Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||
De semantiek van geest en zinnen bij Rhijnvis Feith
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
reflecteerde, een andere ‘lading’ hadden dan wij er anno 1973 in leggen. Over liefde vertelt Feith ons zelf veel, maar een woord als deugd blijft volslagen duister: het wordt honderden malen gebruikt zonder dat men ervaart wat het is; het is zonder twijfel iets voortreffelijks, maar welke eigenschappen iemand moet hebben om deugd te bezitten, wordt in het midden gelatenGa naar voetnoot2). Ditzelfde geldt voor veel gebruikte predikaten als geestig, zinnelijk, wellustig, bevallig, akelig, kies. Soms verkeren we in de gelukkige omstandigheid dat de auteur expliciet duidelijk tracht te maken wat we onder een door hem gebruikte term moeten verstaan. Dat is het geval geweest bij het woord sentimenteel, dat Feith zonder veel succes heeft trachten te redden van de ongunstige betekenis die het woord al spoedig aannam, ook in zìjn dagenGa naar voetnoot3). Maar in andere gevallen moeten we proberen de juiste betekenis van een woord op te maken uit de context, en dan liefst niet uit één of twee, maar liefst uit honderd of meer gebruiksgevallen. Dat nu is mogelijk bij de woorden geest en zinnen, vooral ook bij hun respectieve afleidingen geestig en zinnelijk, alsmede bij de in dezelfde sfeer voorkomende woorden rede en wellust met hun derivaten. Feith gebruikt deze woorden namelijk honderden malen. Voor een dergelijk semantisch onderzoek moet men idealiter de beschikking hebben over een dwarsdoorsnede van een bepaalde taalperiode, zodat men in wezen synchronische taalbeschouwing kan bedrijven. Zoiets is altijd maar in beperkte mate mogelijk: indien het ons lukt een doorsnede te maken van het jaar 1784, dan is dat slechts gebaseerd op werk van Feith, terwijl men ook de beschikking zou moeten hebben over het taalgebruik van alle tijdgenoten van Feith. Doen we hetzelfde voor Feiths werk van 1818, dan geldt m.m. hetzelfde, terwijl de overzichten van beide doorsneden pas reliëf krijgen tegen de achter- | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
grond van ons hedendaags taalgebruik, anno 1973, waarvan we een optimale kennis bezitten. Immers pas tegen deze achtergrond zijn de afwijkende betekenissen uit vroegere taalperioden te begrijpen. Een apart onderzoek vergt dan nog de oorzaak van de gevonden betekenisveranderingen, een inimens werk, waarvoor men kennis van religieuze, sociale, ethische en wetenschappelijke achtergronden van de tussenliggende periode dient te bezitten. Er is nog een complicatie: gesteld dat men de betekenissen van een woord als rede of natuur diachronisch nagaat, dan zou men tenslotte kunnen vaststellen dat de betekenis van zo'n woord in de loop der eeuwen dusdanig veranderd is, dat men zich met recht kan afvragen of we nog wel met hetzelfde woord te maken hebben. Het alternatief is het semantisch onderzoek dat als ‘history of ideas’ bekend is geworden, waarbij men veeleer een bepaald concept onderzoekt dan een bepaalde woordvorm. ‘When meanings are thus taken as the topic of diachronistic narrative, or of the synchronistic surveys that complement such narrative, it is meanings that vary their language-words rather than language-words their meanings. The development of a concept may be followed through different words in the same language, like “Christendom” and “western civilization”’Ga naar voetnoot4). Deze woorden van Cohen kunnen we volledig onderschrijven, maar we mogen niet uit het oog verliezen dat een bepaalde woordvorm toch altijd uitgangspunt van ons onderzoek moet zijn (omdat er nu eenmaal geen betekenissen bestaan zonder woorden). Bekendheid geniet het werk van Lovejoy, die erin slaagde tientallen betekenissen van het woord natuur in de 17e en 18e eeuw te rubriceren, maar zijn uitgangspunt was telkens de woordvorm natuurGa naar voetnoot5). En Huizinga, die als historicus nooit zijn taalkundige afkomst verloochend heeft, kon alleen zijn beschouwingen over het begrip ‘cultuur’ opbouwen door als basis woordvormen als cultuur en civilisatie te nemenGa naar voetnoot6). Duidelijk wordt tenslotte uit dit alles dat men slechts betekenissen | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
van een woord of veranderingen van een begrip kan beschrijven door middel van andere, verwante woorden of contrastwoorden. Nooit kan men één woord beschrijven, het worden er vanzelf meer; alleen al omdat men voor de beschrijving andere woorden nodig heeft. Anders gezegd: ieder woord ontvangt zijn nadere bepaaldheid eerst door de begrenzing tegenover de omringende woorden in hetzelfde veld. Dit ‘Wortfeld oder sprachliches Zeichenfeld’, naar de terminologie van Jost Trier, moet aanwezig zijn om het enkele woord te kunnen begrijpen: in samenspel met begripsverwante en tegengestelde woorden ontvangt een woord zijn betekenis en veranderingen in die betekenis brengen noodzakelijkerwijs verschuivingen in het veld teweegGa naar voetnoot7). Deze woordveldtheorie heeft na een veertigtal jaren weer actualiteit gekregen door de vergelijkbare voorstellingen in een boomstruktuur, zoals deze in de semantische component van de generatief-transformationele grammatica verschijnenGa naar voetnoot8) (waarover hieronder meer). Ons bewust zijnde van deze problematiek zullen we nu trachten de semantiek van geest en zinnen bij Feith te beschouwen. Dat kan alleen als we ons afzetten tegen het hedendaagse woordgebruik en vervolgens nagaan wat Feith onder deze woorden verstond (waarbij de context ons moet helpen). Een vergelijking met verwante woorden als rede en wellust is daarbij onvermijdelijk en ter completering van het woordveld-beeld is een vergelijking van het taalgebruik van tijdgenoten - ook in het buitenland - eigenlijk noodzakelijk. Het volgende moge dienen als een bescheiden begin van zo'n studie. | |||||||||||||
2. De woorden geest en rede bij FeithEen woord als geest duidt wel één van de meest complexe begrippen aan die we in onze taal aantreffen; het woord onderging ‘in den loop der tijden veelvuldige wijzigingen in beteekenis, die zich niet tot één hoofdbegrip laten vereenigen en ook in vele gevallen zoozeer dooreen- | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
spelen, dat eene scherpe scheiding vaak ondoenlijk is’Ga naar voetnoot9). Het aspect van geest, dat we willen onderzoeken, is de abstracte betekenis: ‘Datgene wat in den mensch denkt, gevoelt en wil, als eene onstoffelijke zelfstandigheid beschouwd, in tegenstelling van het lichaam, het stoffelijk omhulsel er van’Ga naar voetnoot10). Ook ter omschrijving van deze beperkte, abstracte betekenis zijn in het WNT nog achttien kolommen nodig, wat nog bescheiden genoemd kan worden in vergelijking met de 223 bladzijden die de separate afdruk van Hildebrands artikel Geist uit Grimms Deutsches Wörterbuch beslaatGa naar voetnoot11). Tot deze abstracte betekenis van geest behoort ook de beperkte toepassing van het woord onder invloed van het Franse esprit; wanneer men zegt dat iemand geest heeft, bedoelt men daarmee: ‘levendig vernuft’ of ‘“de vaardigheid van den geest om snel en fijn op te merken, het ongelijksoortige te scheiden en overeenkomsten te vinden tussen schijnbaar verschillende zaken”’Ga naar voetnoot12); een modern equivalent daarvoor is ook ‘puntigheid’. Om nu een beeld te krijgen van het woordgebruik van Rhijnvis Feith is het van belang werk uit verschillende perioden te onderzoeken; daarvoor kwam vooral in aanmerking het meer beschouwelijke werk, waarin de grootste kans bestaat dat woorden als geest en zinnen er voorkomen; dat betreft dus vooral de Brieven (wij zouden dat nu essays noemen) en de leerdichten. De volgende werken werden door ons geexcerpeerd:
| |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
Het begrip ‘geest’ in tegenstelling tot ‘lichaam’ komt bij Feith weinig, en dan nog in weinig opvallende zin, voor. Zo zijn er mensen, aldus Feith, die ‘toonen, behalve eenen geest, ook een bezintuigd lichaam te bezitten’ (Werken 2, 123). Deze geest staat, in een tijd waarin vooral aan het gevoel een belangrijke plaats werd ingeruimd, niet in al te hoog aanzien. De geest bezit beperkingen: Uw naauwbeperkte geest, wien hier de worm doet feilen,
Wil 't onbegrensd Vernuft van 't eeuwig Wezen peilen (Graf 106)
Geest is hier bij uitstek het verstandelijk kenvermogen van de mens, dat door zijn aardse gebondenheid ernstig in zijn ontplooiing belemmerd is. Pas na de dood, wanneer het eschatologisch verschiet zich voor de sterveling opent, verandert dat: Daar zal voor 't groot Heelal de laatste nevel vliên,
En 't naauwst beperkt verstand zal meer dan Leibnits zien
(Graf 124)
Toch is de geest van de mens niet zonder meer verwerpelijk; er is ook sprake van edele geest (Graf 120). Geheel anders wordt dat wanneer we geest in de betekenis van ‘levendig vernuft, puntigheid’ beschouwen: geest en geestigheid staan dan laag genoteerd en zij delven het onderspit in de concurrentiestrijd met genie. Aan het laatstgenoemde begrip heeft Feith uitvoerige aandacht besteed in zijn Ruwe schets van de genie (Werken 2, 141-166), later nog uitgebreid in een andere Brief: Middelen ter verbetering van den smaak. De smaak moet de mentor der genie zijn. Waarin de genie | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
zich van den smaak onderscheidt. (Werken 2, 201-223). Genie is hier een vrouwelijk woord, in tegenstelling tot het huidige onzijdige woord; dat zou erop wijzen dat in de genie - leenwoord uit het Frans - de betekenissen van genius en ingenium verenigd zijn, terwijl in het moderne Nederlands alleen ingenium geïntendeerd is, dat samen met de verwante neutra talent en vernuft het nieuwe woordgeslacht bepaald heeftGa naar voetnoot13). Feiths omschrijving van genie is omslachtig en vaag: de genie uit zich reeds in de jeugd van de mens door sterke driften en stoutheid der ondernemingen (zoals dat bij Klopstock het geval was) en iemand die genie bezit, wordt veelal niet begrepen en door anderen voor gek versleten. Toch wordt zo iemand kunstenaar tegen de verdrukking in, hij laat zich niet afschrikken door hinderpalen en trotseert voor zijn kunst zelfs armoede (een romantische opvatting overigens!). De genie is voor Feith een eigenschap, die uit componenten als sterk gevoel, gelukkige verbeeldingskracht, scheppingsdrift en oorspronkelijkheid is samengesteld, maar ook wordt genie concreet gebruikt voor de persoon die genie bezit: ‘Een Genie bemint de eenzaamheid, en deze kan hem nooit te ruw of te statig zijn’ (Werken 2, 147). Genie als eigenschap schijnt soms geoutreerd, maar tenslotte is dat een relatief denkbeeld; het werk dat de genie voortbrengt is als een ongeslepen diamant; de smaak moet dat zuiveren en de onstuimige genie maat leren houden. In scherpe tegenstelling tot deze genie staat nu de eigenschap geest. ‘Tusschen genie te hebben en geest te bezitten is een hemelbreed onderscheid’. De genie gevoelt namelijk, maar: ‘De geest daarentegen gevoelt niets, hij redeneert’ (Werken 2, 83, 84). Genie plaatst zich in alle omstandigheden en gevoelt, wat elk, die zij verbeelden wil, gevoeld heeft; geest gevoelt nooit en blijft altijd dezelfde (Werken 2, 84). | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
Dat is duidelijke taal en het valt te begrijpen dat geest voor een zeer gevaarlijke eigenschap gehouden wordt, waartegen een ernstige waarschuwing op zijn plaats is: Zonder gevoel voor het natuurlijk schoone, dichter te willen zijn; zonder een allerkiescht gevoel te willen interesseren met hartstogten te verwekken, is het geschiktste middel om onnatuurlijk te worden. Valt dit in een' man, die tevens geen' geest bezit, dan doet het weinig nadeel; men leest hem niet, en hier is de zaak mede afgedaan. De smaak van anderen wordt niet bedorven. Maar zulk een schrijver hebbe veel geest, dan is er niets gevaarlijker voor den waren gezonden smaak. Hij betoovert zijne lezers door schitterende en geestige gedachten, schoon valsch, daar hij ze gebruikt; dat men niet alleen in het begin niet ontdekt, dat men in de natuur nooit zoo zou gesproken hebben; maar eerlang het niet meer wil of kan ontdekken, en zulk een schrijver is in staat den geheelen smaak zijner natie te bederven. (Werken 2, 82-83). Zo wordt begrijpelijk dat geest negatief gewaardeerd wordt (bijv. nog Werken 2, 61; 157; 180; 3, 188; 212), want waar geest veld wint, verdwijnt het gevoel. Dat geest hier equivalent met esprit is, blijkt uit Feiths uitlating over de Fransen: ‘dat geene natie meer esprit, en minder gevoel in hare minnedichten vertoont’. (Werken 3, 193)Ga naar voetnoot14). Geest betekent hier ‘vals vernuft, loze schittering’ en de afleidingen geestig en geestigheid denoteren hier resp. ‘gekunsteld’ en ‘gekunsteldheid, onnatuurlijkheid’. Zo roept Feith uit: Hoe natuurlijk, hoe ongekunsteld, hoe antiek is Moncrif! Hoe geestig, hoe gekunsteld, hoe modern Marmontel! (Werken 2, 36). Zegt d'Arnaud nu te veel, als hij jammert, dat ons de geestigheid van dag tot dag armer maakt? (Werken 2, 84). De jonge dichter moet zich dan ook wachten voor het lezen van ‘werken, waarin de goede natuurlijke smaak aan het enkel geestige opgeofferd wordt: Het geestige is voor den smaak van het schoone, wat de specerijen voor den natuurlijken smaak zijn; wanneer men er zijn gehemelte te sterk aan gewent, walgen de beste en uitstekendste spijzen, die | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
er niet mede aangezet zijn; terwijl het halfverdorvene, onder begunstiging dezer prikkeling, met graagte verzwolgen wordt. (Werken 2, 84-85). Feiths grootste grief schijnt wel te zijn dat ‘de geestigheid van den dichter het gebrek van natuurlijkheid verguld heeft’ (Werken 2, 234); de verblindende schittering ervan is nu juist het gevaarlijke. (Andere plaatsen: Werken 2, 27; 61; 95; 96; 220; 221; 4, 13; 69; 90; 100; 256). Wij mogen bij dit alles niet uit het oog verliezen dat Feith hier zeer expliciet verklaart wat hij onder geest en genie wil verstaan. In plaats van blij moet ons dit skeptisch stemmen, immers niet zelden blijkt in zulke gevallen dat er met een woord iets aan de hand is en schrijvers die zo zeker van hun zaak schijnen te zijn, blijken zichzelf soms te weerspreken in ander werk. Zoals Lewis waarschuwt: ‘The fact that they define it at all is itself a ground for scepticism’, en naar aanleiding van het Engelse woord wit merkt hij terecht op: ‘We shall find old critics giving definitions of it which are contradicted not only by other evidence but out of the critics' own mouths. Off their guard they can be caught using it in the very sense their definition was contrived to exclude’Ga naar voetnoot15). Zo staan we ook bij Feith voor een raadsel, wanneer hij sprekend over de natuur zegt: ‘Zoo gij hare welsprekende taal verstaat, zouden mijne geesteloze woorden overtollig, zoo niet vergeefs zijn’. (Werken 4, 28). Wat wil dat zeggen? Als geest ‘vals vernuft’ betekent, moet geesteloos dus wel gunstig bedoeld zijn, maar waarom zouden ‘ongekunstelde’ woorden overtollig of vergeefs zijn? Het heeft er alle schijn van dat geesteloos hier ‘dom’ moet betekenen en dat geest niet meer in negatieve zin gebruikt wordt. Het is trouwens opvallend dat de speciale betekenis van geest en genie plotseling opbloeit in de esthetische beschouwingen die Feith in de jaren 1785 tot 1790 ontvouwde; daarna merken we er niets meer van. En dat geeft te denken. Het woord dat in het latere werk van Feith ineens een belangrijke status verkrijgt is rede. We doelen hier op de betekenis die in het WNT omschreven is als ‘Het menschelijk denkvermogen, en opvattingen die | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
daarbij aansluiten’Ga naar voetnoot16). In deze zin (lat. ratio) treedt het woord bij Feith in twee schrijfwijzen op: rede en reden, soms ook met hoofdletter, vooral in personificaties. Dat dit woord, zoals we zeiden, een belangrijke status verkrijgt is niet verwonderlijk in de achttiende eeuw; dat het in verband met het begrip godsdienst optreedt, is niet verwonderlijk bij Feith. Zo lezen we: Geliefde stilte! woeste wouden! sombre dreven!
Uit u verrijst mijn hoop, in u begon mijn leven.
Hier volg ik, zonder dwang, o Rede! uw zachte stem,
Hier aêmt de Godsdienst troost, en geeft uw lessen klem.
(Graf, 118)
De rede, zowel voorgesteld als een inherente menselijke eigenschap (heel wat hoger genoteerd dan geest!), als in de gedaante van een personificatie: een buiten de mens bestaande macht, helpt ons driften en hartstochten te bedwingen (Graf, 60, 68) en zij fungeert überhaupt als tegenspeelster van het gevoel (Graf, 83, 101, 103), hoewel het gevoel soms uiteindelijk de overwinning behaalt en ons een hogere waarheid doet inzien. De mens kan zich inbeelden zijn gestorven geliefde terug te zien; de rede kan dit droombeeld ontzenuwen, maar eens wordt deze begoocheling waarheid: De Reden mooge in 't eind dit zoet bedrog versmaên,
Dit donker voorgevoel rijpt eens tot waarheid aan. (Graf, 126)
In overeenstemming daarmee is de expliciet uitgesproken opvatting dat de heilsleer van het Evangelie meer te bieden heeft dan de rede: De Rede zwijgt, of helpt mij doemen.
Waarop haar Godsdienst ook moog' roemen,
Vergeving kent de Rede niet.
Gij kent ze alleen, ô Woord des levens!
Gij, zaalge Leer uit Jezus mond! (Verlust, 81)
De rede is in deze opvatting ontoereikend; zij stuit telkens op haar eigen grenzen: Wat zich de Rede moog' vermeten,
Nooit zag haar oog het eind' der keten,
Zij brak voor haar altijd aan 't graf (Verlust, 79)
| |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
Deze ontoereikendheid (waarvan meermalen sprake is: Verlust, 79 (2 ×), EW, 189, 216, 221) wordt gecompenseerd door het geloof, dat sterker is dan de rede: Ach! uw behoefte gaat uw denkkracht ver te boven,
Zij moet, ondanks zich zelve, aan eenen God gelooven,
En waar dit Wezen niet (ô de ijzing rijst ten top!)
Zij schiep het voor uw hart en drong 't uw reden op. (EW, 189)
De rede is niet in strijd met Jezus' leer (Verlust, 35; EW, 217), wel echter staat zij tegenover de zinnen. De mens heet ‘door rede en zinlijkheid bezield’ (EW, 202), maar vooral de rede moet hem leiden (EW, 191) en niet de blinde lust: Al wat deze aard' bezit, is ramp- of vreugde-bron,
En 't wordt hem [= de mens] aangeboôn, opdat hij kiezen kon.
Maar om bij deze keus het doelwit niet te missen,
Moet hier de Rede, niet de blinde lust, beslissen. (EW, 202)
Als zodanig is de rede van grote waarde in het menselijk bestaan: wanneer de zinnelijkheid de rede gaat overheersen, ziet het er slecht voor de mens uit (Verlust, 30; EW, 204, 205), de rede moet de zinnelijkheid aan banden leggen (EW, 150; 203) en het allerergste geschiedt, wanneer de afgrijselijke oorlog woedt en Rede vergeefs haar stem verheft (EW, 199). Na deze inventarisatie van de woorden geest en rede wordt het tijd aandacht te besteden aan hun tegenhanger zinnelijkheid. | |||||||||||||
3. De woorden zinnelijk en wellust bij Feith.Wanneer men in een modern woordenboek de betekenis van zinnelijk nagaat, vindt men onder dit lemma enige betekenissen, die wij er in het dagelijks spraakgebruik niet meer zozeer aan hechten. Zinnelijk dan kan betekenen: 1o ‘onder het bereik der zinnen vallende’, 2o ‘de zinnen als lichamelijke vermogens betreffend’ (zinnelijk als tegenstelling tot geestelijk), 3o ‘alleen de zinnen aangaand of bevredigend’, 4o ‘geneigd tot zingenot, wellustig, wulps’. - Het meervoud zinnen wordt omschreven als het geheel der lichamelijke gewaarwordingsvermogensGa naar voetnoot17). Naar het ons voorkomt vigeren in het moderne Ne- | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
derlands vooral de derde en vierde betekenis: ‘de zinnen betreffend’, ‘wellustig’. Nu is het van belang in te zien, dat Feith in zijn oudste werken deze laatste betekenis nooit gebruikt. Daarmee vervalt ook de ongunstige gevoelswaarde waarmee een victoriaanse moraal het woord zinnelijk belast heeft. De gevoelswaarde van het woord is bij Feith aanvankelijk volstrekt neutraal en het woord wordt door hem bij voorkeur in min of meer wetenschappelijke theoretiserende geschriften gebruikt. Zo lezen we bijv. anno 1781: Het besluit van alles is dan, dat een goed Heldendicht met alle zijne verscheiden deelen op eenmaal zinnelijk gevat moet kunnen worden, en dit zal men kunnen doen, als het geheel zijne juiste grootte, en de deelen hunne juiste betrekking met het geheel hebben. (Held, 54). Het woord zinnelijk is hier slechts begrijpelijk als we het als ‘zintuigelijk, met de zintuigen waarneembaar’ opvatten. Deze zintuigen liggen op het niveau van het gevoel: Deze harmonie, die in goede verzen de gevoelens, die de Dichter voordraagt, altijd ondersteunen moet, stroomt met oneindig verschillende aandoeningen door de ziel; alles wordt zinnelijkheid; alles enkel gevoel! (Held, 114). Dit gevoel, deze zinnelijkheid, worden scherp gescheiden gehouden van het verstand. Sprekend over de poëtische waarschijnlijkheid in het epos, zegt Feith: Zij heeft plaats in alle versieringen hoegenaamd, waarin de zinnen, aan zichzelven overgelaten, geene tegenspraak bemerken kunnen. Schijnt dus eene zaak (...) tevens aan het verstand onwaarschijnlijk en aan de zinnen waarschijnlijk, dan is dezelve ook Poëtischwaarschijnlijk (Held, 80). Niet alleen de preromantische voorkeur van het gevoel boven het verstand in de kunstbeschouwing is hier interessant, maar ook het moreel onbelaste gebruik van het begrip ‘zinnen’ en ‘zinnelijkheid’ is in dit verband linguïstisch en cultuur-historisch van belang. (zie verder nog Held, 80, 81, 149). Zo kan Feith beweren | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
...dat de hedendaagsche Romance, die toch niets dan eene navolging der oude is, de hoogste eenvoudigheid van zeden en de meest naïve en zinnelijke uitdrukking vereist (Werken 2, 25). Zinnelijk dat hier in één adem met naief genoemd wordt, grenst hier aan ‘onbedorven, oorspronkelijk, natuurlijk’, want: ...het blijft niet minder waar, dat de Romance, meer dan eenige andere soort van poëzij, door het missen eener geheel zinnelijke uitdrukking gebrekkig wordt. De reden er van is duidelijk. Naar mate een volk nader aan zijnen oorsprong grenst, naar mate is zijne poëzij zinnelijker (Werken 2, 25), en: Vandaar wordt begrijpelijk dat onze zinnen door de schoonheid beroerd worden (Werken 2, 53). De mens bezit dus bepaalde vermogens, die zinnen heten, en die gevoelig blijken voor schoonheid, kunst, het natuurlijke, het lieflijke, en alles wat met die zinnen waarneembaar is, heet zinnelijk. Vooral het visueel waarneembare valt eronder: Tot hiertoe heb ik mij voornamelijk met het voorbeeld van den schilder opgehouden, omdat zijne voortbrengselen duidelijker onder de zinnen vallen (Werken 2, 76). Zelfs een omschrijving van het begrip ‘schoon’ dient via de zinnen geformuleerd te worden, want het blijkt: ...dat wij in de voortbrengselen der natuur de zoodanige alleen schoon noemen (...), die eene volkomenheid aanbieden, die in de zinnen valt, en zelfs zonder moeite in de zinnen valt (Werken 2, 194). In overeenstemming daarmee is Feiths opvatting van de architectuur: Hier vindt gij de Bevalligheid op de zinnelijkste wijze uitgedrukt (Werken 2, 120). Deze betekenis van ‘zintuigelijk waarneembaar’ blijkt tenslotte overduidelijk uit het volgende citaat: Schoonheid is zinnelijk gemaakte volmaaktheid, of klaarder nog, de zigtbare gedaante der volmaaktheid (Werken 2, 201). | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
47, 48, 49, 50, 51; Werken 4, 212, 213, 220-221, 226, 227, 233, 237-8, 247, 248. In dit betekenisveld behoort ook de afleiding verzinnelijken in de betekenis ‘zintuigelijk waarneembaar maken’: En gewis ‘er is geen onderwerp zo afgetrokken, dat een waar Dichter niet zou kunnen verzinnelijken,...(Graf, 48). Zinnelijkheid is voor Feith zo zeer ‘aanschouwelijkheid’ en ‘zintuigelijke perceptie’ dat hij er maat en rijm toerekent (Graf, 50, 51) en er zelfs een gehele Brief aan wijdt, waarvan de titel voor zichzelf spreekt: Waarde der zinnelijkheid in poëzij. Zinnelijke en wijsgerige waarheid. Nadeel, dat men aan de dichtkunst toebrengt, wanneer men hare voortbrengselen naar de laatste alleen wil beoordelen. (Werken 4, 235). In deze brief verdedigt Feith de dichterlijke vrijheid, die geoorloofd is, indien ze zinnelijk is. Zo had eens een dichter kikvorsen door de keel doen kwaken, terwijl de ‘wijsgerige waarheid’ ons geleerd heeft dat deze dieren hun geluid door middel van twee blazen aan weerszijden van de kop voortbrengen. Toch is het gedicht daarmee niet veroordeeld, want: Zinnelijk rikkikken de kikvorschen wel degelijk door den rauwen gorgel (Werken 4, 243). Zo spreekt Feith uitvoerig over: ...het groote vereischte in een goed dichtstuk, dat het namelijk zinnelijk waar moet zijn. Deze zinnelijke waarheid wordt nooit, althans nimmer zeker, nimmer anders dan bij toeval, daargesteld, zoo de dichter met al zijne kundigheden de natuur zelve niet zinnelijk beschouwd heeft. Maar vindt men deze zinnelijkheid ook in een dichtstuk, dan behoeft men niet te vreezen dat het voor het gros der natie verloren, en slechts voor eenen enkelen wijsgeerigen natuurkenner verstaanbaar zal zijn. (Werken 4, 237). In dit citaat valt de adverbiale valentie in de woordgroep zinnelijk beschouwd op. Het woord krijgt hier de betekenis ‘met of via de zinnen’, wat het vaker heeft in uitdrukkingen als zinnelijke beschouwing (Werken 2, 68), zinnelijk vatten (Werken 2, 197, verg. ook Held, 54), en zinnelijke natuurbeschouwing, (Werken 4, 247). Van deze direkt van zinnen afgeleide betekenis van zinnelijk met | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
neutrale gevoelswaarde is echter een kentering waarneembaar naar een minder gunstig gevoeld eigenschapswoord. Dat doet zich voor wanneer de mens zich te zeer, ja uitsluitend door de zinnen laat leiden; hij wordt dan een zinnelijk mens, d.w.z. uitsluitend via de zintuigen waarnemend, en daardoor eenzijdig. Dit zijn: ...de enkel zinnelijke menschen. Zij grenzen het naast aan de dieren. Zij kunnen niet door den geest, maar enkel door de zinnen werkzaam en vergenoegd worden, en hebben zeer weinige of in het geheel geene klare begrippen. (Werken 2, 124). Feith komt er zelfs toe te wensen ‘dat wij weinig zinnelijk genoeg’ mochten zijn (Werken 3, 79) en hij beschouwt ‘de verkeering der beide seksen met elkander’ in de verdorven maatschappij van zijn dagen ‘als zoo weinig kiesch, zoo geheel zinnelijk, dat men er in ons land in vroeger tijd mogelijk geen voorbeeld van zal vinden’ (Werken 3, 142). Hij meent dan ook: De zinnen, geheel aan haar zelven overgelaten, zijn de gevaarlijkste vijandinnen, die de ware liefde heeft. (Werken 4, 120; ook 4, 60, 61). Hij waarschuwt tegen ‘al te groote zinnelijkheid’ (Werken 3, 161; 4, 91-92), noemt ‘zinnelijkheid en lagere driften’ in één adem (Werken 3, 161), meent dat bepaalde zinnelijke minnedichten ‘het zedeverderf lijnregt in de hand werken’ (Werken 4, 93) en spreekt zelfs over ‘van louter zinnelijken wellust walgen’ (Werken 4, 96). Op deze wijze ontstaat een steeds somberder beeld van de zinnelijkheid en Feith is hard op weg de theoretische fundering van het begrip in zijn Brieven geheel te vergeten. Veelzeggend zijn de verzen: 't Is ramp, 't is louter ramp, wat ons aan de aarde kluistert,
De zinlijkheid vermeêrt, ons grootsch verschiet verduistert,
Ons voor de deugd verstompt en aan een vreugd gewent,
Die eens in 't stof verzinkt en de eeuwigheid niet kent. (Graf, 99).
In de eschatologische context van Het Graf uit 1792 staat het zinnelijke niet hoog meer genoteerd (Graf, 102, 124) en het adjectief zinlijk schijnt hier de betekenis ‘aards’ aan te nemen: op het graf namelijk ‘zinkt de sluier weg, die 't zinlijk oog verblindt’ (Graf, 118), maar | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
wel heet de natuur nog ‘het zinlijk beeld van 't heil’ (Graf, 126). Ook de zinnen zelf delen in deze contemptus mundi; hoewel niet als verwerpelijk voorgesteld, leggen zij het af bij het naderen van de dood: ‘Zie hier het einde van het hoogst vermaak der zinnen!...’, heet het (Graf, 77) (zie voorts Graf, 62, 68, met lage waardering; 61, neutraal). Deze ongunstige waardering van het zinnelijke neemt toe naarmate Feith ouder wordt en daarmee komt zijn woordgebruik steeds meer in overeenstemming met het moderne. In De Ouderdom van 1802 wordt ‘het lang bedrog der zinnen’ in één adem met ‘'t zoet gevlei der driften’ genoemd (Ouderdom, 81) en in de poëzie uit de laatste jaren van zijn leven wordt deze tendens sterker. Zingenot is verwerpelijk (Verlust, 46; EW, 163) en zinnelijkheid verschijnt bijna uitsluitend nog in ongunstige context, als ‘de slaaf der zinlijkheid’ (Ouderdom, 39), ‘een prooi der zinlijkheid’ (EW, 149), ‘een tooverglas der zinlijkheid’ (EW, 199) en ‘prooi van 't stof en van de zinlijkheid’ (EW, 211)Ga naar voetnoot18). Geliefd is de personificatie van de zinnelijkheid: ô Menschheid in de stervelingen,
Hoe diep zijt gij in 't stof verneêrd!
Hoe zaagt gij u de kroon ontwringen,
Door zinlijkheid als slaaf beheerd! (Verlust, 25).
en eveneens: ...het woest gedruisch der steden,
Waar zinlijkheid haar' troon vest op 't bederf der zeden
(EW, 200).
De zinnelijkheid wordt hier een sjibboleth in het eschatologisch verschiet, dat de dichter ziet naderen; het woord betekent nu bijna ‘aardse vergankelijkheid’: Ach! 't oogenblik genaakt, dat al het ijdel schijnen
In 't niet der zinlijkheid, als nevel, weg zal kwijnen (EW, 182).
| |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
(Andere plaatsen: Ouderdom, 86; Verlust, 7, 108, 108, 109; EW, 148, 168, 176, 191, 209). De betekenis ‘aards, aan de aarde gebonden, stoffelijk, vergankelijk’ past in Feiths latere werken het beste als omschrijving voor het adjectief zinnelijk. Tot zijn gestorven echtgenote spreekt de dichter: ‘Een zinnelijke schijn verblindt uw oog niet meer’ (Verlust, 10), er is sprake van het ‘zinlijk oog’ (Verlust, 47, 75; EW, 212), het ‘zinlijk hart’ (EW, 177, 212) en het ‘zinlijk leven’ (Verlust, 80; EW, 195). Het moet uitgesloten geacht worden dat hier de moderne betekenis ‘wulps, wellustig’ meespeelt; veeleer is zinlijk hier ‘aards, stoffelijk’, een betekenis die zich echter alleen heeft kunnen ontwikkelen op basis van de notie van de aan de stof gebonden zintuigen in tegenstelling tot de onstoffelijke geest. Men beschouwe bijv. het volgende citaat: Die zeeën, 't zinlijk beeld der eindlooze eeuwigheid,
't Wekt alles in zijn ziel die grootheid van gedachten,...
(EW, 146).
(men vergelijke voorts nog Verlust, 102; EW, 177, 197). Zo zien we hoe Feith van een aanvankelijk precies omschreven wetenschappelijke term door de aardse gebondenheid van het begrip tot een steeds lagere waardering kwam, waarbij waarschijnlijk de verandering in zijn opvatting van het stoffelijk leven de uiteindelijke ongunstige gevoelswaarde teweegbracht: Tot dat de Dood, nu traag, dan snel,
Voor 't ijdel zinlijk Goochelspel
Het zwart gordijn laat zinken. (Verlust, 85).
Reeds eerder hebben we zinnelijk als bepaling bij wellust aangetroffen (Werken 4, 96), een ogenschijnlijk normale combinatie van woorden. Toch moeten we op onze hoede zijn bij het lezen van een zin als Eene al te groote gevoeligheid, en vooral in de vrouwen, loopt gewoonlijk op onbepaalde goedhartigheid, blind vertrouwen, zinnelijke wellust uit (Werken 3, 19). De woordgroep zinnelijke wellust moet hier namelijk zoveel betekenen als ‘vreugde aan het zintuiglijk waarneembare’. Het opvallende is hier | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
de betekenis van wellust, die van de moderne afwijkt en niet de ongunstige gevoelswaarde heeft die wij eraan hechten. In de moderne woordenboeken wordt als eerste betekenis ‘zielsgenot’ of ‘innig welgevallen’ opgegeven en pas als tweede betekenis ‘sterk zinnelijk genoegen’, het laatste vooral met sexuele connotatieGa naar voetnoot19). Bij Feith vigeert aanvankelijk de gunstige betekenis van ‘vreugde, welgevallen, genot’; vooral ter uitdrukking van ‘kunstgenot’ wordt wellust gebezigd, bijv.: Ik zelf achte de Duitschers zeer hoog, en de ogenblikken, die ik aan de werken van Gellert, Gesner (...), ter lezing gewijd hebbe, zijn mij onder het genot eens zuiveren wellust ontvlogen. (Held, 10; voorts: Held, 20, 44, 108, 118). Ook de afleiding wellustig neemt daardoor vrijwel de betekenis ‘kunstzinnig’ aan: Het is bekend, dat de wellustige Joniërs de proportie hunner zuil van een welgemaakte rijzig vrouwenbeeld ontleend hebben. (Werken 2, 203; ook Held, 53). Bij het sterk mortuair besef van Feith kan wellust ook ter omschrijving van sentimenteel doodsverlangen gebruikt worden: Hoe vaak heb ik dien wellust van een gevoelig hart ondervonden in eene achtbare Kerk, op een graf starende, daar een aandoenlijk opschrift mijne geheele ziel aan kluisterde (Held, 20; ook: Held, 31). Van de neutrale betekenis ‘genot’ (bijv. Werken 2, 60, 120, 131) is het nu slechts een stap naar de ongunstiger connotatie, die ontstaat wanneer men verkeerd geniet; wellust gaat nu de betekenis aannemen van ‘(onmatige), verkeerd gerichte genotzucht’, vaak versterkt door adjectiva. Zo beweert Feith van Ovidius: Liefde is bij hem gewoonlijk grove wellust, en beminnen louter begeeren. De hoogste gelukzaligheid der liefde stelt hij in de dierlijke en onmatige genieting van dezelve (Werken 3, 191). | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
Zo kan Feith spreken van ‘de grove aanritselingen der wellust en ongebondenheid’ (Werken 3, 24), ‘dierlijke wellust’ (Werken 3, 47), ‘den onreinen kus van den wellust’ (Werken 3, 144), ‘de verachtelijke wellust’ (Werken 3, 174), ‘aardschen wellust’ (Werken 4, 125), ja, zelfs wenst hij dat ‘onze jeugd van beide sexen den wellust leere. schuwen en haten als de pest’, (Werken 4, 150). (Zie voorts nog: Werken 3, 19; 237). Het zijn hier vooral de attributieve bepalingen die het woord wellust in een ongunstig daglicht plaatsen. Des te opvallender bij dit alles is dat wellust in de neutrale betekenis ‘vreugde, welgevallen’ nog steeds gebruikt wordt: er bestaat zgn. ‘ware wellust’ (Werken 4, 92; ook Werken 3, 235). Vooral anno 1792, in Het Graf, zien we een merkwaardig naast elkaar voorkomen van moreel hoogstaande wellust en verwerpelijke wellust. O wellust der Natuur! o Liefde op 't vrije Veld! (Graf, 62).
heet het hier en ook het mortuair verlangen wordt op deze wijze uitgedrukt: 't Is voor den wellust van een vreedzaam stervensuur (Graf, 84).
Typerend voor de gevoelsidealen van Feith is de trits: Die wondre mengeling van wellust, rust, en smarte (Graf, 109).
die de herdenking van de omgang met de zielsvriendin Nerina begeleidt. (Verdere plaatsen van wellust en wellustig, alle in gunstige zin: Graf, 43, 59, 70, 79, 81, 85, 103, 110, 116, 120, 125, 128, 133). Daarnaast wordt wellust als verwerpelijk voorgesteld in: De wellust roofde uw jeugd, de zorg uw rijpe jaaren (Graf, 63).
(Verdere plaatsen van wellust in ongunstige zin: Graf, 63 (2 ×), 102). In de ouderdomswerken van Feith zien we wellust steeds meer in gunstige zin verschijnen. In aansluiting bij een plaats in Het Graf, waar het ontwaken voor de eeuwigheid als ‘wellust’ omschreven wordt (Graf, 70), zien we het woord meer en meer in religieuze zin opduiken: ô Zielrust, hoogste goed, dat hier de sterveling smaakt,
Die elken beker tot een' wellustbeker maakt,
Den storm der driften temt, de felste smarten leenigt,
En ons, in elken weg, met Gods bestel verëenigt (Ouderdom, 21).
| |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
Kenmerkend voor het romantisch gevoel dat natuur en opperwezen in eenzelfde verrukking wil omvatten is het volgende citaat: 'k Aanbad van eerbied in het laagste stof gezonken,
Terwijl de Wagen en de Oriön om mij blonken,
En mijn verhoogd gevoel, ver boven 't aardsche leed,
Mijn halfverhemeld hart van wellust kloppen deed. (EW, 187).
Een hart als waarvan hier sprake is, ondervindt ook bij het beschouwen van de natuur wellust, en wel ‘reinen wellust’ (Verlust, 8) of zelfs ‘wellust zonder peil’ (Verlust, 40) (Voorts nog: Verlust, 12; EW, 145, 192, 196, 213, 214). Maar ook in andere context blijkt het woord wellust in Feiths latere werken uitsluitend met ‘vreugde’ of ‘welgevallen’ weergegeven te moeten worden. Geheel neutraal is bijv.: Nooit wisslen wij ons heil hier strafloos met elkander.
Wat de een versmaadt, is vaak de wellust voor den ander.
(EW, 194).
(Verdere plaatsen: Verlust, VI, 129; EW, 146, 155, 157, 169, 186, 193, 210). Wel valt hierbij nog op te merken dat er een zekere fluctuatie merkbaar is al naar gelang het genot, de wellust, de vreugde sterk aan de aarde gebonden is, nl. de wellust ‘Die 't oncrvaaren hart een' hemel spelt op aarde’ (Ouderdom, 81), of religieus verheven is, nl. de wellust van de ziel, waarvan sprake is bij Lazarus, Martha en Maria (EW, 181). De laatste is hoger te waarderen dan de eerste, geheel in overeenstemming met Feiths geestelijke ontwikkelingsgang, waarbij het aardse steeds betrekkelijker wordt bij het naderen van de dood: Helaas! wat is de vreugd, de wellust van het leven,
Zoo lang het denkbeeld van den dood nog 't hart doet beven
(EW, 221).
We zien in het gebruik van zinnelijk en wellust dus een merkwaardige semantische parallellie te voorschijn komen. Aanvankelijk, in het jeugdwerk, zijn beide begrippen moreel neutraal: zinnelijk is ‘zintuigelijk waarneembaar’, wellust is ‘welgevallen, genoegen’. Omstreeks 1790 wordt zinnelijk in de betekenis ‘wulps’ of ‘aards’ gebruikt en wellust is ‘verkeerde genotzucht’ en in de periode van ongeveer 1800-1820 is zinnelijk louter ‘stoffelijk, aards’ gaan betekenen, terwijl wellust nu | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
voor ‘genoegen’ (zowel voor religieuze verrukking als natuurbeleven) staat. Het heeft zich daarmee weer hersteld van zijn ongunstige betekenis, terwijl zinnelijk de weg van de devaluatie tot het einde toe is gegaan. | |||||||||||||
4. Het woordveld van geest en zinnen in de achttiende eeuw.Het zou wel zeer merkwaardig zijn als alleen Feith een woordgebruik vertoonde dat nergens anders te vinden zou zijn. Het ligt dan ook voor de hand dat een onderzoek van de taal van Feiths tijdgenoten dezelfde merkwaardigheden aan het licht moet brengen, en dat is inderdaad het geval. Bij een, voor ons gevoel, heftig opgewonden romanticus als de jonge Bellamy vinden we dezelfde hoge positie van de rede: De Rede doemt Losbandigheid,
Maar billijkt Vrijheids gulden wetten,
Die zij, tot eer der menschlijkheid,
Wil op den zetel zetten!
De Rede?...ja! de Godsdienst ook
Volgt Heldenmoed...Ga naar voetnoot20).
En ook wellust heeft dezelfde gunstige connotatie als bij Feith: o Patriot! de vrije staat
Noemt u heur' steun en toeverlaat,
Den wellust aller braven!Ga naar voetnoot21).
Veel uitvoeriger informatie verschaft ons echter Hiëronymus van Alphen. Het woord geest in de abstracte betekenis (als onstoffelijke zelfstandigheid in tegenstelling tot het lichaam) staat hoog genoteerd: het is datgene waardoor de mens zich onderscheidt van het dier: Ik, wien een geest, van ed'ler kragt omgord,
Bezielt en opwaard heft, ik stijg verrukt (Bloeml., 73)Ga naar voetnoot22).
en in het Dagboek van E.C.W. is in dit verband sprake van een ‘rede- | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
lijken geest’ (Meng., 43, 99, 234)Ga naar voetnoot23), onze godsdienst heet redelijk (Meng., 67) en de dichter spreekt van ‘mijn koele gezonde reden’ (Meng., 188; zie ook 67), hoewel de rede evenzeer beperkingen kent als bij Feith (Bloeml., 78). Geheel anders is de waardering voor geest als ‘esprit, vals vernuft’. Evenals de Zwolse dichter laat ook Van Alphen zich zeer laatdunkend uit over deze vorm van geest: ‘In de beste, de treffendste digtstukken vindt men ook weinig geest; in Ossian treft men geen geestige wendingen, maar alles werkt op de verbeelding en de gewaarwording: zo ook bij Klopstock en andere groote digters’ (Bloeml., 137; ook 136, 138, 139); van ‘spitsvinnige uitvlugten, die meer geestig dan gegrond zijn’ (Bloeml., 97) moet Van Alphen niets hebben. Ook ten aanzien van de woorden wellust en zinnelijkheid zijn analoge constateringen te maken. Religieuze vreugde wordt met wellust gedenoteerd: ‘Jezus is alleen mijn schat / Hij is de wellust mijner oogen’ (Bloeml., 16), er is sprake van hemelwellust (Meng., 23, 31), van hemelsche wellust (Meng., 106), van reine wellust (Meng., 251, 252) en ook ter omschrijving van het welbehagen in de natuur dient hetzelfde woord (Bloeml., 7, 8; Meng., 28, 150). Daarnaast wordt in deze zelfde periode (globaal genomen van 1772-1796) wellust ook in afkeurende zin gebruikt: als ‘wulpsheid’ en ‘weeldezucht’. Zo is er sprake van dierlijke wellust (Meng., 3), van ‘laffe of wellustige beelden’ (Meng., 6) en wellustig wordt in het Dagboek van E.C.W. als tegenstelling van kuisch gebruikt (Meng. 104) (Voorts nog: Bloeml., 44, 74; Meng., 9, 216, 217, 224). Ook het woord zinnelijk komt in twee betekenissen voor, en wel minder naar perioden te onderscheiden dan bij Rhijnvis Feith. Allereerst treedt zinnelijkheid op als ‘sensualiteit’ en wordt dienovereenkomstig als verwerpelijk voorgesteld; zinnen staan hier tegenover rede: er is sprake van ‘deze strijd, tusschen reden en buitensporige zinnelijkheid; dat is, tusschen geest en vleesch’ (Meng., 230). In het Dagboek van E.C.W. wordt meermalen de strijd aangebonden tegen de lusten | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
en driften: ‘Een Christen moet derhalven zijne kragten nooit meer mistrouwen, dan wanneer de stem zijner verkeerde neigingen, zijner zinnelijkheid, zig niet verheft;...(Meng., 233; voorts nog: 59, 231, 232, 234). Maar in dezelfde tijd betekent zinnelijk blijkbaar ook ‘zintuigelijk waarneembaar’: van de sterren vraagt de schrijver zich af: ‘Is er een zinnelijker bewijs voor Gods oneindigheid?’ (Meng., 119) en als esthetisch-theoretische term fungeert het in een zin als: ‘Digtkunst en muziek samengepaard hebben derhalven een sterker vermogen (...) om dat zij de voorstelling zinnelijker maaken, en daar door de verrukking bevorderen’ (Meng., 303; voorts: 55, 56). Over dit laatste gebruik van zinnelijk verschaft Van Alphen ons expliciete informatie in zijn bewerking van Riedels kunsttheorie. We lezen daar naar aanleiding van zinnelijk: ‘Ik weet geen beter woord dan dit voor het hoogduitsche sinnlich, schoon ik wel weet, dat men in onze taal hetzelve in die zin niet doorgaands gebruikt. Zintuiglijk kan men niet zeggen, daar dit woord alleen betrekkelijk is tot de uitwendige gewaarwording; en daar men onder het woord zinnelijk niet alleen de uitwendige maar ook de inwendige gewaarwording verstaat. Ook strijdt deze betekenis niet met den aart onzer tale. Kiliaan verklaart zinlijk, door affectus animo aut sensu, en zinnelijkheid, door affectus, affectio, animi motus’Ga naar voetnoot24). Het is interessant te zien hoe hier met een beroep op Kiliaan gepoogd wordt, een woord een betekenis te hergeven die het ‘doorgaands’ al niet meer bezat. Voor Van Alphen (evenals trouwens voor Feith) bestaat er een zinnelijk 1 dat ‘sensueel’ betekent en een zinnelijk2, dat overeenkomt met het Duitse sinnlich. Via het taalgebruik van Duitse schrijvers uit de achttiende eeuw moet er dus ook nog licht vallen op de semantiek van zinnen en geest. We beschouwen daartoe eerst een paar plaatsen uit het werk van Gellert, een veelgelezen en veel vertaald, moralistisch auteur. In de vertaling van zijn Brieven vinden we een zin als: ‘Maar men bepale den tijd, men toone de wijze en de oorzaaken: aanstonds wordt de gedachte meer zinnelijk en daarom ook meer levendig’Ga naar voetnoot25). Dit laatste is een | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
vertaling van het Duitse: ‘so wird der Gedanke sinnlicher, und deswegen lebhafter’Ga naar voetnoot26). Een ‘zinnelijk gevoel’ staat voor ‘eine sinnliche Empfindung’Ga naar voetnoot27), terwijl elders geschreven wordt over ‘de zinnelijkheid, of de sterke indruk die door tegenwoordige voorwerpen op onze gewaarwording gemaakt word’Ga naar voetnoot28) als vertaling van ‘die Sinnlichkeit’Ga naar voetnoot29). Ongunstig wordt deze eigenschap wanneer we lezen: ‘Alle begeerten worden sterker naar maate zij meer voldaan worden; en zo groeit ook het geweld der zinnelijkheid’, eveneens ter vertaling van ‘Sinnlichkeit’Ga naar voetnoot30). Dat we hier niet alleen te maken hebben met zinnelijk / sinnlich zoals Van Alphen het bedoelde, maar dat in de moralistische verhandelingen van Gellert wel degelijk ook de ongunstige betekenis een rol speelt, blijkt uit een uitlating als: De driften of hartstogten zyn groote beletselen van wysheid en deugd. Zy ontstaan uit de natuurlyke begeerte naar geluk. Zy worden door de zinnen, door de verbeelding, door inwendige aangename gewaarwordingen, door de valsche voorstellingen van zekere zedelyke waarde of gebrek, die wy aan de voorwerpen toeeigenen, opgewekt en aangekweektGa naar voetnoot31). We stellen voor het Duits hier dezelfde ambiguïteit van sinnlich vast als die voor het Nederlands zinnelijk gold en analoog verhouden zich de zaken bij wellust en Wollust. Wanneer Gellert spreekt van ‘onze geneigdheid tot het zinnelijke en den wellust’ (die Neigung zur Sinnlichkeit und Wollust) en de wellust (die Wollust) in één adem opsomt met toorn, wraakzucht en gierigheid, geldt hier bepaald de ongunstige betekenisGa naar voetnoot32). Daar staat dan tegenover een uitlating als de volgende: | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Wat moet een geest, van de aarde weggerukt, bij zijne eerste intrede, in dat land der volmaaktheid gevoelen: welk een Godlijke wellust. -!Ga naar voetnoot33) In het Duitse taalgebruik in de achttiende eeuw zien we dus dezelfde situatie als in het Nederlands; terecht merkt Kluckhohn bij de bespreking van een passage van Klopstock op: ‘Das Wort “Wollust” ist gewiss nicht in moderner Bedeutung zu nehmen, bezeichnet Lust ganz allgemein, kann durchaus auch von seelicher Lustempfindung gesagt werden’Ga naar voetnoot34). Er wordt hier echter niet bijgezegd dat het woord ook in de betekenis van ‘zinnelijke lust’ gebruikt wordt - dikwijls in hetzelfde werk door dezelfde schrijver -, en dat is hier het merkwaardige. Ten aanzien van geest en rede gelden ook alweer overeenkomstige observaties. In de vertaling van Gellerts verhandeling over het brievenschrijven vinden we onder meer: Zoo weinig als men in eenen brief behaagt, wanneer men laat merken dat men geestig wezen wil, even zoo weinig behaagt men ook zonder geest (blz. 13; Duitse tekst: geistreich, S. 12) Hier - en op verschillende andere plaatsen - is dus sprake van dezelfde lage waardering van geest. Dat is verklaarbaar, volgens Hildebrand, uit ‘der gegensatz, dasz jeder wol einen geist, aber nicht jeder geist hat (während nicht jeder, der geist hat, ein genie ist). damit ist | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
aber der geist hier fast wie ein auszer uns befindlicher vorrat gedacht. der verschieden vertheilt ist’Ga naar voetnoot36). Zo hebben sommige mensen te veel geest, andere te weinig. De ongunstige betekenis van geest en Geist in een bepaalde periode van de achttiende eeuw wordt echter pas begrijpelijk tegen de achtergrond van het gehele woordveld, waarin ook zinnen, rede, genie en gevoel voorkomen. De verhoudingen in het Nederlands zijn nog extra gecompliceerd omdat we voor geest als eigenschap geen afzonderlijk woord bezitten, zoals hd. Witz, fra. esprit, eng. wit. C.S. Lewis illustreert voor het Engels een vergelijkbare devaluatie van wit, dat aanvankelijk in de betekenis van ‘ingenium’ hoog genoteerd staat en later (vooral in de achttiende eeuw) een vulgaire betekenis gaat krijgen. Geheel parallel ligt de situatie echter niet. In het Engels bestond wit ‘ingenium’ naast wit (d.s.); dit wil zeggen: wit (dangerous sense), wat gebruikt werd als het ongunstige geest van Feith en zijn tijdgenoten. Van de Engelse schrijvers zegt Lewis: ‘They agreed that the ingenium sense was its true or proper meaning. Never, never (till, next moment, they forgot) would they consent to the meaning wit (d.s.). No; this noble word meant the essential faculty of the poet, the inner cause of excellence in writing. But while this lexical agreement still lasted taste began to change. Wit was the cause of excellence, but people began to think different things excellent. And no one was ready to give up the magic word wit. However little the new poetry resembled the old, those who claimed excellence for it claimed that it showed wit. As new shopkeepers who have ‘bought the goodwill’ of their predecessor's business keep his name for a while over their door, so the literary innovators want to retain the prestige, almost the ‘sellingpower’, of the consecrated word. It occurred to no one to say ‘The school of wit is over; we offer excellence of a different kind’. They preferred to say ‘What we offer is “the real” or “true” wit'. Hence the constant, and linguistically barren, definings and re-definings of the word. They are merely tactical. The word has to be stretched and contracted so as to cover whatever you and your friends write or enjoy and to exclude what the enemy writes or enjoys’Ga naar voetnoot37). | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Deze geestige (!) uiteenzetting is verhelderend voor de geschiedenis van het Engelse woord witGa naar voetnoot38); in het Nederlands merken we echter niet dat er twee woorden geest (als stofnaam sozusagen) naast elkaar bestaan. Bij Feith en Van Alphen is geest (zonder lidwoord) altijd depreciërend; na verloop van tijd merken we er niets meer van. Wel blijft de geest (met lidwoord) verder leven zonder den aankleve van een ongunstige gevoelswaarde. Het is echter veelzeggend dat de term geest zich in zo ongunstige zin kon ontwikkelen en dat lijkt alleen verklaarbaar tegen de achtergrond van het rationalisme en de preromantiek, stromingen die naast elkaar bestaan en lang niet de vijandige positie ten opzichte van elkaar innemen als het schema van het schoolboek ons wil doen geloven. De rede blijft - ook bij romantici - in aanzien; de mens heeft deze faculteit hard nodig om zijn zinnen te beteugelen: Wy zyn in de eerste jaaren van ons leven byna niet dan zinnen [beynahe nichts als Sinn]. Zo lang onze reden [Vernunft] nog niet ontluikt, beslaat de aandoening [Empfindung] de plaats der reden [Vernunft]Ga naar voetnoot39). aldus Gellert in een van zijn Zedekundige Lessen. Pas wanneer het gevoel groter betekenis gaat krijgen kan geest, niet rede, devalueren. Dit is misschien wel kenmerkend voor de Nederlandse romantiek, zoals die zich bij Feith en zijn tijdgenoten manifesteert. Dat de Rede een krachtige steun voor de godsdienst blijft, is een opvatting die in zeventiende-eeuws rationalisme haar oorsprong vindt en wanneer Milton de zondeval beschouwt als een nederlaag van de Rede tegen de hartstochtenGa naar voetnoot40, is dat een voorstelling van zaken die Feith een eeuw later nog zou kunnen onderschrijven, getuige de citaten in het tweede hoofdstuk. Waar in het buitenland de macht van de rede plaats maakt voor die van het gevoel - David Hume is de eerste die de Natuur verdedigt tegen de Rede en van die tijd af dateert de grote intellectuele omslag in | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
de achttiende eeuwGa naar voetnoot41) -, is dat in Nederland maar zeer ten dele het geval. Bij een man als Feith zet de Romantiek maar aarzelend door: een tijdlang overdrijft hij, in zijn sentimentele periode (van Julia, Ferdinand en Constantia en Fanny) en in aansluiting daarbij vinden we in zijn Brieven een grote plaats ingeruimd aan de genie; geest (als stofnaam) wordt verworpen en zinnelijkheid verschijnt in een speciale, gunstige betekenis. Maar in zijn latere werk zien we een veel gematigder opvatting: rede staat hoog genoteerd en zinnelijkheid is aan de aarde gebonden sensualiteit geworden. Ter afronding nog een tweetal kanttekeningen. Men kan zich afvragen of het gebruik van de door ons onderzochte woorden gebonden is aan een mode, die in de stroming van het sentimentalisme verankerd ligt. Dat schijnt niet het geval te zijnGa naar voetnoot42). Natuurlijk konden de onderhavige woordbetekenissen zich bij Feith makkelijk ontwikkelen op basis van de sentimentaliteit, maar als kenmerkend voor de gehele stroming, ook in het buitenland, schijnen ze niet. Ook Erämetsä noemt ze nergensGa naar voetnoot43). Het tweede punt dat onderzocht dient te worden, is de eventuele invloed van het piëtisme, dat zoals men weet, ook een eigen, kenmerkend woordgebruik kende. Ook een dergelijk onderzoek zou wel eens tot een negatief resultaat kunnen leiden. Het staat om te beginnen nog te bezien of men Feith een piëtist zou mogen noemen; zijn persoonlijke vroom- | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
heid wijst voor mij niet in de richting van het bevindelijk christendom van die dagen en hij behoorde stellig niet tot de ‘fijnen’ of ‘zwaren’Ga naar voetnoot44). Intussen mogen specialisten uitmaken waar Feith ‘thuishoort’; wij verklaren ons daartoe onbevoegd. Maar het blijft mogelijk dat iemand piëtistisch woordgebruik vertoont, zonder zelf piëtist in engere zin genoemd te kunnen worden. Om dit uit te zoeken ontbreken studies op dit terrein op de meest pijnlijke wijzeGa naar voetnoot45). Bij de vluchtige terreinverkenning die we hier uitvoeren hebben we het woordgebruik nagegaan van Rutger Schutte in diens Stichtelijke Gezangen, die Feith gekend heeftGa naar voetnoot46). Nergens blijken hier frappante overeenkomsten: wel is redelijk een term die verenigbaar is met de godsdienst, maar het woord zinnen, evenals wellust, wordt uitsluitend in pejoratieve zin gebruikt, zoals te verwachten was bij de contemptus mundi, die deze gezangen voortdurend ademenGa naar voetnoot47). Ook het woordgebruik van de Duitse piëtisten levert ons geen materiaalGa naar voetnoot48). | |||||||||||||
5. De verschuivingen in het woordveldDe vraag doet zich nu voor hoe de verschuivingen in het woordveld | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
van geest en zinnen in het laatste kwart van de achttiende eeuw te verklaren zijn. Daartoe zouden ze eerst zichtbaar gemaakt moeten kunnen worden, maar de technieken die daarvoor moeten dienen laten ons in de steek, en - naar het schijnt - wel voornamelijk omdat de term ‘woordveld’ te metaforisch is om reeël gebruikt te kunnen worden. Moderne onderzoekers op het gebied van de semantiek werken met een boom in plaats van een veld. Bekendheid heeft op deze wijze het diagram van bachelor gekregen, zoals dat door Katz en Postal is voorgesteldGa naar voetnoot49):
Het woord bachelor heeft aldus 4 selectie-restricties (ω 1 t/m ω 4), die verder gespecificeerd zijn door de zgn. ‘distinguishers’ (in vierkante haken) en/of ‘semantic markers’ (in ronde haken). Ook Chomsky duidt in zijn Aspects in dezelfde richting, wanneer hij als ‘lexical entry’ voor boy voorsteltGa naar voetnoot50):
| |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Op deze wijze bereiken we een klassificatie, die in een goed woordenboek als het WNT in principe reeds aanwezig is, alleen niet geformaliseerd. Wanneer we dat, uiteraard in sterk gesimplificeerde vorm, voor het hedendaagse woord geest proberen, zouden we een diagram als het volgende kunnen verwachten:
De drie selectierestricties die we hierin aantreffen zijn voldoende om onderscheid te kunnen maken in het gebruik van geest in de volgende drie zinnetjes: ω 1 geldt voor Er verscheen plotseling een geest, ω 2 voor De mens heeft een geest, ω 3 voor Voltaire bezat geest. Op dezelfde wijze kan een diagram opgesteld worden voor zinnen, rede, genieGa naar voetnoot51). We hebben daarmee echter nog weinig bereikt, omdat we hierbij uitgaan van telkens één woord. Indien we inzicht willen krijgen in het woordveld (wat dat dan ook wezen moge) dienen we uit te gaan van een begrip (zoals de history of ideas wil!). In zijn eenvoudigste vorm zou dat aldus voorstelbaar zijn: | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Dit is een zeer eenvoudig schema. Voor de onderzochte periode van Rhijnvis Feith zouden we veeleer moeten denken aan een diagram als het volgende:
Uit dit diagram blijkt al dadelijk een zekere ontoereikendheid: genie heeft zowel met geest als met zinnen bindingen. Voor Feith is de oorspronkelijke binding met geest (via ingenium) een tijdlang vrijwel verloren geweest en was de binding met zinnen klaarblijkelijk sterker. In hoeverre dat ook voor zijn tijdgenoten gold, onttrekt zich aan ons inzicht. Deze verschuiving is moeilijk zichtbaar te maken, want ze hangt samen met de waardering van de woorden en de daardoor geïntendeerde begrippen. Naar het ons toeschijnt kan deze wisselende waardering, de zgn. gevoelswaarde, onmogelijk in een ‘lexical entry’ van de bedoelde woorden worden opgenomen. Dat wil niet zeggen dat die gevoelswaarde niet bestaat. Voor het taalgebruik van Feith echter kan slechts vastgesteld worden dat er een zekere balans in de waardering waarneembaar is:
Deze verschuiving van de gevoelswaarde hangt weer nauw samen met de verschuiving in de betekenis van de woorden. De ‘zinnen’ worden | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
aanvankelijk zoveel hoger gewaardeerd, doordat Feith ze van het lichamelijke en aardse losgemaakt wil zien; later verandert dat, zoals in zijn ouderdomswerk duidelijk te zien is. Dat alles wordt duidelijk weerspiegeld in Feiths opvattingen over de liefde. Nu vormt het verkrijgen van inzicht in het achttiende-eeuwse concept van de liefde één van de neteligste problemen van de geestesgeschiedenis. Paul Kluckhohn, die aan dit onderwerp een zeer omvangrijke monografie heeft gewijd, heeft erop gewezen hoezeer de opvattingen van de liefde per tijd, per stroming en per nationaliteit uiteenlopenGa naar voetnoot52). Nederland wordt daarbij niet behandeld en een monografie over dit onderwerp ontbreekt voor ons taalgebied op even pijnlijke wijze als een studie over het oudere piëtistisch taalgebruik. We kunnen er dan ook niet aan denken in dit bestek een schets van de liefde in de 18e eeuw in Nederland te beproeven; slechts een paar punten betreffende Feith kunnen hier aangestipt worden. Aanvankelijk zien we bij Feith een jubelende verheerlijking van het begrip liefde: evenals in Goethes Werther vertoonde de liefde in Julia zo'n kracht, dat alles daarbij verbleekte. Dat sloot echter niet uit dat deze zelfde liefde een sterk religieus moment bezat: zoals de zozeer door Feith bewonderde Klopstock wilde, waren geliefden door God voor elkaar bestemd. Deze zielsliefde bleek echter onverenigbaar met zinnelijke liefde; vandaar dat in Julia zo'n spanning voelbaar is tussen deze beide soorten liefde, die ertoe leidt dat dit merkwaardige voortbrengsel der vaderlandse preromantiek vervuld is van een geëxalteerde, nauwelijks bedwongen sensualiteit. Pas in Ferdinand en Constantia wordt expliciet het belang en het goed recht van de zinnelijke liefde erkend; veelzeggend zijn de woorden van de predikant aan het slot van het boek: ‘Wie enkel zinnelijk bemind, is zijne bestemming als mensch onwaardig, en wie eene vrouw zuiver geestelijk waant te beminnen, bedriegt zich. Wij zijn hier menschen en geen engelen. De redelijke mensch, die zijne waarde gevoelt, en van zijne onsterfelijkheid verzekerd is, kiest hier den middenweg. Hij bemint waarlijk de ziel zijner lotgenoote, en toont dit, door zoo veel aan hare volmaking toe te | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
brengen, als in zijn vermogen is; maar hij dankt tevens de Voorzienigheid, die zijnen weg naar de onsterfelijkheid, door de hand van een lieftallig, aanminnig, schepsel, gedurig met rozen bestrooit, en hem, als hij, vermoeid en uitgeput van krachten, eene verademing in zijnen loop nodig heeft, eene verkwikking, die naar zijne zinnelijkheid en tegenwoordige behoefte gekozen is, milddadig aanbiedt’Ga naar voetnoot53). Dat zijn - in zekere zin - nuchtere woorden, maar tegelijk met die erkenning van de sensuele zijde van de liefde wordt nu ‘zinnelijkheid’ in theorie gereserveerd voor een neutraal of zelfs gunstig te waarderen ‘zintuiglijkheid’, en het sensuele aspect wordt verder verdoezeld. Men vergelijke daartoe Feiths Brieven. Pas in Het Graf, dat in veel opzichten een kenteringsgedicht is, treedt een zekere evenwichtigheid op. Hier schijnt het conflict met de zinnen voorgoed beslecht te zijn en de liefde wordt pas waardevol door het uitzicht op het hiernamaals: Hoe heilloos waar de liefde in dit kortstondig leven
Was haar dit uitzicht door de Aartsgoedheid niet gegeven! -
(Graf, 89)
Van die tijd af kan de inmiddels niet meer jeugdige Feith, naar het ons toeschijnt, met meer rust over de liefde oordelen. Enkele jaren voordien heerste in zijn opvattingen nog de grootste verwarring, zodat hij kon beweren dat in de natuurstaat ‘de liefde zelve (...) wellust’ was (Werken 3, 235), wat een waardering inhield, en twee bladzijden verder met scherpe afkeuring vaststellen dat wij (d.w.z. Feiths tijdgenoten) onder de geheiligde naam van de liefde ‘niet aan haar, maar aan den rijkdom, aan de eerzucht, aan den wellust, rooken’ (Werken 3, 237). Dergelijke inconsequenties en verwarrend woordgebruik verdwijnen bij de oudere Feith. ‘Zinnelijkheid’ heeft nu de zedelijke waarde, of liever onwaarde, gekregen, die het in de 19e eeuw zal behouden. Van de preromanticus is niet veel meer over: deze heeft plaats gemaakt voor de gevierde, rustige dichter van het negentiende-eeuwse burgerlijke establishment, waarbij de geest zijn rechten hernam en de zinnelijkheid als loutere lichamelijkheid aan de aarde gebonden was en overeenkomstig de christelijke moraal niet hoog gewaardeerd kon worden. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
6. BesluitDit onderzoek kon niet meer worden dan een terreinverkenning; het heeft dan ook alle onbevredigende kanten daarvan. Wat wel duidelijk is geworden, is dat een onderzoek naar de betekenis van geest en zinnen in ruimer verband dient te worden opgezet dan voor één auteur. Toch zal men altijd rekening moeten houden met het taalgebruik van het individu, speciaal wanneer het om begrippen, gepostuleerde begrippen, als ‘liefde’, ‘natuur’, ‘geest’, enz. gaat. We besluiten daartoe met twee citaten. Het eerste is van de wetenschapsfilosoof Northrop: ‘Put concretely, in terms of philosophy, the recognition that most of the concepts of Western philosophical systems are concepts by postulation has the following operational consequence. It requires that whenever one reads a word such as “reason”, “mind”, “idea”, or an expression such as “the law of reason” or “natural law” in the treatise of any Western philosopher, one will not expect to find its meaning in any immediately apprehendable fact or in any image which it chances to conjure up in one's imagination, or in the writings of some previous philosopher. Instead, one will ask oneself the question: What must this word mean upon the basis of the postulates of this particular philosopher's philosophy?’Ga naar voetnoot54). We onderschrijven deze eis volkomen, maar we hebben tevens kunnen zien tot hoe weinig resultaat deze vraagstelling leidt bij een auteur, die allesbehalve een filosoof is, maar een schrijver van soms vrij onduidelijke essays. Een onderzoek van Feiths woordgebruik moet al spoedig halt maken in een voorwetenschappelijk stadium: het klassificeren. Het verklaren blijft speculatief. Zodra men daarmee voort wil gaan is een grondige kennis van de contemporaine semantiek nodig en die ontbreekt voorshands. We kunnen niet beter doen dan hier het tweede citaat te geven dat op onze situatie volkomen van toepassing is; het is van de Duitse linguïst Bierwisch: ‘Was durch diese Beispiele locker angedeutet ist, bedarf einer theoretisch exakten Erklärung, in der die Prozesse mit Hilfe der semantischen Merkmale systematisch | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
formuliert werden. Für eine solche Theorie semantischer Veränderungen fehlen aber noch die meisten Voraussetzungen. Die empirischen Beobachtungen waren in der älteren Sprachforschung zufällig und mit unbestimmten Spekulationen vermischt. Die Aufdeckung der semantischen Grundelemente ist über die Anfänge noch nicht hinaus, so dass selbst die synchrone Struktur des Lexikons noch weitgehend im Dunkel liegt, um so mehr die Gesetze ihrer Veränderung’Ga naar voetnoot55). Van deze door Bierwisch bedoelde verklaring is de moderne linguïstiek nog ver verwijderd (hoewel misschien minder ver dan men denkt). In afwachting daarvan kan het echter nu reeds zijn nut hebben bepaalde problemen te signaleren. Dit moge dan als rechtvaardiging dienen voor deze terreinverkenning.
M.C. van den Toorn |
|