer veel betekenissen’): ‘Op het eerste gezicht lijkt deze wijze van zeggen zeer juist, maar bij een nadere analyse blijkt ze toch niet houdbaar’ (p. 41), welke beide laatste woorden in 1969 worden verzacht tot ‘niet zonder meer bruikbaar’ (p. 43). In zijn in 1963 aan de universiteit van Innsbruck gehouden gastvoordracht over het probleem der betekenis in de taalwetenschap, heeft Reichling zijn traditionele stelling over de eenheid der woordbetekenis merkwaardig genoeg niet ter sprake gebracht. Is dit toeval? of is hij gaandeweg zelf gaan twijfelen aan de bruikbaarheid van zijn stellingen?
De opvatting der woordbetekenis van Reichling heeft in Nederland school gemaakt. Stutterheim b.v. neemt in 1941-'42 de in Het Woord verkondigde theorie der woordbetekenis niet alleen over, maar laat er zich zelfs in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||
geestdriftige bewoordingen over uit. J. Israël de Haan die betwijfelde, of het wel zinvol was te vragen ‘welke beteekenis heeft dit woord?’, meende dat dit een gevaarlijk spraakbeeld was, en dat ‘een woord...zijne beteekenissen (is) met iets onkenbaars, dat de beteekenissen samenbindt tot een woord’. Welnu, zegt Stutterheim, het ‘onkenbare iets’ van De Haan is ‘door Reichling wetenschappelijk beschreven’, zij het dan niet met ‘de mystieke nimbus van onkenbaarheid’. Voor Reichling, zegt hij, is deze eenheid ‘een ervaringsgegeven’, en dat niet voor hem alleen, ‘maar voor ieder die spreekt of naar een ander luistert, voor ieder dus, die taal “gebruikt”’ (Stutterheim 1941-'42, p. 192). Stutterheim schrijft ‘“Polysemie” is een gevaarlijke term. Het woord is zijn betekenis, d.i. zijn betekenis-eenheid, die verschillende onderscheidingen vertoont; nu eens kunnen deze, dan weer die onderscheidingen geactueerd worden, maar zij worden dit steeds in die eenheid, die eveneens geactueerd wordt. Streng genomen (en in de wetenschap, in de wijsbegeerte, moet alles streng worden genomen) is het woord niet poly-, maar mono-semisch; het is niet “veel-zinnig”, maar “veel-bruikbaar”, “veel-toepasselijk”....Taal-gebruik (taal) is niet mogelijk zonder identieke elementen. En deze identiteit moet niet slechts phonetisch, doch ook semantisch zijn’ (a.w., p. 193). ‘Reichling's theorie, die de identiteit van het woord als ervaringsgegeven aanwijst, zuivert hiermee het woord (en de taal) tevens van het odium, polysemisch en daardoor een ondeugdelijk communicatie-middel te zijn’ (a.w., p. 194). Ook de term polysemie zou Reichling een ‘taal-theoretische zuivering’ (a.w., p. 197) hebben doen ondergaan. Waar Stutterheim op blz. 196 in zijn betoog het woord betekenissen gebruikt, voorziet hij het van aanhalingstekens, die blijkbaar eveneens als zuivering of althans als waarschuwing zijn bedoeld. En twintig jaar later verkondigt hij: ‘We kunnen een woord wel definiëren als een eenheid van een bepaalde klank-vorm en een bepaalde betekenis, dit neemt niet weg, dat het vaak op zeer verschillende manieren kan worden gebruikt, dat het van gebruiksgeval tot gebruiksgeval verschillende “betekenissen” heeft, zodat er van die “bepaaldheid” niet al te veel over schijnt te blijven. In een woordenboek staan bij vele woorden niet een maar vele “betekenissen” opgegeven. Dit is een moeilijke kwestie. Deze zal ik nu | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||
niet behandelen. Ik vermeld slechts, dat ze door de moderne woordtheorie tot een redelijke oplossing is gebracht’ (Stutterheim 1961, p. 107-108). Drie jaar later spreekt hij van ‘de betekenissen of de betekenisonderscheidingen’, of plaats de term betekenissen tussen aanhalingstekens (Stutterheim 1964, p. 251, p. 262). Maar weer vier jaar later blijkt de natuur toch sterker dan de leer als hij schrijft: ‘the term (“diphthong”) is vague, it has more than one meaning’ (Stutterheim 1968, p. 446). In een voordracht gehouden tijdens het zesentwintigste Nederlandse Filologencongres te Groningen op 20 april 1960, sloot Weijnen zich aan bij de opvatting over woordbetekenis ‘bij Wils, Reichling en Stutterheim’. Of Wils hier terecht in één adem genoemd mag worden met Reichling en Stutterheim (zie ook Weijnen 1964, p. 120), valt te betwijfelen; maar ik laat deze kwestie rusten. Weijnen gaat ervan uit, ‘dat het woord een betekeniseenheid vertoont en er derhalve geen sprake van polysemie of veel-zinnigheid doch alleen van veel-bruikbaarheid of veel-toepasselijkheid kan zijn’ (Weijnen 1961, p. 86). Drie jaar later schrijft hij: ‘Ik zou me, in aansluiting bij Reichling's woordtheorie, de betekeniseenheden dan ook kunnen voorstellen als grote bollen en de diverse betekenislagen als schijven daarvan, terwijl de schijven van die bollen onderling systemen of systemoïden vormen’ (Weijnen 1964, p. 120). Later nog zal Weijnen, liever dan te spreken over polysemie, de term polyfunctionaliteit gebruiken; ook hij voorziet het woord betekenissen van aanhalingstekens (Weijnen 1966, p. 9, p. 10). Maar in een ander verband vergeet Weijnen zijn geloof in de woordtheorie van Reichling en spreekt, zonder aanhalingstekens, over het Franse woord botte ‘in diverse verwante betekenissen’ (Weijnen 1967, p. 95). De betekenisopvatting van Reichling is niet alleen door Stutterheim en Weijnen onderschreven. Bij taalkundigen uit de zgn. school van Reichling vindt men ze, wat te verwachten was, eveneens. Waar B. Siertsema positie kiest tegenover Hjelmslevs ‘glossematics’, baseert ze zich m.b.t. ‘meaning’ op de onversneden leer van haar leermeester: ‘once the word has been “made” it exists, an indivisible unit of expression and content (meaning)’, en: ‘another | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||
proof of the unity of the word, of its autonomy as a unit of meaning’ (Siertsema 1955, p. 132 en 135). E.M. Uhlenbeck schrijft als volgt: ‘In het algemeen kan men zeggen, dat wanneer twee betekenissen voor de gebruiker een geleidelijk in elkaar overgaande reeks vormen, zij betekenismomenten binnen één eenheid zijn’ (Uhlenbeck 1959, p. 21). Deze uitspraak die, zoals een groot gedeelte van het werk van Uhlenbeck, niet los staat van de theorie van Reichling, wijkt echter in zoverre af van de stelling van de meester, dat hier het meervoud betekenissen wordt gebruikt, zulks in flagrante tegenstelling tot wat Reichling over de éne betekenis vertelt. Hoe is deze afwijking te verklaren? Heel eenvoudig: Uhlenbeck gebruikt hier het woord betekenis in zijn alledaagse, gewone toepassing, terwijl Reichling, voor zijn speciaal doel, de term betekenis heeft geladen met een zeer ongewone, ongebruikelijke inhoud. Om het in zijn eigen terminologie te zeggen: hij heeft het woord betekenis gebruikt in een ‘disjuncte’, ik bedoel ‘ongewone, opvallende’ toepassing (Reichling 1961, p. 38; Reichling 1965, p. 44). Uhlenbeck heeft zich naderhand trouwens rekenschap gegeven van zijn ‘onorthodoxe’ terminologie; in de vierde druk van zijn boek heeft hij de woorden twee betekenissen geschrapt (Uhlenbeck 1965, p. 36). Wanneer Uhlenbeck in het bekende rode boekje de ‘verschillende onderscheidingen (die) binnen de betekeniseenheid van het woord kroon zijn geactueerd’ behandelt, doet hij dat precies volgens het bekende patroon (Uhlenbeck 1962, p. 20). En later schrijft hij: ‘Voornamelijk bij de noemende elementen heeft het zin om te onderscheiden tussen een lexicale en een grammaticale betekenis en het is vrijwel alleen bij dit type dat de lexicale betekenis beschouwd kan worden als een eenheid waarbinnen een per woord wisselend aantal onderscheidingen zijn te onderkennen. Met andere woorden hier is het dat men bruikbaar kan opereren met de door Reichling in zijn dissertatie ontwikkelde betekenis-analyse, al behoeven dan ook uiteraard na zoveel jaren bepaalde delen hiervan revisie’ (Uhlenbeck 1964, 75). Uhlenbecks leerling H. Schultink put, zoals hij schrijft, zijn opvatting over de betekenisleer uit ‘Reichlings magistrale proefschrift’. Dit is niet alleen het geval in zijn dissertatie (Schultink 1962a, p. 30), | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||
maar ook in later werk (Schultink 1962b, p. 356). Slechts op één punt, t.w. de zgn. ‘gevoelswaarde’ - iets wat voor onze uiteenzetting niet relevant is - kan hij zich niet met Reichlings opvatting verenigen. Bij S.C. Dik en J.G. Kooij, leerlingen van Reichling, vinden we eveneens de volkomen orthodoxe leer van de meester terug. ‘Wanneer in een synchronische beschrijving van een taal de betekenisonderscheidingen van een woord geen relaties (meer) vertonen, spreken we van twee verschillende betekenissen, en beschouwen we zulke woorden als homoniemen: bank “kredietinstelling” en bank “zitmeubel” zijn in het Nederlands twee verschillende woorden met twee verschillende betekenissen en alleen dezelfde klankvorm’. Het woord school daarentegen vormt met zijn betekenisonderscheidingen ‘instituut’ en ‘gebouw’ slechts één betekenis (Dik en Kooij 1970, p. 164). Ook Droste vaart op het kompas van Reichling, hoewel hij niet diens leerling is. In 1964 onderschrijft hij zonder enig voorbehoud de opvatting van Reichling over de ‘betekenis-eenheid’ van het woord (Droste 1964, p. 38-39). Een jaar later doet hij dat (met enig voorbehoud) ook, maar nu in termen waarvan men zich afvraagt of de auteur van ‘Het Woord’ er wel mee akkoord zou gaan. ‘Wij geloven’, zo zegt hij, ‘dat de betekenis altijd gelijk is, geen varianten of elementen heeft (het is niet meer dan een relatie, een lijn), doch die disjunctieve elementen liggen in het begrip. Voor Reichling dus een betekeniseenheid met vele facetten, voor ons een begripseenheid met vele facetten en een altijd-eendere betekenis. Voor ons is de betekenis alleen maar “hard”, d.w.z. een lijntje naar het totale begrip hard. Welke elementen in dat begrip geactualiseerd zijn, moeten we afleiden uit zaken buiten dat begrip zelf, maar ook buiten het woord. Dat leiden we af uit de woordomgeving of context en de situatie’ (Droste 1965, 51-52). Als dat juist is, moeten we wel tot de merkwaardige conclusie komen, dat de lexikograaf zich niet met ‘facetten van de betekeniseenheid’ (om het in ‘orthodoxe’ terminologie te zeggen) bezighoudt, maar met facetten van het begrip. En aangezien begrippen, in tegenstelling tot betekenissen, niet per se gebonden zijn aan een bepaalde taal, zou de lexikograaf zich bezighouden met iets dat niet afhankelijk is van de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||
structuur van een bepaalde taal! Dat is natuurlijk een absurditeit. En waar Droste schrijft: ‘we verwerpen zelfs de betekenisvarianten, iedere differentiatie van betekenis voor het woord’ (Droste 1967, p. 61), vraagt men zich af, waarom de auteur niet eveneens de lexikografie verwerpt? Deze houdt zich immers sinds eeuwen en tot op de dag van heden juist bezig met differentiatie van betekenis in het woord en waarlijk niet met differentiatie van begrippen. Naderhand schijnt Droste zijn blijkbaar door het model van Ogden en Richards geïnspireerd betekenislijntje (zie Droste 1965, p. 42) niet meer zo grif te hanteren. Hij onderschrijft dan namelijk de betekeniseenheid van Reichling, en stelt die aanschouwelijk voor in het volgende schemawaarin betekenis ‘moet gezien worden als een “Gestalt”’ (Droste 1967, p. 36). Daarbij ventileert hij geen kritiek meer t.o.v. Reichlings ‘facetten der betekenis-eenheid’, maar heeft wel het bezwaar dat ‘hoewel Reichling duidelijk stelt, dat betekenis en begrip niet identiek zijn,...het onderscheid tussen beide niet systematisch uitgewerkt en consequent toegepast (is). De omschrijving van betekenis als een “gegeven weten” suggereert toch, dat over een begrip gesproken wordt in plaats van de verwijzing naar dat begrip’ (Droste 1967, p. 36). Dat Reichlings theorie der woordbetekenis een grote invloed heeft in Nederland, kan ik ook nog door twee anekdoten toelichten. Een promovendus die in het manuscript van zijn dissertatie gesproken had over de betekenissen van het woord, moest, op verzoek van zijn promotor, deze ‘onorthodoxe’ uitdrukking vervangen door die van mo- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||
menten of elementen der betekenis. En toen ik in het jaar 1966 het Filologencongres in Amsterdam bijwoonde en een opmerking maakte naar aanleiding van een lezing van prof. dr. B. Siertsema, werd ik door sommige aanwezigen met meewarige blik bekeken, toen ik de euvele moed had me de verbinding de verschillende betekenissen van een bepaald woord te laten ontvallen. Het lijdt geen twijfel dat de theorie van Reichling over de betekenis, bij hen die hem in dit land napraten of naschrijven, langzamerhand tot een linguistisch dogma is verworden. Het is zelfs zover gekomen dat spreken over de betekenissen van een woord taboe is!
Voor zover mij bekend, is er tegen Reichlings opvatting der woordbetekenis nog nooit uitvoerig geopponeerd. Wel heeft Van Bakel n.a.v. ‘de grote algemene betekenis, zoals de taalwetenschap (lees “Reichling”) zich die meestal voorstelt’, de vraag gesteld ‘waar deze betekenis dan eigenlijk bestaat. Is er wel één taalgebruiker, voor wie de betekenis van bank die vage grootheid is die men kan reconstrueren uit de paragrafen van het woordenboek?...Behoren dan wel alle gebruiksgevallen van het woord bank bij elkaar? Is het gebruik van de timmerman, die van zijn bank spreekt wel samen te brengen met dat van de schipper, die bij dood tij met zijn schuit op een bank bleef steken?...maar de timmerman die hier in Den Bosch een deur afhangt heeft misschien nooit van de zandbank gehoord. Men zal opwerpen, dat ieder gebruiker van het woord bank er een betekenis in ervaart die het onmiddellijk toepasselijk doet zijn ook op b.v. de zandbank. Maar hoe vormt zich in een taalgebruiker die grote algemene betekenis?’ Hij meent dan ook, dat die grote algemene betekenis ‘een taalbeschouwelijke grootheid (is), die alle taalgebruikswaarde mist’ (Van Bakel 1962, p. 29). ‘Ik kan’, zo schrijft hij, ‘tot geen andere conclusie komen dan deze: de (grote, algemene) betekenis van een woord is een ongrijpbare geest, die men in elk geval verliest zodra men hem uit zijn huisje lokt’ (a.w., p. 31). Onbegrijpelijk is echter dat Van Bakel ‘de grote algemene betekenis’ in de schoenen ‘van het woordenboek’ (zie p. 29) meent te mogen schuiven, terwijl bij mijn weten geen enkel woordenboek zich ooit met deze constructie | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||
van Reichling heeft afgegeven, en dat krachtens de methode van het woordenboek ook onmogelijk doen kan. In mijn bespreking van het opstel van Van Bakel heb ik dan ook geschreven: ‘Es ist deutlich, dass Van Bakel die semantische Einheitswurst einer gewissen Linguistik schwer auf dem Magen liegt. Statt seine Bedenken aber gegen eine merkwürdige Auffassung der Semantik bei bestimmten Linguisten zu richten, werden die Wörterbücherböcke mit den Sünden Israels beladen!’ (De Tollenaere 1969b, 237). Zelf heb ik een paar keer, zij het slechts terloops, laten blijken, het met de eenheidsbetekenis van Reichling niet eens te zijn (De Tollenaere 1967, p. 149; 1969a, p. 256). In wat volgt, wil ik de door mij sinds jaar en dag gekoesterde bedenkingen uiteenzetten. Hierbij wens ik uitdrukkelijk voorop te stellen, dat Reichling uiteraard het volste recht heeft de term (woord)betekenis in een zeer speciale toepassing te gebruiken. Er zijn nu eenmaal vele woorden die in het jargon van sommige taalkundigen, in de linguïstische vaktaal, of in vaktaal in het algemeen, een betekenis hebben die afwijkt van het alledaagse spraakgebruik. Of het gebruik dat Reichling van de term woordbetekenis maakt een gelukkig gebruik is, of het beginsel dat aan dit gebruik ten grondslag ligt, nuttig is, waag ik in twijfel te trekken. I.v.m. de opvatting van Reichling wil ik de volgende kritische opmerkingen maken. 1. De semantische inhoud die hij aan de term woordbetekenis geeft, is vrij vaag. Zijn ‘woordbetekenis’ is een wazig geheel, een conglomeraat dat weliswaar uit duidelijke elementen is opgebouwd, maar waarvan de totaliteit volkomen ongrijpbaar is. Deze grote totale woordbetekenis vindt men namelijk nooit of nergens. Het is een abstractie op grond van reële semantische gegevens. Alleen deze laatste nu zijn definieerbaar. Deze abstractie doet zelfs metafysisch aan. Een scherp waarnemer als Stutterheim heeft dan ook eens gezegd: ‘Reichling's visie heeft overeenkomsten met die der scholastici (b.v. Occam), volgens wie immers ook de terminus in zijn verschillende suppositiones zijn significatio bewaart’, (1941-'42, p. 193). Het is dan ook begrijpelijk dat Reichling zijn ‘betekenis’ op een merkwaardige manier gaat definiëren als ‘de biezondere vorm van denk-eenheid, die we in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||
het woord denken’ (Reichling 1935, 230), een ‘biezondere begripsvorm’ (259), ‘'n gedachte, 'n denkeenheid’ (262). Indien werkelijk de semantische onderscheidingen van tafel t.w. ‘meubel’ en ‘maaltijd’ samen één enkele betekenis vormden, dan zou het ook mogelijk moeten zijn deze te definiëren. En dat doet Reichling niet, of toch wel? ‘De betekenis’, zegt hij, ‘is een constante, in een bepaald woord vastgelegde, kennis-eenheid, een bepaald “weten”, dat bij de meeste woordsoorten een veelheid van verschillend bruikbare onderscheidingen vertoont’ (1961, p. 37). Maar dat is de definitie van zijn term betekenis, niet de definitie van de zgn. eenheidsbetekenis van tafel a1 ‘meubel’ en tafel a2 ‘maaltijd’. Wie voor de zgn. eenheidsbetekenis van tafel vrede mocht hebben met een omschrijving ‘in een bepaald woord vastgelegde kennis-eenheid’, moge bedenken, dat deze definitie niet alleen toepasbaar is op het woord tafel maar evengoed op de woorden zakdoek, hansworst of pias. Dit betekent met andere woorden dat een dergelijke definitie haar doel zou missen en in de praktijk van elk concreet geval, dus zowel voor de tafel als voor de pias, onhanteerbaar zou zijn. Van tafel a1 en tafel a2 is nu eenmaal geen gemeenschappelijke definitie mogelijk. Natuurlijk kan men de semantische verhouding van de twee betekenisonderscheidingen ‘meubel’ en ‘maaltijd’ onderbrengen in een reeks van geleidelijk in elkaar overgaande componenten, d.w.z. van voor het synchronisch taalbewustzijn elkaar rakende eenheden. Wat Reichling betekenis noemt, is in werkelijkheid slechts een etiket ten onrechte geplakt op de synchronisch semantische keten gevormd door verschillende betekenissen. Hij maakt op deze manier de synchronische betekeniseenheid (ik bedoel: eenheid van betekenissen) tot een eenheidsbetekenis. Dit is het funeste van zijn betekenistheorie.
2. De eenheidsbetekenis van Reichling is bovendien nogal subjectief. Hoewel synchronisch van aard, kan ze wisselen van taalgebruiker tot taalgebruiker. Dit betekent dat het antwoord op de vraag, of twee betekenisonderscheidingen wel behoren tot één en dezelfde eenheidsbete- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||
kenis, nogal verschillend kan uitvallen. Het antwoord staat niet los van de graad van ontwikkeling, resp. van het taalbewustzijn van de taalgebruiker. Vormen slag ‘slaande beweging’ en slag ‘soort’ één betekenis in de zin van Reichling? Misschien of vermoedelijk niet. Maar ze doen dat wel voor wie er zich van bewust is dat de betekenisonderscheiding ‘soort’ uit die van ‘slaande beweging’ is voortgekomen, t.w. via de toepassing van het aanmunten, het slaan van geld. Vormen kraan ‘kraanvogel’ en kraan ‘hefwerktuig’, vormen haan ‘mannelijk hoen’ en haan ‘onderdeel van een vuurwapen’, vormen veer ‘pluim’ en veer ‘spiraalvormig gewonden draad van staal’ één betekenis in de zin van Reichling? ‘Het is dus mogelik dat, voor 'n bepaald gebruiker, twee woorden homoniem zijn, alleen omdat hij ze niet identificeerde’ (Reichling 1935, 340). En in aansluiting hierbij schrijft Uhlenbeck, ‘dat twee gebruikers in bepaalde concrete gevallen de vraag: één of twee woorden, niet gelijk zullen beantwoorden, en dat een gebruiker twee woorden die hij aanvankelijk als afzonderlijke eenheden beschouwde, later als één kan gaan beschouwen, wanneer hem b.v. door andere gebruikers de continuïteit tussen de tot dan toe voor hem afzonderlijke betekenismomenten aannemelijk wordt gemaakt’ (Uhlenbeck 1959, p. 21). Geen wonder dat Dik en Kooij menen dat men erover kan twisten of schrift ‘wijze waarop iemand schrijft’ en schrift ‘schrijfboek’ één of twee woorden zijn (Dik en Kooij 1970, p. 164). Het is duidelijk dat het subjectieve karakter van de eenheidsbetekenis van Reichling niet bijdraagt tot haar hanteerbaarheid. Mijn kritiek was tot nog toe van algemene aard. Thans wil ik nog twee andere bezwaren formuleren die van lexikografische aard zijn.
3. Reichling heeft natuurlijk het recht aan het woord betekenis een ongewone en in de lexikografie onbekende semantische inhoud toe te kennen, maar men kan niet verwachten, dat de lexikografen zijn terminologie zomaar voetstoots overnemen. Wie een woordenboek schrijft, kan niet meewaaien met alle nieuwe terminologische winden waaiend uit talloze linguïstische hoeken. De inhoud die Reichling aan het woord betekenis toekent, is zo ongewoon en zo moeilijk te hanteren, dat Reich- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||
lings volgelingen het woord betekenis niet alleen in ‘orthodoxe’ zin gebruiken, maar ook, in strijd met de leer, in zijn gewone, alledaagse toepassing; zie Stutterheim (1964, p. 252; 1968, p. 446), Weijnen (1967, p. 95), Uhlenbeck (1959, p. 21), Schultink (1962a, p. 30). De Fransen zeggen in zo een geval: ‘Chassez le naturel, il revient au galop’. De natuur is nu eenmaal sterker dan de leer! Reichlings apart en afwijkend gebruik van het woord betekenis vertroebelt al direkt het probleem in plaats van het te verhelderen. De auteur van Het Woord is dermate geobsedeerd door zijn ‘eenheid der betekenis’ dat de ‘onderscheidingen’ (in gewoon taalgebruik: betekenissen) van die eenheid als iets secundairs en bijkomstigs naar de achtergrond worden verdreven, daar waar ze in de praktijk van het taalgebruik toch primair zijn en voorop staan. Zijn dogmatische uitspraak ‘dat in elk woord-gebruik de betekenis (in de zin van Reichling) als 'n eenheid geactueerd wordt’ Reichling 1935, 255) overtuigt me niet. Indien de ‘eenheid der betekenis’ een ‘ervarings-gegeven’ (Reichling 1935, 259) is, dan is dat toch zeker slechts voor de taalkundige beschouwer het geval? Ik zou hier trouwens de voorkeur geven aan de term ‘bezinningsgegeven’. Reichlings ‘betekenis’ is het resultaat van een zeer bewuste denkhandeling van de taalbeschouwer of de taalbeschrijver. De ‘betekenis-eenheid’ brengt Reichling er zelfs toe te beweren, dat wanneer we de zin uiten: ‘De meubelmaker zal vandaag de tafel thuisbrengen’, we daarin het woord tafel zó gebruiken, ‘dat alle betekenis-onderscheidingen betrokken zijn op datgene waarover we spreken’. De betekenis-onderscheidingen zouden dan namelijk ‘conjunct’ - een term die hij van Langeveld overneemt -, d.w.z. ‘alle tezamen, gebruikt (worden) om te “noemen”’. Deze bewering lijkt me moeilijk te bewijzen. Reichling is veel reëler waar hij enkele regels verder schrijft: ‘Het is volstrekt onmogelijk om al de onderscheidingen die in de verschillende gebruiksgevallen van eenzelfde woord voorkomen alle tegelijk te gebruiken’ (Reichling 1965, 44).
4. Het belangrijkste bezwaar dat ik als lexikograaf tegen de betekenistheorie van Reichling koester, is dit: zijn eenheidsbetekenis is in de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||
synchrone lexikografie nauwelijks en in de diachrone lexikografie helemaal niet te hanteren. De synchrone lexikografie kan het niet, gezien de subjectieve variabiliteit van het semantische continuüm dat Reichling onder het hoedje betekenis meent te kunnen vangen. Zal men schrift ‘wijze waarop iemand schrijft’ en schrift ‘schrijfboek’ als één betekenis of als twee betekenissen in de zin van Reichling opvatten, d.w.z. als één woord of als homoniemen? Maar, zal men zeggen, en terecht, ook de verdeling van het semantische continuüm in traditionele betekenissen is niet altijd geheel vrij van subjectiviteit. Inderdaad, maar dat is eveneens het geval als men datzelfde continuüm verdeelt in Reichlings ‘facetten’ of ‘onderscheidingen’. Deze opmerking kan m.a.w. geen afbreuk doen aan onze kritiek. En wat heeft men gewonnen, indien men de traditionele terminologie betekenissen van het woord gaat vervangen door die van facetten of onderscheidingen van de zogenaamde éne, maar helaas volkomen ongrijpbare betekenis van Reichling? Deze laatste is van zulk een abstract niveau, dat ze weinig geschikt is voor het praktische handwerk der lexikografie. Voor de historische, ook wel eens genoemd ‘panchronische’ (Rey-Debove 1971, p. 165) lexikografie lijkt Reichling's eenheidsbetekenis volkomen absurd. Indien het al moeilijk is de zgn. ‘betekenis’ van Reichling zuiver synchronisch te ontdekken, dan is het totaal uitgesloten ze af te zonderen voor een periode van vijfhonderd of duizend jaar en meer. Indien deze bontgevederde eenheidsbetekenis tegenwoordig kan wisselen van individu tot individu, hoe zal het dan gesteld zijn met de graad van variabiliteit tijdens perioden van lange duur? Voor de redacteur van een historisch woordenboek kan Reichlings betekenis niets anders zijn dan een hersenschim. De lexikograaf heeft soms de indruk dat hij de keten der geleidelijke betekenisontwikkeling kan reconstrueren, daarbij de overgangen constaterend van het ene semantische facet, van de ene betekenis, naar de andere. Hij zal echter moeilijk kunnen uitmaken of b.v. kraan ‘zekere vogel’, kraan ‘hijswerktuig’ en kraan ‘inrichting tot het afsluiten van een buis’ tijdens een zekere periode van het verleden één enkele semantische keten hebben gevormd, waarop hij het collectieve etiket der eenheidsbetekenis van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||
Reichling zou mogen plakken. De historische lexikograaf beschikt immers niet over een tweede gezicht.
De ‘communis opinio’ dat een woord verschillende betekenissen kan hebben, heeft Reichling herhaaldelijk apodiktisch voor onjuist versleten. Hiermee wilde hij kennelijk iets ontlopen dat niet paste in het door hem ontworpen taalfilosofische kader. De semantische werkelijkheid moest wijken voor de theorie der ‘Gestalt’. Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat wij de term polysemie gerust kunnen gebruiken zonder hem, zoals Reichling dat doet, te voorzien van het etiket ‘z.g.’. Uitgaande van het semantische trapeziummodel schrijft Heger: ‘il y a polysémie là où...le signifié qui correspond à un monème (d.i. unité significative, = signifiant (De Saussure), gesteld tegenover le phonème = unité distinctive; zie het schema bij Heger 1965, p. 21), est la somme - soit obligatoire, soit facultative - de deux (ou plusieurs) concepts’ (Heger 1968, p. 21). Deze polysemie is m.i. geen ‘Aussatz der Sprache’ (Hamann); het woord en de taal behoeven niet gezuiverd te worden ‘van het odium, polysemisch...te zijn’ (Stutterheim 1941-'42, p. 190, resp. 194). Door de polysemie wordt de taal nog geen ‘ondeugdelijk communicatie-middel’. Dat polysemie ‘een adequaat functioneren in een complex stelsel als de taal vrijwel onmogelijk’ zou maken (Droste 1967, p. 36) is niet vol te houden. Het is niet eens waar als men polysemie zou definiëren, niet als het hebben van veel betekenissen maar als het hebben van veel synchronische eenheden van betekenis. Immers dit laatste levert geen polysemie op maar homonymie, en de taal is soepel genoeg om ook dat zonder schade te verdragen. De ‘constantheid van de informatie’ ziet Droste als ‘het belangrijkste winstpunt’ van de theorie van Reichling. Deze constantheid zou zijn: ‘een absolute voorwaarde voor het gebruik van taal als informatief stelsel’ (Droste 1967, p. 36). Uit wat voorafgaat is echter gebleken dat die constantheid een fictie is; de ‘betekeniseenheid’ is immers veel te individueel en te subjectief. Men kan ze hoogstens aanvaarden voor de ‘parole’, nooit voor de ‘langue’. Maar niettegenstaande dit gebrek aan constantheid hoeven we met Droste nog niet vast te lopen ‘in een slop van misverstanden’. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||
Neen, polysemie is een kenmerk van natuurlijke taal, een onmisbare taaleconomische wezenstrek van de taal (Ullmann 1957, 118), en als zodanig een der taaluniversalia (Ullmann 1961, 183). De polysemie vormt weliswaar een veld van potentiële spanning en conflict, maar deze blijven door ‘het principe van de combinatorisch-syntactische symbolisatie’ (Uhlenbeck 1962, 21) binnen aanvaardbare grenzen. De context fungeert als een soort van veiligheidsklep (Ullmann 1957, 121). Reichling was dan ook bijzonder reëel, toen hij, Graff en Bréal parafraserend, neerschreef ‘dat elk woord noodzakelijk polyseem is. In deze eigenschap is geen zwakheid, maar 'n voortreffelikheid van het woord gelegen’ (Reichling 1935, 233).
Ik heb me een ogenblik de vraag gesteld of Reichlings betekenistheorie wel van taalkundige oorsprong is. In A. Rosetti, Le Mot2 (1947), blz. 41 leest men immers: ‘Le sens du mot est fait...de l'ensemble des sens du mot respectif (“der Sinn hält wie ein Band die einzelnen Teile zusammen”, Stenzel, 108, p. 48)’. Zou Reichling zijn theorie soms hebben ontleend aan het in 1934, dus één jaar voor Het Woord, verschenen boek van Julius Stenzel, Philosophie der Sprache? Dit werk komt voor in de ‘lijst van geciteerde publicaties’, achterin Het Woord, evenals trouwens Stenzels opstel Sinn, Bedeutung, Begriff, Definition. Ein Beitrag zur Frage der Sprachmelodie, verschenen in 1925. Zou het Stenzel geweest zijn die Reichling heeft gebracht tot het ‘idée fixe’ van de betekenis als ‘het eenheidsverschijnsel aan het woord’ (Reichling 1935, p. 249)? Wie Stenzel gaat lezen, merkt al gauw dat deze veronderstelling geen steek houdt. In het opstel van 1925 leest men: ‘Die einzelnen Worte eines Satzes sind als “Wörter” mehrdeutig’ (p. 169), en op dezelfde bladzijde is sprake van ‘die einzelnen Bedeutungen’. En in zijn Philosophie der Sprache schrijft Stenzel: ‘dass es in der Sprache vielleicht kein einziges eindeutiges, einen fest umrissenen Begriff bezeichnendes Wort gibt, sondern jedes Wort für sich unübersehbar abgestufte “Bedeutungen” haben kann und haben muss, wenn es für den Zweck der Sprache tauglich sein soll’ (p. 16). Een dergelijke | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||
terminologie kan Reichling onmogelijk hebben geïnspireerd, althans niet in positieve zin. Voor zover Stenzel de betekenistheorie van Reichling kan hebben beïnvloed, is dat hoogstens indirect, t.w. door de ‘Gestaltbegriff’, ‘eine besondere in der jeweiligen Sinnessphäre erlebbare Ganzheit zwischen und über den einzelnen Elementen, etwas diesen gegenüber anderes, neues. Sie ist ein ideelles Gebilde...; sie “bedeutet” etwas, sie hat eine “Bedeutung”’ (p. 18). Maar een ‘veelbelovend’ opschrift als ‘die Einheit der verschiedenen Komponenten einer Wortbedeutung’ (p. 94) dekt geenszins een inhoud die aan Reichling doet denken. Hoe staat het dan met de door Rosetti geciteerde woorden ‘der Sinn hält wie ein Band die einzelnen Teile zusammen’? Wie het boek van Stenzel op blz. 48 opslaat, constateert dat het citaat geen betrekking heeft op ‘le sens du mot’, maar voorkomt in de context van de ‘allgemeine Definition des Satzes’. Toen Rosetti zijn excerpt wilde ventileren, wist hij vermoedelijk niet meer waar het op sloeg! En moge Rosetti's opvatting over ‘le sens du mot’ sterk van Stenzel afhankelijk zijn, Reichling is dat stellig niet. In het voorbericht van de eerste druk van Le Mot (1943), schrijft Rosetti dat hij Het Woord niet heeft kunnen raadplegen. Uit niets blijkt dat dit verzuim in de tweede druk werd goedgemaakt. De naam Reichling komt niet eens voor in de ‘liste des ouvrages cités’. Het heeft nooit in mijn bedoeling gelegen te onderzoeken door wie Reichling bij het opzetten van zijn betekenistheorie misschien kan zijn geïnspireerd. Ik heb me alleen een ogenblik door Rosetti laten verleiden. Het is evenmin mijn taak te onderzoeken in hoeverre zijn theorie buiten Nederland weerklank heeft gevonden. Mijn oppervlakkige indruk is dat die weerklank niet bijster groot is geweest. Ik keer terug tot mijn eigenlijke onderwerp: een kritiek van de betekenistheorie van Reichling. Reichling zegt van de zgn. kryptanalyse, dat ze ‘im Grunde keine linguistische Theorie’ is, maar ‘eine philosophische’ (Reichling 1963, p. 5). Is dit niet eveneens van toepassing op zijn eigen opvatting der woordbetekenis? In 1936 verscheen van de hand van F. Mossé, een korte aankondiging van Het Woord. Het slot van deze bespreking luidde: ‘M. Reichling connaît sans doute | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||
la linguistique plus du dehors que du dedans....l'ouvrage intéressera peut-être les psychologues; je ne crois pas que les linguistes aient beaucoup à y apprendre’. Thans, bijna veertig jaar later, is het duidelijk, dat deze woorden zich tegen de recensent hebben gekeerd. Dat Mossé schreef ‘l'auteur...est beaucoup plus philosophe que linguiste’, is echter maar al te begrijpelijk. De stijl en de woordkeuze van Het Woord is die van een thomistisch filosoof. Het is beslist geen toeval dat het aanvankelijke privaat-docentschap van Reichling in juli 1938 aan de universiteit van Amsterdam, betrekking had op ‘de theorie der taal, inzonderheid hoofdstukken uit de psychologie en filosofie der taal’. Het Woord kan zijn taalpsychologische en taalfilosofische herkomst niet loochenen. Pas in 1945 werd dit docentschap omgezet in een leeropdracht voor algemene taalwetenschap. Hoe dan ook, de woordtheorie van Reichling is een typisch voorbeeld van het ontbreken van een dialoog tussen theoretische linguïsten en lexikografen tijdens een periode waarin linguïstiek en lexikografie niets van elkaar schenen af te weten (Rey-Debove 1971, p. 14 en 74).
Mei 1973 F. de Tollenaere | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
Naschrift:I.v.m. Stutterheim zie thans ook nog ‘Creatief zinsgebruik met ingewikkelde gevolgen’ (Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke (Vlaamse) Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Jg. 1972, p. 297). Behalve Stutterheim e.a. had als aanhanger van de betekenistheorie van Reichling ook A.W. de Groot genoemd moeten worden; zie zijn Inleiding tot de algemene Taalwetenschap 121 (1962). In mijn opstel heeft de term begrip een andere inhoud dan bij G.M. Uhlenbeck, Taalwetenschap een eerste inleiding p. 23 (1970), volgens wie een begrip (waarvoor hij de ongelukkige term woordbegrip hanteert) ‘precies omlijnd’ zou zijn. |
|