Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Op weg naar een historische syntaxis van het Nederlands?Het is algemeen bekend, dat het met de historische syntaxis van de Nederlandse taal slecht is gesteld. Een handboek, dat de ontwikkeling daarvan tekent, beginnend in de middeleeuwen en eindigend in de tegenwoordige tijd, ontbreekt nog steeds. Het streven van Overdiep, over de door hem in middeleeuwen en zeventiende eeuw gelegde pijlers een brug te slaan naar zijn moderne syntaxis, is niet verwezenlijkt. Wel hebben jongere taalkundigen voor enkele perioden nuttige bijdragen geleverd, maar niet kan worden gezegd, dat aan de begeerde syntactische bogenbrug regelmatig wordt voortgebouwd. Een van de oorzaken van deze achterstand, die in feite door stilstand van het historisch onderzoek steeds groter wordt, is dat de aandacht van de syntactici de laatste decennia bijna uitsluitend wordt geboeid door de contemporaine taal. Een tweede, nog sterkere belemmering ligt in het feit, dat een communis opinio aangaande de methode van onderzoek en beschrijving ontbreekt. De werkwijze van Stoett is sinds jaar en dag verouderd. De opvatting van Overdiep moet worden aangepast aan nieuwere inzichten. Maar de generatieve en transformationele methode, die tegenwoordig door velen als de enige juiste en enige wetenschappelijke wordt beschouwd, is voor de historische taalwetenschap nu niet bepaald de meest geschikte. Want bij de geschiedenis van een taal kan men niet goed manoeuvreren met in het taalgevoel verankerde regels en voorspellingen of uitspraken over wat wel en wat niet als grammaticaal kan worden aangemerkt. Het historisch onderzoek heeft in eerste instantie te maken met uit teksten geregistreerde feiten, die via een analyse achteraf met elkaar moeten worden vergeleken om ze in te passen in het ten dele blijvende, ten dele zich ontwikkelende systeem van de Nederlandse syntaxis. Het syntactisch raamwerk van de huidige taal kan zeker wel als werkhypothese dienen, beter nog is het volgens de idee van Overdiep het Middelnederlandse systeem te leggen naast | |
[pagina 59]
| |
het moderne en dan zo mogelijk via enkele tussenstations de historische ontwikkelingslijnen te trekken. Het is de vraag, of één mens, eventueel steunend op het werk van anderen, dit kan volbrengen. Maar noodzakelijk is in ieder geval voor eventuele samenwerking een gemeenschappelijke werkbasis, die bestaat in een schets of althans een voorlopig ontwerp van wat als een organisch geheel van de syntaxis mag worden voorondersteld. Over de totstandkoming van een zodanige coöperatie van taalkundigen kan men echter voor de nabije toekomst niet anders dan somber gestemd zijn. Verrast heb ik dan ook opgekeken bij de verschijning van twee boeken, die symptomen lijken te zijn van een hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, nl. de Schets van de Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis, in het eind van 1971 gepubliceerd door collega A.A. Weijnen te Nijmegen en de Inleiding tot de Middelnederlandse Syntaxis, eveneens in 1971, van de hand van collega B. van den Berg, te Utrecht. Wordt door deze twee in zekere zin verwante publicaties dan toch de nodig geachte gemeenschappelijke werkbasis gelegd en worden dan tevens op dat onderliggende syntactische raamwerk reeds de eerste, zij het dan wellicht voorlopige, historische lijnen getrokken? Dat is de vraag die mij bij de volgende beschouwingen in hoofdzaak bezighield. Met het oog daarop is het natuurlijk nodig niet alleen de twee boeken apart te analyseren maar tevens door vergelijking van de er in toegepaste methoden van onderzoek na te gaan of ze voor een bredere historische taalbeschrijving in een combinatie bruikbaar zijn. De doelstelling van de eerstgenoemde auteur is bescheiden, zoals blijkt uit zijn ‘Inleiding, Verantwoording en Begrenzing’, die aldus begint: ‘Met deze beknopte schets van de historische syntaxis van het Nederlands heb ik geen andere bedoeling gehad, dan althans enigszins te voorzien in de leemte die Schönfelds historische grammatica van het Nederlands nog altijd te zien geeft’. Uit het vervolg blijkt, dat dit boek niet berust op eigen bronnenonderzoek doch een compilatie bevat van de resultaten van andere taalkundigen. Het zijn met name de behoeften van het (hoger) onderwijs, die Weijnen aan het werk hebben gezet. Voor deze pragmatische aanleiding kan men begrip hebben; ook kan men waardering koesteren voor de aldus gerichte | |
[pagina 60]
| |
poging, een voorlopige balans op te maken van de huidige stand der historische taalwetenschap ten aanzien van de eigen taal. Dit neemt niet weg, dat men voor de waardebepaling van deze leidraad moet nagaan, welke wetenschappelijke inzichten de auteur bij de samenstelling van zijn boek hebben geleid en welk syntactisch schema aan zijn uiteenzetting ten grondslag ligt. Op gezag van A.W. de Groot en E.M. Uhlenbeck distancieert Weijnen zich in zijn inleiding van de in zijn en hun ogen verouderde opvattingen van Hermann Paul, om uit te maken wat wel en wat niet tot de syntaxis behoort. Kennelijk staat bij Weijnen nog wel de, naar mijn mening ook verouderde, opvatting op de voorgrond, dat de syntaxis uitsluitend te maken heeft met uiterlijk waarneembare vormkenmerken. De onderscheiding van Uhlenbecks drie (of vier) soorten ‘verbindingsaanwijzingen of syntagmatische indicaties, middelen dus ter verbinding van betekenisdragende eenheden tot groepen’ bepaalt de inhoud van de eerste drie hoofdstukken. Aangezien de ‘musische’ middelen, d.w.z. de intonatie geen waarneembaar object van onderzoek kan zijn in papieren taal, wordt dit vormelement voor de historische syntaxis afgeschreven. Achtereenvolgens komen dan aan de orde: de volgorde (d.w.z. de woordschikking), de congruentie (d.w.z. de overeenstemming in vorm tussen verbonden woorden) en de rectie (d.w.z. de vervoeging en de verbuiging). Op deze hoofdstukken over wat men enkele algemene vormfacetten zou kunnen noemen, volgt dan het grootste hoofdstuk (± 100 blzz. tegenover ± 40 blzz. die door de vorige onderwerpen samen in beslag worden genomen), dat Weijnen met de eigenaardige term ‘massa’ betitelt. Daaronder wil hij verstaan: ‘soort en aantal van de leden of eenheden’ die blijkbaar samen een syntactische eenheid vormen. Wat komt er nu, door deze werkindeling, van de syntaxis als organisch geheel terecht? Voor we dit kunnen nagaan, moeten we vaststellen dat Weijnen het terrein van de syntaxis aanmerkelijk beknot. Ten eerste wordt alles wat naar stilistiek zweemt, gebannen zodat niet alleen rijminvloeden op syntactische vormgeving in poëtische teksten, maar ook allerlei afwijkingen van het gewone taalbeeld, zoals contaminaties, apokoinou-constructies, anakoloeten, verschijnselen van prolepsis, | |
[pagina 61]
| |
syllepsis, zeugma's, parallellie, enz., ook wanneer bepaalde vormen daarvan zich blijvend in de syntactische structuren hebben genesteld, buiten het gezichtsveld worden gehouden. Dat ik met deze beperking moeilijk vrede kan hebben, zal ieder begrijpen die mijn opvattingen kent omtrent de syntaxis van een levende, zich naar de incidentele behoeften van de taalgebruikers in onderscheiden situaties en perioden voegende taal. Maar ik ben bereid, het standpunt van Weijnen, dat door veel vakgenoten nog altijd wordt gedeeld, voorlopig als een realiteit te aanvaarden. Of de genoemde facetten en verschijnselen in het taalgebruik door de eeuwen heen definitief buiten de beschouwende syntaxis zijn te houden, blijf ik betwijfelen. Onoverkomelijk bezwaar echter heb ik tegen Weijnens rigoreuze scheiding tussen lexicon en syntaxis. Hij noemt namelijk een hele serie gevallen op, die naar zijn inzicht buiten de syntaxis vallen, omdat hij ze meent te kunnen reduceren tot louter betekenisverandering van de betrokken woorden. Nu gaat het daarbij in hoofdzaak om syntactische bindmiddelen, die, naar ik aanneem, Weijnen zelf toch ook wel als elementen van de syntaxis zal willen erkennen, hoewel hij ze op blz. 2 niet expliciet vermeldt onder de drie of vier genoemde ‘syntagmatische indicaties’. Maar afgezien daarvan, lijkt het me onbegrijpelijk, hoe hij bijvoorbeeld verschuivingen in de syntactische functie van ettelijke voegwoorden, zoals opdat (vroeger gehanteerd als hypothetisch, nu uitsluitend als finaal voegwoord) of van dat als concurrent van allerlei voegwoorden (o.a. van indien, omdat, totdat, toen, terwijl) in de verschillende stadia der taalontwikkeling, of van want, balancerend tussen onderschikkende en nevenschikkende positie, of van ende (> en), eveneens op de rand van coördinatie en subordinatie, en blijkbaar van vele andere nietgenoemde voegwoorden in hun semantisch-functionele ontwikkeling buiten de geschiedenis der syntaxis kan sluiten. Hetzelfde geldt voor de ‘sterke wisselingen (tussen) de categorieën van bijwoorden, voorzetsels (en participia)’. In al zulke gevallen gaat het namelijk niet om woorden met een ‘zelfstandige’ begripsinhoud, maar om relationele woorden met hun syntactisch-functionele waarde. En wanneer men in een historische syntaxis aandacht mag, ja m.i. zelfs moet besteden aan de syntactische middelen, die voor de formatie van | |
[pagina 62]
| |
bepaalde structuren met een syntactische functie in aanmerking komen, en wanneer men dan daarbij constateert, dat het arsenaal van bijvoorbeeld voegwoorden voor de hypothetische of voor de concessieve functie of voor welke functionele categorie dan ook, gedifferentieerd is, niet alleen voor stilistische doeleinden, maar ook in functioneel-syntactische zin, namelijk in verband met nuancen in de genoemde functionele categorieën, en wanneer men dan bovendien tot de ontdekking komt, dat de ervoor beschikbare woordvoorraad in de loop der tijden aan veranderingen onderhevig is, dan kan men toch moeilijk in dat kader de geschiedenis van het individuele betrokken voegwoord als exponent van die verandering in de bedoelde syntactische categorie uitsluitend naar het woordenboek verwijzen? Er is natuurlijk op zichzelf niets op tegen, dat het lexicon, en specifiek het historisch ingestelde lexicon, zulke verschuivingen in de functioneel-syntactische potentie van het geïsoleerde woord ook aan de orde stelt. Maar het woordenboek doet dat uiteraard van een ander gezichtspunt uit: niet uitgaande van een bepaalde syntactische categorie, van een structuur of een functie, zoals de syntaxis dat doet, maar van het woord zelf uitgaande en uitsluitend gericht op de geschiedenis van dat specifieke woord waaraan het lemma is gewijd. Wanneer Weijnen zelf op blz. 7 van zijn inleiding releveert, dat bijwoorden door verschuiving in een syntactische geleding vaak tot voorzetsel zijn geworden (bv. naar, op), dan begrijp ik niet goed, hoe hij bijna in één adem, althans op dezelfde bladzijde beweren kan, dat ‘al deze overgangen, voor zover ze al niet op lexicologisch terrein liggen, hoogstens in een woordsoortenhoofdstuk, maar niet in een syntaxis thuishoren’. Dit is geformuleerd als een principiële uitspraak en niet slechts als een utilistische overweging. Daarom moet ik er op grond van mijn visie op de syntaxis bepaald stelling tegen nemen. In de eerste plaats geldt hier hetzelfde argument als tegen zijn behandeling of liever zijn uitsluiting van voegwoorden zo even te berde is gebracht. Ten tweede merk ik op, dat Weijnen ten onrechte de kwestie der woordsoorten nog altijd als een niet syntactische aangelegenheid beschouwt. Als we iets hebben geleerd van de bezinning in de laatste jaren op de problemen rondom de indeling van de woorden in de traditionele rubrieken, dan is het dunkt me toch wel, dat het | |
[pagina 63]
| |
hier primair gaat om hun syntactische potenties. Maar in de derde plaats - en dat lijkt mij het belangrijkste aspect van de zaak - de historische behandeling van typisch syntactische woorden als voorzetsels en voegwoorden heeft een veel verdere strekking dan die woorden op zichzelf: het raakt de aard, de vorm en de functie, van allerlei syntactische structuren, zowel die van de eenvoudige zinspotente basisstructuren, als die van meer ingewikkelde of samengestelde bouwsels. De voorzetsels, om maar iets te noemen, zijn de historisch jongere indicaties voor de uitdrukking van syntactische functies, die vroeger door casusvormen hoorbaar of zichtbaar werden gemaakt. Dit betreft adverbiale functies, maar ook de onderscheiding van objecten als inhaerente delen van basisstructuren, en evenzeer bepaalde relaties tussen een substantief en z'n attributieve bepalingen. Al deze aangelegenheden zou men bij Weijnen zonodig in zijn hoofdstuk over ‘rectie’ willen zoeken, of in paragrafen van het hoofdstuk ‘massa’. Maar men zoekt ze er tevergeefs. De laatste overweging brengt mij tot een andere kritische opmerking ten aanzien van de wijze waarop Weijnen zijn schets van de syntaxis heeft opgebouwd, nl. zijn scheiding tussen de eerste drie hoofdstukken (volgorde, congruentie, rectie) en het vierde hoofdstuk (massa). Hoe immers kan men, anders dan bij wijze van inleidende probleemstelling, wezenlijke bestanddelen of vormkenmerken van een syntactische structuur aan de orde stellen, vóór dat men de groep- en zinvorming zelf heeft behandeld? Hierdoor worden de woordschikkingsaangelegenheden veel te veel verabsoluteerd, aangezien ze losgeraakt of liever losgemaakt zijn van hun functionele achtergronden. Trouwens, in het hoofdstuk ‘Volgorde’ worden de schikkingsmogelijkheden in groepen en zinnen ook niet in volle omvang behandeld, maar worden slechts enkele in de middeleeuwen nog bestaande doch nu verdwenen schikkingsmogelijkheden en enkele thans archaïstische en afwijkende vormen aangewezen. Bij de opzet van een geschiedenis van het taalgebruik dient men zich eerst duidelijk voor ogen te stellen, welke rol de plaatsing van de zinsdelen of van de groepsleden ten opzichte van elkaar speelt als indicator van bepaalde syntactische functies of interne relaties. Naar mijn opvatting is dat formele facet van de groep of van de zin nooit | |
[pagina 64]
| |
los te maken van de interne structuur der betrokken syntactische bouwsels, al kan men natuurlijk wel achteraf proberen enkele algemene tendenties in de woordschikking vast te leggen. Hetzelfde geldt voor de behandeling van de congruentie en de rectie. Eigenlijk zet Weijnen in dit opzicht de oude traditie uit de tijd van Stoett voort. Een van de gegronde bezwaren reeds van Overdiep tegen het boek van Stoett was juist, dat hij de syntaxis, in overeenstemming trouwens met de linguisten van zijn tijd, liet opgaan in een serie hoofdstukken over de woordsoorten, dus aparte verhandelingen over het werkwoord, het substantief, het adjectief of zelfs over aparte vormen daarvan. In Weijnens hoofdstuk over de rectie kan men de symptomen van die analytische methode, die van afzonderlijke elementen en hun vormen maar niet van de synthetische structuren, de verbindingen uitgaat, gemakkelijk terugvinden. Afgezien van het feit, dat deze werkmethode sedert Ries voor het syntactische onderzoek in het algemeen verouderd is, is zij bijzonder ongeschikt voor een historische syntaxis. Daarin gaat het niet in de eerste plaats om het al of niet bestaan of voortleven van bepaalde syntactische indicaties, in dit geval de rectie, maar om de ontwikkeling van de basisstructuren en hun variabele taalgestalten en om de daarin heersende interne semantisch-functionele en functioneel-syntactische relaties. Eerst in de tweede plaats komt de vraag aan de orde welke specifieke vormen, eventueel woorden of woordvormen, voor die functionele relaties in zwang waren of zijn, welke kwamen en welke verdwenen, of welke naast elkaar staan of stonden dan wel elkaar verdrongen, in verband met specialisatie in de functies, syntactisch en stilistisch. Natuurlijk is dit alles op zichzelf wel van groot belang, maar een functionele beschrijving ervan kan niet vooropstaan, gescheiden van de ‘massa’ alias de verbinding, de groep, de zin. Wanneer men bijvoorbeeld bij Weijnen in het hoofdstuk over de rectie een paragraaf leest over de ‘datief’, dan krijgt men wel een beknopt overzicht van het gebruik van die verbuigingsvorm bij bepaalde werkwoorden, adjectieven en voorzetsels en in meer zelfstandige gebruikswijzen als adverbiale bepaling, alles onder verwijzing naar Stoett en Van Helten, maar de datief-vorm blijft met dat al een ding op zichzelf. Het wordt niet gezien als een functionerend element in een syntactische structuur, | |
[pagina 65]
| |
als deel van een organisch geheel waarbij nog andere elementen gemoeid zijn. Er wordt niet of althans nauwelijks gesproken over functionele nuancen in verband met de verschillende structuren waarin het A3-object wordt gehanteerd, evenmin over zijn functionele raakpunten met andere objecten, met name het A4-object (direct object) en het A5-object (voorzetselvoorwerp). En tenslotte blijkt uit de geschiedenis van het verdwijnen van deze casusvorm niet, in hoeverre toch nog in de tegenwoordige casusloze taal syntactisch-functioneel gesproken kan worden van verbindingen met een datief-object (A3), hetzij die rol wordt vervuld door ongekenmerkte substantieven, hetzij daaraan voorzetsels te pas komen. Dat daarbij andere kriteria in het geding kunnen worden gebracht, dan direct aanwijsbare vormindicaties is toch een hoogst belangrijke syntactische aangelegenheid, die het syntactisch systeem in het gegeven ontwikkelingsstadium markeert. Wanneer we dan gaan kijken, wat nu in het hoofdstuk ‘massa’, waarin als ik het goed begrijp, de verbindingen van de woorden aan de orde moeten komen, in feite daarover te berde wordt gebracht en welk ordeningsprincipe daarbij nu wordt gehanteerd, dan moet ik zeggen, dat ik daarin moeilijk een compositorische lijn kan ontdekken. In de eerste dertien paragrafen met hun onderparagrafen (blz. 54-104) gaat het eerst over allerlei verschijnselen van algemene aard, waarvan de onderlinge samenhang mij ontgaat zodat de volgorde me willekeurig voorkomt. Er wordt achtereenvolgens o.a. gehandeld over: functieverduidelijking, steun en hervatting, nevenschikking (intussen is in een onderparagraaf daarvóór reeds over asyndeton gesproken), samentrekking, zinsverstrengeling, vormen van bijwoordelijke bepalingen, accusativus cum infinitivo, vervanging van naamvalsconstructies (waar zonder meer verwezen wordt naar het hoofdstuk over rectie), werkwoordsvormen en hun vervanging, trappen van vergelijking, etc. Een alfabetische volgorde van de onderwerpen zou overzichtelijker geweest zijn. In de paragrafen 13-20 wordt vervolgens aandacht gevraagd voor een serie woordgroepen, die ik in mijn systeem ‘groepen in de zin’ pleeg te noemen, dus: werkwoordverbindingen, substantiefgroepen, adjectiefgroepen, pronominale groepen, enz. Daarna komt dan nog weer | |
[pagina 66]
| |
een serie bijzondere onderwerpen aan de orde, zoals bepaalde keuzemogelijkheden (toch stilistiek?), verbindingen met gerundia, aangehaalde woorden en gedachten (directe of indirecte rede), vraagpartikel, negatie. Ten opzichte van dit laatste gedeelte past dezelfde opmerking als ten aanzien van de eerste paragrafen: het lijkt me alles nogal chaotisch. Wat in een syntaxis centraal hoort te staan, namelijk de structuur van de woordverbinding, en dan niet alleen formeel, maar in verband daarmee functioneel, raakt hier verloren in een baaierd van ondergeschikte verschijnselen. En wat mij in dit overzicht het meest opvalt, is dat in feite nergens de zin als organisch geheel van denken, spreken en schrijven, m.a.w. als de kleinste zelfstandige syntactische eenheid te voorschijn komt. Natuurlijk worden er wel zinnen geciteerd om de behandelde verschijnselen te demonstreren. Maar de zin is als zodanig geen object van onderzoek, terwijl toch de formatie van zinnen het eigenlijke doel van alle taalgebruik is, en daarom het voornaamste, het allesomvattende object van de syntaxis behoort te zijn. Er wordt in Weijnens boek alleen gemanoeuvreerd met snippers van zinnen, ter illustratie van aparte verschijnselen, die in op zichzelf staande paragrafen als detailonderwerpen worden behandeld. Ook in de paragrafen, waarin het over woordgroepen gaat, wordt geen volledige uiteenzetting van de patronen of de structuurmogelijkheden nagestreefd. We krijgen wel allerlei merkwaardige gevallen onder ogen, verouderde vormen, geïsoleerde constructies, afwijkingen van wat tegenwoordig gangbaar is, of soms ook dingen die zich in streektalen hebben gehandhaafd of ontwikkeld. De tentoonstelling van dit alles lijkt door deze werkwijze meer op een museum, waarin allerlei historische bezienswaardigheden geëtiketteerd in vitrines staan opgesteld, dan op een geschiedenis van het syntactisch systeem der Nederlandse taal, als een organisch geheel in zijn groei en ontplooiing, afhankelijk van wisselende behoeften in de opeenvolgende perioden van de cultuur, maar ook dikwijls van verborgen krachten en tendenties, die in de taal zelf schijnen werkzaam te zijn. Het is duidelijk, dat mijn kritische opmerkingen voortkomen uit een andere syntactische theorie, dan de auteur voor zijn samenvattend werk als richtlijn heeft genomen. Intussen kunnen we hem dankbaar zijn voor deze eerste bundeling van historische gegevens. Als zodanig kan | |
[pagina 67]
| |
dit boek nuttig zijn bij het geven van onderwijs, in beperkte mate wellicht ook bij verder onderzoek; speciaal als het daarbij alleen gaat om bestudering van details. Het verwijst op vele plaatsen naar oudere en meer recente litteratuur, al is het in dit opzicht niet volledig. Een alfabetisch of systematisch register zou ook wel op z'n plaats geweest zijn. Dat dit boek vele hiaten of blinde vlekken vertoont in het totaalbeeld van de geschiedenis der Nederlandse syntaxis, is eigenlijk ook niet aan de schrijver te wijten, die immers zelf geen syntactisch onderzoek verrichtte, maar enkel samenlas wat anderen over diverse onderwerpen hebben geschreven. Die open plekken stellen de huidige syntactici concreet voor ogen, hoe groot de tekorten zijn op het historisch syntactisch gebied. Ook dat kan men als een verdienste van dit boek beschouwen. Ik hoop dat het een spoorslag mag zijn voor velen, om de beoefening van de historische syntaxis opnieuw ter hand te nemen. Dan zal wel een bezinning op de juiste methode vooraf moeten gaan. Tot de discussie daarover bedoelen de hier ontwikkelde kritische beschouwingen een bijdrage te leveren. Wanneer we dan moeten concluderen dat het boek van Weijnen niet als model voor de opbouw van de historische syntaxis van het Nederlands kan dienen komen we tot de vraag, of wellicht het boek van Van den Berg als uitgangspunt kan worden genomen. Er zijn tussen de doelstelling en de opzet van zijn boek en dat van Weijnen wel enkele punten van overeenkomst aan te wijzen, maar de verschillen zijn groter. Die hangen samen met een andere opvatting over wat syntaxis is en daardoor met een andere ordening van het materiaal. In doelstelling komen beide overeen. Ook Van den Berg heeft zijn boekje, dat ongeveer tachtig bladzijden omvat, geschreven voor het hoger onderwijs, meer speciaal als leidraad voor de vertaling en interpretatie van Middelnederlandse teksten. Op het tweede plan beoogt de auteur toch ook een bijdrage te leveren tot de beoefening van de historische syntaxis, of althans, om hem persoonlijk te citeren: ‘de studerenden oog te doen krijgen voor de problemen van de historische syntaxis’. Om zicht te krijgen op de historische ontwikkeling van de taal, moet de student, zo betoogt Van den Berg, eerst de verschijnselen leren zien en leren klassificeren. Die verschijnselen nu leert hij op- | |
[pagina 68]
| |
merken door vergelijking van Middelnederlands met zijn eigen moderne Nederlands, of om het precieser te zeggen, door de vertaling van Middelnederlandse zinnen in aequivalente modern-Nederlandse zinnen. Dat doet de auteur dan ook zelf consequent zijn lezers voor ten opzichte van alle door hem gehanteerde Middelnederlandse citaten. Die vertaalmethode kan zeer nuttig zijn, omdat zij de lezer van stap tot stap dwingt tot vergelijkende waarneming en zo tot historische bezinning. Daarbij komt het natuurlijk in het bijzonder aan op de klassificatie van de als illustratie gebruikte zinnen of anders gezegd: op de syntactische systematiek waardoor de verschijnselen geordend onder de aandacht worden gebracht. Dat deze systematiek beheerst wordt door de opvattingen betreffende de syntaxis, zoals Van den Berg die elders voor het moderne Nederlands tot ontwikkeling heeft gebracht, ligt voor de hand. Vergelijk daarvoor zijn Beknopte Nederlandse Spraakkunst en zijn artikelen in de Nieuwe Taalgids (o.a. in jg. 1967). Voor mij is het thans van belang, na te gaan of die syntactische methode van Van den Berg, blijkens dit inleidend boekje, ook geschikt is, niet alleen om een ontwerp te leveren voor een nieuwe Middelnederlandse syntaxis die eventueel het aloude en in 1968 opnieuw gedrukte boek van Stoett kan vervangen, maar ook als basis kan dienen voor de opbouw van een historische syntaxis van het Nederlands tot in de moderne tijd. Nu mag men bij de beoordeling van deze inleiding tot de syntaxis niet over het hoofd zien, dat de bedoeling van de auteur bescheidener is dan mijn formulering wellicht zou kunnen suggereren. Hij beperkt zich, zoals hij in den aanvang uitdrukkelijk zegt en in de loop van zijn uiteenzetting meermalen herhaalt, tot syntactische verschijnselen in Middelnederlandse teksten, die afwijken van het moderne taalgebruik. Een volledige syntaxis heeft hij dus niet willen geven. In die beperking schuilt uiteraard het gevaar, waaraan hij noch Weijnen ontkomen is, dat het moderne taalgebruik te veel als norm gaat fungeren en dat alles wat niet van het huidige Nederlands verschilt, buiten de termen van behandeling valt. Op die manier wordt het beeld van de Middelnederlandse syntaxis vertekend en krijgen in het oog springende ‘afwijkingen’ allicht het odium van buitenissigheden, van onvolkomen- | |
[pagina 69]
| |
heden, of zoals Van den Berg zich meermalen uitdrukt, van gebrek aan logica en aan soepelheid van vormgeving, zodat op vele plaatsen de Middelnederlandse zinsbouw als ‘brokkelig’ gediscrimineerd wordt tegenover de soepele moderne zinsbouw. Maar afgezien van deze subjectieve beoordelingsnorm van de Middelnederlandse syntaxis en onder erkenning van het recht van de auteur, zich terwille van zijn didactische doelstelling, beperkingen op te leggen, mogen we toch uitgaan van de gedachte, dat de klassificatie van de gesignaleerde verschijnselen berust op een volledig systeem van de syntaxis, zodat het hier gebodene te zijner tijd zou kunnen uitgroeien tot een volledige syntactische beschrijving van het Middelnederlands, als uitgangspunt ook voor de historische syntaxis van het Nederlands. Om mijn twijfel daarover, die bij het bestuderen van dit inleidende boek gaandeweg is gegroeid, onder woorden te kunnen brengen, zal ik een nadere analyse moeten geven van deze fragmentarische syntaxis. Het boek is ingedeeld in twee gedeelten; het eerste handelt over ‘zinsleden’, het tweede over ‘de bouw van zinnen’. Uit syntactisch oogpunt lijkt die opzet logisch en aantrekkelijk. De moeilijkheden ontstaan echter als men langzamerhand leert begrijpen wat Van den Berg in feite onder die termen verstaat. Het gedeelte over de zinsleden is weer onderverdeeld in drie hoofdstukken, handelend over: morfologische indicatoren van het syntactisch verband, de bouw van woordgroepen en negatie. De term ‘morfologische indicatoren’ blijkt te slaan op wat gespecialiseerd genoemd wordt ‘genitieven’ en ‘datieven’. In de paragrafen over deze verbuigingsvormen wordt in feite gesproken over woordgroepen waarin zulke vormen voorkomen, zodat mij de scherpe scheiding van wat in het volgende hoofdstuk (woordgroepen) ter sprake komt, onnodig voorkomt. Maar wat belangrijker is, bij het signaleren van bijvoorbeeld datiefvormen na een of andere praepositie wordt niet duidelijk gemaakt, in welk opzicht nu die casusvorm of dat aldus verbogen substantief fungeert als syntactische indicator. Indicator waarvan? vraagt men zich telkens af. Van het syntactisch verband zal Van den Berg antwoorden. Ja, maar van welk syntactisch verband? Wanneer dat substantief achter een of ander voorzetsel een andere casusvorm vertoonde of helemaal onveranderd bleef, wat in het | |
[pagina 70]
| |
Middelnederlands toch ook veelvuldig het geval is, wat verandert er dan in syntactisch opzicht? Zulke vragen worden hier niet gesteld en beantwoord. De verbinding van een praepositie met een substantief in de datief blijft in de uiteenzetting van Van den Berg dan ook net als bij de oude syntactici of grammatici een gegeven op zichzelf. Het wordt niet gezien als een praepositie-bepaling, dwz. als een syntactisch element dat op een of andere wijze semantisch-syntactisch fungeert in een grotere syntactische eenheid. Het is voor de syntaxis op zichzelf niet zo erg belangrijk, dat na een bepaalde praepositie een datief van het substantief wordt gebruikt, of een andere casusvorm; van belang is wel hoe die praepositiebepaling en dus feitelijk dat substantief met z'n praepositie optreedt in een bepaalde syntactische structuur. Nog duidelijker blijkt de verouderde isolerende werkmethode, die eigenlijk thuishoort in een ‘woordleer’ van de oude grammatica, voort te leven in de paragraaf over ‘de datief is een lid van de zin’, waarbij dan geen praepositie te pas komt, maar een werkwoord. Alsof een voorzetsbepaling geen ‘lid van de zin’ zou zijn. Maar, onder verwijzing naar Stoett, wordt hier dan verder volstaan met de opmerking dat in het Middelnederlands ‘een groot aantal werkwoorden een datief regeren’. Deze verouderde term past m.i. niet meer in een moderne syntaxis: het werkwoord regeert niets. De datiefvorm van een substantief kan wel in oude taal eventueel de aanduiding zijn van de positie van dat substantief in een bepaalde syntactische structuur, die mede met behulp van een werkwoordsvorm is opgebouwd. Waarom zegt men niet dat het werkwoord de nominatief regeert, omdat het grammaticale subject in de verbinding met een persoonsvorm van een werkwoord in die casus staat? De datiefvorm van een substantief duidt eventueel niet alleen aan, dat dit substantief in een bepaalde relatie staat tot het betrokken werkwoord, maar evenzeer dat het in een bepaalde relatie staat tot een of meer andere substantieven (eventueel in andere casusvormen) in diezelfde verbinding, waarvan het verbum slechts een bepaald, op eigen wijze fungerend, element is. Ik geef onmiddellijk toe, dat Van den Berg hier ook wel zegt, dat zo'n ‘datief’ lid is van een zin, en dat hij zelfs en passant de term ‘meewerkend voorwerp’ laat vallen, maar hij gaat in geen enkel opzicht in op de structuurproblemen | |
[pagina 71]
| |
die hier syntactisch aan de orde moeten komen. Zo gaat hij, om een voorbeeld te noemen, bij het citeren van voorbeelden, niet in op de structuur van deze complete zin, waarin dan een datief voorkomt: Ic hebbe ghenomen grote have / den riken lieden van haren goede. De daarvan gegeven vertaling: ‘ik heb de rijke mensen veel van hun bezit afgenomen’ - is op zichzelf juist. Maar mag het de moderne lezer ontgaan, dat deze vertaling in modern Nederlands de vijfledige structuur van het Middelnederlands (S vf A4 A3 A2) reduceert tot de vierledige structuur S vf A3 A4; of, als we het nog precieser formuleren, tot een andere vijfledige structuur, nl. S vf A3 A4 A8? Of wil Van den Berg ons soms suggereren, dat we ‘van haren goede’ in de oorspronkelijke tekst als een attributieve bepaling bij ‘grote have’ moeten opvatten? Niet syntactisch belangrijk is verder dat achter de praepositie van hier een datiefvorm van het substantief staat, maar wel van belang is de syntactische positie van dat substantief met zijn praepositie (dat is beter uitgedrukt dan voorzetselbepaling!) in de hele structuur der verbinding. En heel belangrijk is ook bij de vertaling in modern Nederlands de invoeging van het adverbium af als A8 om de interne relatie tussen de verbonden substantieven (als objecten) te verduidelijken bij gemis aan casusvormen in het huidige taalstadium als ‘morfologische indicator’. In hoeverre de schikking van de onderdelen in de hier geciteerde Middelnederlandse zin mede bepaald wordt door de prosodische vorm, is een kwestie op zichzelf. Van den Berg zegt wel in zijn inleiding op blz. 3 dat hij deze kant van de zaak buiten beschouwing laat, maar het blijft de vraag, of dat in de praktijk van de Middelnederlandse syntaxis mogelijk is. Het materiaal voor de Middeleeuwse syntaxis bestaat immers voor een groot deel uit poëtische teksten. En het hier geanalyseerde voorbeeld is voor mij een bewijs, dat Van den Berg, die zelf herhaaldelijk epische poëzie gebruikt bij zijn voorbeelden, ten opzichte van allerlei structurele verschijnselen door negatie van prosodische invloeden moet vastlopen. Er zijn meer vragen te stellen naar aanleiding van dit hoofdstuk. Waarom wordt hier uitsluitend over genitieven en datieven gehandeld en niet over nominatieven en accusatieven? Ik bedoel dan natuurlijk ook, in verband met de syntactische positie van de betrokken substan- | |
[pagina 72]
| |
tieven in de syntactische structuren, wat niet zozeer slaat op de plaats in de groep of de zin (woordschikking) als wel op de functie. Waarom wordt niet gesproken over de syntactische problemen die ontstaan door de verdwijning van al die casusvormen met handhaving van de interne relaties tussen de elementen van zulke groepen? Blijft dan alle uiterlijke indicatie over de functionele verhoudingen achterwege of ontstaan er concurrente vormen? Het ligt voor de hand, dat dan de verbinding door middel van praeposities ter sprake moet komen. En dan bedoel ik weer niet de combinaties van een of ander voorzetsel met een substantief (in welke casusvorm dan ook) als een ding op zichzelf, maar als lid van wat ik een zinspotente groep pleeg te noemen of van een groep in de zin. Over de attributieve genitief in het Middelnederlands, om een voorbeeld te noemen dat mij zeer ter harte gaat, en over zijn concurrent, de attributieve van-bepaling, is indertijd een boek van ruim 450 blzz. geschreven. Aan deze vragen over de rol van substantieven in een syntactische structuur, al of niet gekenmerkt door casusvormen, moet toegevoegd worden de principieel verwante vraag: waarom wordt in dit hoofdstuk over de morfologische indicatoren helemaal niet gesproken over verbale vormen, zoals conjunctieven, optatieven, imperatieven, perfecta, passieve vormen, etc. die mede de functies van zinnen als syntactische eenheden of ook de functionele relaties in zinnen bepalen. Stoett wijdt aan zulke ‘morfologische indicatoren’ hele hoofdstukken. En er zijn ook in dit opzicht talloze verschillen op te merken tussen middeleeuws en modern taalgebruik, die de studenten de ogen kunnen openen voor historische ontwikkelingen. Veel van de hier gestelde vragen kunnen waarschijnlijk beantwoord worden door de opmerking, dat de auteur zich immers willens en wetens heeft moeten beperken. Maar bevredigend uit het oogpunt van de syntaxis, ook al wordt die dan beperkt tot een ‘inleiding’, vind ik dit toch niet. Ik ben op deze details wat dieper ingegaan, omdat ik met mijn beschouwingen over dit boek en over dat van Weijnen, de discussie over de principia van de historische syntaxis op gang zou willen brengen. Welnu, de zo even aangetoonde behandelingswijze van syntactische ‘verschijnselen’, zoals Van den Berg dat noemt, ervaar ik als een symptoom van zijn visie op de syn- | |
[pagina 73]
| |
taxis: zijn aandacht blijft m.i. te eenzijdig hangen aan uiterlijke, formele facetten van woordverbindingen met zijn theorie van de lineaire interpretatie van woordsamenhangen op de achtergrond, een instelling op het syntactisch bedrijf, dat uiteindelijk weer van de heer Uhlenbeck afkomstig is. Van den Berg denkt, uit syntactisch oogpunt gezien, niet structureel. Ik bedoel die term dan niet in de oppervlakkige formele, maar in de intern-functionele betekenis, zoals ik die in mijn eigen syntactische analyses en beschouwingen gewend ben te hanteren. In het tweede hoofdstuk, handelend over ‘de bouw van woordgroepen’ komen alleen substantiefgroepen (voor zover ze in het vorige hoofdstuk al niet aan de orde zijn gesteld), deelwoordgroepen (zeer beknopt) en woordgroepen met een persoonsvorm ter sprake. Ook hier zouden over de drie onderwerpen apart vele principiële vragen te stellen zijn. Ik beperk mij tot één kwestie van algemeen theoretische aard: de m.i. moeilijk te hanteren onderscheiding die Van den Berg maakt tussen zinnen en woordgroepen met een persoonsvorm. Op blz. 22 definieert hij de laatstgenoemde ter onderscheiding van de eerstgenoemde als ‘leden van een zin die een persoonsvorm bevatten’. Daaruit moet men, mede gezien de verdere toelichting van de auteur, concluderen dat hij een op zichzelf opererende zin met een persoonsvorm geen woordgroep noemen wil. Hij verduidelijkt zijn bedoeling met het volgende voorbeeld: ‘Toen het zolang droog bleef, verdorden de gewassen’. Daarin beschouwt Van den Berg ‘toen het zolang droog bleef’ wel als een woordgroep met een persoonsvorm, maar de combinatie ‘verdorden de gewassen’ niet, ‘omdat deze rest van de zin uit twee zinsleden bestaat’. Ik vind dit niet bepaald helder uitgedrukt. Waarom kan een coherente combinatie van twee zinsleden, waarvan één een persoonsvorm is, niet een ‘woordgroep met persoonsvorm’ zijn? Ik meen wel te begrijpen, wat hij eigenlijk bedoelt: de zin bestaat uit drie leden; knipt men er nu één af, dan is de groep die eigenlijk de zin als geheel vormt verminkt; vandaar dat hij spreekt van ‘de rest’. Maar ik vind deze zienswijze toch weer veel te weinig structureel-syntactisch, en te veel ingesteld op de incidentele zin. Waarom zou men de combinatie van woorden ‘de gewassen verdorden’ die, wat haar syntactische potentie betreft, volledig selfsupporting is om | |
[pagina 74]
| |
als zin op te treden, onafhankelijk van de woordschikking en onafhankelijk van de syntactische toepassing waarvoor ze in een incidenteel geval wordt gehanteerd, niet een woordgroep met verbum finitum kunnen of mogen noemen? En als daar niets op tegen is, waarom zou men ten aanzien van die woordencombinatie dan ineens ophouden van ‘woordgroep met persoonsvorm’ te spreken als er aan toegevoegd wordt ‘toen het zo lang droog bleef’? Want die toevoeging doet niets af of toe aan de syntactische samenhang tussen het bedoelde substantief en het bedoelde verbum finitum. Of algemener gesteld: is de verbinding van een intransitief verbum finitum met een grammaticaal subject, zodra zij volgens haar eigen syntactische potentie als zelfstandige zin optreedt en dan eventueel met andere, secundaire, syntactische elementen die geen zinspotentie hebben wordt gecombineerd, geen ‘woordgroep met persoonsvorm’ meer, maar blijft zij dat wel, als zij op een of andere wijze wordt geïncorporeerd in een andere zinspotente groep, zoals in: ‘Hij zei, de gewassen verdorden, toen het zo lang droog bleef’? Men kan zulke sceptische vragen wellicht nog beter begrijpen, wanneer men andere voorbeelden van Van den Berg op blz. 22 controleert, bv.: Zou Jan niet kunnen helpen, dan vraag ik het Theo wel. Hoe kan men nu met enige overtuigingskracht blijven volhouden, dat de woordencombinatie vóór de komma wel een woordgroep met persoonsvorm is, maar de woordcombinatie achter de komma, waarin het woord dan anaforisch het voorafgaande element vervangt, niet? Ik zou wel anders willen staan tegenover een zinsstructuur, waarin de ingebouwde groep met persoonsvorm een inhaerent deel van de zinspotente groep vormt, bv. Hij zei, dat hij kwam. Maar dan komen er heel andere zaken in het geding, met name de onderscheiding van secundaire en inhaerente elementen bij of in een semantisch coherente verbinding, het verschil tussen zinspotente en niet-zinspotente groepen en de structuurmogelijkheden van wat we een zin noemen. Op grond van die onderscheidingen kan men zeggen dat ‘hij zei’ geen volledige zinspotente groep is, omdat de geïncorporeerde groep ‘(dat) hij kwam’ de onmisbare aanvulling (A4-object) vormt, terwijl de tweeledige combinatie ‘hij kwam’ wel opzichzelf zinspotentie heeft, maar in deze incidentele zin niet zelf als zin fungeert doch als object in de S vf A4- | |
[pagina 75]
| |
structuur is ingebouwd. Het gaat hier, dat moet ik er ter voorkoming van misverstand aan toevoegen, om meer dan om benamingen of termen alleen. Het gaat hier weer om een visie op de aard en de syntactische potenties van woordcombinaties, waarin één component een persoonsvorm is en waarin verder een of meer substantivische elementen optreden in de syntactische functies van subject, object en andere ‘zinsdelen’ (of volgens de oude term ‘rede-delen’). Onwillekeurig verval ik bij deze beschouwing in mijn eigen terminologie. Ik ben er trouwens van overtuigd - dat wil ik voluit bekennen - dat men met de onderscheiding van ‘zinspotente groepen’ en ‘niet zinspotente groepen of zinsdeelgroepen’ en met termen als ‘optreden als zelfstandige zin’ en van ‘incorporatie’ tegenover ‘dominante groep’ bij de analyse van zinnen en de opbouw van een syntaxis veel verder komt, dan met de termen en de onderscheidingen van Van den Berg. Men vergeve mij deze oratio pro domo: in een discussie over syntactische principia is dat trouwens onvermijdelijk. Het gevolg van de onderscheiding, zoals Van den Berg die maakt, is m.i. ook dat hij de regelmatige opbouw van de syntaxis uit z'n voegen wringt. Want in zijn hoofdstuk over ‘de bouw van woordgroepen’ stelt hij nu achtereenvolgens allerlei geïncorporeerde groepen, met of zonder voegwoorden of inleidende pronomina, aan de orde, onderwerpen die uit het oogpunt van syntactische systematiek gezien, thuis horen in het tweede gedeelte van het boek: de bouw van de samengestelde zin. Ik wil thans niet op de behandeling van die details afzonderlijk ingaan; misschien biedt een voortzetting van de discussie over de beginselen en de compositie van de syntaxis daartoe te zijner tijd de gelegenheid. Maar het moet mij nu nog wel van het hart, dat in dit eerste gedeelte van Van den Bergs syntaxis onder de titel ‘Zinsleden’ over de principiële onderscheiding van ‘zinsdelen’ op grond van hun semantisch-syntactische functie niet opzettelijk, hoogstens terloops en incidenteel gesproken wordt. Ook dat is voor mij een bewijs voor de niet-structurele visie van de auteur op ‘syntactische verschijnselen’. Het derde hoofdstuk van het eerste gedeelte, dat over ‘negatie’ handelt, en dat op zichzelf vele aardige en syntactisch interessante details bevat, brengt intussen ook weer allerlei verbindingen onder de | |
[pagina 76]
| |
aandacht, die hier niet op hun plaats zijn, maar ondergebracht dienen te worden in het deel over de zinsbouw. Dat hangt natuurlijk weer samen met Van den Bergs opvatting over ‘woordgroepen met een persoonsvorm’. Ik laat dat nu rusten, om over te gaan tot enkele opmerkingen over het tweede deel van deze syntaxis, getiteld ‘de bouw van zinnen’. Ik moet bij voorbaat zeggen, dat dit hoofdstuk van de syntaxis mijn verwachtingen, door de titel gewekt, wel het meest heeft teleurgesteld. Dat zit 'm dan nog niet zozeer in de beperking die Van den Berg zichzelf en daarmee zijn lezers oplegt, als wel in de theoretische achtergrond van het door hem geboden overzicht. In een inleidende beschouwing over de gebrekkige interpunctie in Middeleeuwse teksten worden alle nevenschikkende verbanden van verdere behandeling uitgesloten. Waarom eigenlijk? Gaat een zodanige beperking niet een beetje al te ver? Het ontbreken van interpunctie kan daarvoor geen overtuigend excuus zijn. Uiteindelijk is de aan- of afwezigheid van punten en komma's, niet alleen in poëzie maar ook in proza, in syntactisch opzicht toch maar een bijkomstigheid. De structuur van de syntactische eenheden wijst door de interne semantische coherentie tussen de onderdelen zelf gewoonlijk wel uit, waar de grenzen van de gehanteerde verbindingen liggen. Voor zover er zich ambivalente gevallen voordoen, en dat kan vooral bij nevenschikking wel eens het geval zijn, vragen zulke verbanden een speciale behandeling. Uit syntactisch oogpunt zijn ze er niet minder interessant om. Of zit er achter deze uitsluiting van de nevenschikkingen bij Van den Berg nog iets anders? Meent hij, dat er in dit opzicht door vertaling geen interessante verschillen tussen oud en modern Nederlands vallen te ontdekken? En de bekende problemen rondom de verbinding met het voegwoord ende dan? zou men kunnen vragen. Of weet Van den Berg er in het syntactisch systeem, dat hij voor ‘de bouw van zinnen’ in de volgende ‘hoofdstukken’ gaat toepassen, niet goed raad mee? Het gaat hem bij zijn behandeling van de zinsbouw namelijk slechts om twee, louter formele, facetten. De eerste kwestie is, of een zin één of meer persoonsvormen bevat. Aangezien hierbij nevenschikking wordt uitgesloten, is bij de aanwezigheid van meer dan één persoonsvorm altijd één daarvan de zgn. hoofdpersoonsvorm. Dit komt er dus op neer, dat achtereen- | |
[pagina 77]
| |
volgens zinnen aan de orde komen, die opgebouwd zijn uit een ‘hoofdzin’ en een of meer ‘bijzinnen’. De functie van die bijzinnen of geïncorporeerde groepen ten opzichte van de hoofdzin of dominante groep, en de onderlinge verhouding tussen die incorporaties wordt niet in het geding gebracht. Het enige kriterium van indeling is behalve het aantal persoonsvormen, dan nog de omstandigheid of er één of meer ‘leden’ voorafgaan aan de hoofdpersoonsvorm. Daarbij wordt dan onderscheid gemaakt tussen de gevallen waarin dit vooropstaande lid een zgn. coördiet, dan wel een prediet is. Met deze wat pretentieuze termen vervangt de auteur, m.i. volkomen overbodig, de gangbare en verstaanbare termen: grammaticaal subject en aanloop. Maar bovendien schept Van den Berg door het tegenover elkaar stellen van die twee op -iet eindigende termen een onjuiste tegenstelling in functioneel syntactisch opzicht. Als ik het goed begrijp, bedoelt hij met coördiet niet anders dan subject, maar de term prediet is een dekmantel voor alle mogelijke andere zinsdelen dan subject, als het maar vooropstaat. Nu is het voor de woordschikking in de ‘hoofdzin’ heel belangrijk of dat prediet bijvoorbeeld een secundair dan wel een inhaerent element van de zinspotente groep is, en verder of dat zinsdeel fungeert als object dan wel als praedicaatsnomen of als adverbiale bepaling. De schikking van de zinsleden in andere onderdelen dan in of aan de kop van de hoofdzin gaat blijkbaar Van den Berg ook niet ter harte; en de woordschikking in de bijzin blijft eveneens onbesproken. Door de combinatie van de twee genoemde kriteria, nl. aantal persoonsvormen en vooropstaan van een coördiet (alias subject) dan wel een prediet (alias aanloop) ontstaat wel een hele serie ‘hoofdstukken’ met gaandeweg meer gecompliceerde voorbeelden, maar die opeenvolgende uiteenzettingen openen geen enkel nieuw gezichtspunt ten opzichte van de zinsbouw. Het wordt een monotone herhaling van dezelfde facetten, die voor de bouw van zinnen niet eens van doorslaggevend belang is, terwijl de werkelijk syntactische problemen betreffende de interne samenhang van alle onderdelen van de meer of minder gecompliceerde zinnen niet aan de orde worden gesteld. De voorbeelden uit de latere ‘hoofdstukken’ zouden net zo goed in voorafgaande hoofdstukken gediend kunnen hebben, omdat het immers alleen maar gaat om de vraag: staat er een | |
[pagina 78]
| |
subject dan wel een of meer delen A voorop. Laat mij dit met een voorbeeld duidelijk mogen maken. Op blz. 61 in hoofdstuk V vinden we als eerste voorbeeld geciteerd: Dander es om dat thoeft te scoenre es om dat haar op heeft - vertaald met: De andere (reden) is dat het hoofd des te mooier is omdat het met haar bedekt is. Deze zin dient nu alleen maar als voorbeeld van een zin met drie persoonsvormen en één lid voor de hoofdpersoonsvorm, dat dan een coördiet blijkt te zijn (lees hier: het gram.subject van de hoofdzin) terwijl dan bovendien nog ‘het syntactisch verband is aangeduid door een fatische indicator in de woordgroep met een persoonsvorm’ (hetgeen in gewone grammaticale taal zoveel betekent als: met een voegwoord in de bijzin). Uit deze omschrijving blijkt intussen niet of nu de eerste dan wel de tweede bijzin met omdat wordt bedoeld. Maar afgezien daarvan, het opvallende karakter van de Middelnederlandse zin schuilt niet in het feit dat de hoofdzin met het subject begint en dat de bijzinnen met voegwoorden verbonden zijn, maar wel daarin, dat de twee opeenvolgende bijzinnen trapsgewijze zijn ingevoegd door hantering van tweemaal hetzelfde causale voegwoord, hoewel dus die twee incorporaties op verschillend syntactisch niveau fungeren. Daar komt dan nog bij, en dat is eigenlijk het doorslaggevende facet, dat de eerste bijzin met omdat, die de tweede omvat, eigenlijk niet meer causaal fungeert ten opzichte van zijn dominante groep (de hoofdzin), maar over lijkt te gaan in de functie van praedicaatsnomen. De vertaling door Van den Berg is wel weer juist, maar de syntactische interpretatie schiet te kort: het ontgaat de lezer wat hier eigenlijk syntactisch aan de hand is. De verklaring van de voor ons taalgevoel vreemde conceptie van de zin ligt in het feit dat het subject contextueel verwijst naar het substantief ‘reden’, of eigenlijk ‘sake’ (vgl. oorzaak), dat in dezelfde semantische sfeer van ‘causaliteit’ ligt als het voegwoord omdat. In een opsommende reeks van ‘redenen’ voor een gedane bewering nu kan in betogend Middelnederlands de causale bijzin door middel van de B-structuur geïdentificeerd worden met het tellende subject. Achter de repeterende dominante groep moet waarschijnlijk een lichte pauze in acht genomen worden, aldus: de eerste (reden) es (de volgende): omdat...; de ander (reden) | |
[pagina 79]
| |
es: omdat...Wanneer deze zin gebruikt was in een paragraaf over de vormgeving van causale verbanden, zou hij functioneel op zijn plaats geweest zijn; in het hoofdstuk van Van den Bergs syntaxis komt hij niet tot zijn recht. Er zijn, naar mijn mening, belangrijker zaken die in een syntaxis aan de orde moeten komen dan enkele uiterlijkheden. Het gaat, ook bij de behandeling van de meer of minder gecompliceerde zinsbouw, om structuren en daarin om de samenbindende functionele relaties tussen de componenten. Aan mijn kritiek op het zo even geanalyseerde voorbeeld kan ik nog een opmerking van andere aard toevoegen, namelijk betreffende de keuze van het materiaal. Blijkens de ‘lijst van bronnen en afkortingen’ heeft Van den Berg zijn voorbeelden uit vele en zeer verschillende bronnen samengelezen. Maar bij de hantering van die citaten wordt geen rekening gehouden met de aard van het taalgenre noch met de periode binnen het Middeleeuwse kader. Nu is het opvallend dat in verscheidene paragrafen veel of uitsluitend geciteerd wordt uit zeer specifieke teksten: oorkonden en dergelijke, het excentrieke proza van Jan Yperman (de zgn. Cyrurgie) en sommige epische poëzieteksten; andere teksten hebben naar het mij voorkomt, maar weinig aan bruikbaar of karakteristiek materiaal opgeleverd. Het proza van de ‘gewone’ dagelijkse vertelling, zoals dat in de Marialegenden en dergelijke is te vinden, ontbreekt als ik het goed zie, geheel. Juist bij de analyse van bijzondere of ‘afwijkende’ syntactische structuren liggen voorbeelden uit, wat ik specifieke of zelfs ‘excentrieke’ teksten noem, op de snijtafel. In verscheidene gevallen kan de in de middelnederlandse tekst gehanteerde vorm verklaard worden uit invloed van romaanse (latijnse of oudfranse) voorteksten of taalgewoonten. Dat is bij name het geval in het zo juist besproken voorbeeld, ontleend aan Yperman. In het gebruikmaken van de beschikbare citaten heb ik verder geen systeem kunnen ontdekken dat de lezer op zulke achtergronden van stilistische en historische aard attent zou kunnen maken. Daardoor krijgt hij ook geen goed beeld van wat al of niet gangbaar Middelnederlands zou kunnen worden genoemd. Ik wil met mijn kritische opmerkingen, de waarde die dit inleidende boekje voor de beginnende student kan hebben, niet wegredeneren. | |
[pagina 80]
| |
Op vele punten is het leerzaam, vooral door de goede vertalingen van de citaten. Jammer is het wel, dat deze inleiding de studenten niet oriënteert in de bestaande litteratuur over de Middelnederlandse syntaxis of onderwerpen daaruit, behoudens hier en daar een verwijzing naar Stoet.Ga naar voetnoot1) Ten opzichte van de kardinale vraag, die ik naar aanleiding van dit boekje en dan meer speciaal aangaande de syntactische theorie van Van den Berg gesteld heb, namelijk of wij hierin de grondslag kunnen vinden voor de ontwikkeling van een historische syntaxis van het Nederlands, moet ik wel tot een negatief antwoord komen. De oorzaak daarvan ligt niet in het fragmentarisch of eclectisch karakter van deze inleiding voor beginnende studenten, maar in de methode, in de compositie, in de theoretische achtergrond. Intussen zou ik een verdere discussie over de beginselen van de syntaxis, en dan speciaal van de historische syntaxis, op prijs stellen. Het ligt voor de hand, dat ik dan daarin voor mijn eigen ideeën een lans zou willen breken. Voorlopig houdt de uitbouw van mijn syntaxis voor het moderne Nederlands, die op onregelmatige tijdstippen in afleveringen verschijnt, mij nog te veel gebonden, om reeds nu ook daadwerkelijk aan de opzet van een historische syntaxis te kunnen beginnen. beginnen. Het material wordt intussen in Groningen wel bijeengebracht.
Groningen G.A. van Es |
|