| |
| |
| |
De Ariadne van Hooft
P.C. Hooft's spel Theseus en Ariadne. Met een inleiding en aantekeningen van dr. A.J.J. de Witte (Klass. Letterk. Pantheon 191. 110 blz., 1 ill. W.J. Thieme & Cie, Zutphen z.j. [1972]).
I
Was het stuk dat Hooft bijna gelijktijdig met Granida moet hebben geschreven, toch nooit in handen van de vrijbuiters van 1614 gevallen! Niet alleen dat de tekst, evenals die van Achilles en Polyxena, ‘voorbeeldeloos slecht’ is, ‘Ik zeg, voorbeeldeloos slecht’ (P. Leendertz Wz.). Kenden we het ‘spel’ alleen uit de handschriften, het zou nooit anders dan Ariadne worden genoemd. Maar Jan Gerritsz. in de Cas heeft er de beter verkopende titel Theseus en Ariadne aan gegeven, Brandt heeft die in zijn Leeven overgenomen, en we zitten ermee tot de huidige dag. Ook al spreekt Leendertz in zijn Inleiding op de Gedichten van ‘de Ariadne’, en al drukt hij de tekst af volgens het Amsterdamse handschrift, hij geeft het drama in deel II de titel van de geüzurpeerde druk.
Het is het spel van Ariadne. Zo is de opvatting van W.A.P. Smit (NTg XL, 97-100) en terecht zegt H.W. van Tricht (P.C. Hooft, 22): ‘Hooft's stuk heet niet voor niets Ariadne: háár lot, dat van troosteloze verlatenheid in olympische zaligheid omslaat, wordt blijkbaar hoofdmotief voor hem’. Dat ‘wordt’ alleen is bedenkelijk, immers ‘voor hem’, de dichter, zal het hoofdmotief er wel geweest zijn eer hij het drama dichtte.
Welbeschouwd bedoelen onze beide voornaamste Hooftspecialisten met ‘hoofdmotief’ in dit verband niet hetzelfde. Volgens Smit is het uitgedrukt in het motto van Hoofts emblematische sonnet dat in het laatste bedrijf is opgenomen, namelijk ‘Om beter’. Van Tricht bezigt de term in een duidelijk konkreter betekenis. Professor de Witte, wiens uitgaaf in de Pantheonreeks mitsdezen wordt aangekondigd, verkiest (uit een aantal synoniemen op blz. 7 van zijn Inleiding) de thans ge- | |
| |
bruikelijker term thema en wel in soortgelijke abstrakte toepassing als Smit: ‘het thema is het wankele geluk in de liefde. Het is een spel over het veranderende geluk in de liefde’ (8). Voorts onderscheidt hij (ondergeschikte) motieven. Om nu zelf te kunnen oordelen, moeten we het sujet leren kennen door ons voor te stellen dat we de tragikomedie zien en horen spelen.
Met de jaarlijkse zending van Atheense jongelui die voor de Minotaurus bestemd zijn (en die in het stuk, anders dan b.v. in de roman van Mary Renault, The bull from the sea, helemaal niet optreden) komt de held Theseus aan in Gnosus op Creta. Zijn plan, de landpest te doden, wordt door koning Minos toegejuicht, maar de rechtvaardige vorst dringt erop aan dat hij bezint eer hij begint:
Dewijl den harden strijt noch niet en is begonnen,
Suldij nae wil van sin altijts verandren connen,
Maer nae des strijts begin is het daer toe te laet (284-86).
De koningsdochter Ariadne heeft nog nooit een Griekse held gezien, is meteen weg van hem, laat hem dit merken en is hem behulpzaam bij zijn exploot.
Als overwinnaar toegezongen, geeft Theseus zich aan haar gewonnen, verbluft doordat een koningsdochter zich aan hem deklareert én gedreven door de plicht der dankbaarheid: hij voert haar mee, zonder dat duidelijk wordt waarom hij geen aanzoek doet bij haar vader. Terwijl het jonge stel op Naxos, halverwege Athene, overnacht, zien we de Atheense geliefde van Theseus, Aegle, ‘een veltgoodin’ met magische vermogens, een droomgezicht op hem afsturen. Dat bezorgt hem spijt over zijn ontrouw en schaamte omdat hij een menselijk wezen de plaats van een goddelijk heeft laten innemen: hij scheept zich tersluiks in naar het vaderland.
Alleen ontwakende, is Ariadne wanhopig. Haar voedster, Corcyne, heeft na beider vruchteloos zoeken al haar overredingskracht nodig om haar meesteres te weerhouden van zelfmoord. Maar de redding is nabij: Bachus, die zich voorstelt als ‘dien veltheer groot, een spiegel aller helden’ (1225), heeft met zijn ‘boertige sleep’ het barre eiland aangedaan en bespiedt de schone ontroostbare door de opening van haar tent. Hij begrijpt wie ze is en wat er gebeurd is (1254); haar schoonheid en haar droefenis beroeren hem ‘dubbelt’. Venus, - die tonen wil dat haar rankune jegens het Minoïsche geslacht ‘geslist’ is, - doet hem door haar zoontje treffen met een pijl, en liefde, huwelijksaanzoek en apotheoze vormen een passend slot. Het
| |
| |
‘Choor’, dat in de vorige bedrijven niet aan het eind, maar middenin is opgetreden, heeft het laatste woordt, nadat ‘t'Gerucht’ het bovengenoemde emblematische sonnet ten gehore heeft gebracht.
In dit stuk is Theseus niet de held. Een antieke held blijft hij, ongetwijfeld: in die wereld wordt schuldeloze incest gevloekt, maar mannelijke ontrouw geakcepteerd (behalve door de beledigde partij: Clytaemestra, Aegle, Ariadne). Maar zijn afgang met het door Van Tricht en De Witte gereleveerde slotwoord:
Beter ellendich haer als jck in tegenspoet (1092)
is overwelsprekend en in harmonie met zijn latere wegvaging door Bachus. Weliswaar spreekt hij, als we zijn voorlezen van Ariadne's ‘Brieff’ van zijn rol aftrekken, zowat duizend lettergrepen meer dan zij. (Elks aanwezigheid op het toneel is vrijwel gelijk: Theseus is gedurende 566 verzen op, Ariadne gedurende 582 verzen.)
Maar hij is niet het centrale personage. Dat is Ariadne, aan wie de grondgedachte, de moraal, de idee, - deze term heeft Smit, leerling van Verwey, merkwaardigerwijs niet gekozen, maar, zoals we zagen, hoofdmotief, - geïllustreerd of gedemonstreerd wordt, bijna zou men zeggen: zich voltrekt (waarbij alleen de term moraal niet past). Dat blijkt uit het volgende.
Het stuk staat stijf van de sententies. Telkens worden versregels voorafgegaan door dubbele komma's. Waarop de uitspraken betrekking hebben? Op vorstenbeleid vooral, op kosmopolitisme à la Stoa, op verwenning van vorstenkinderen. Twee van deze onderwerpen rekent De Witte in zijn lezenswaardige Inleiding tot de bovenbedoelde motieven (blz. 8-12). Nu is het opmerkelijk dat een aantal uitspraken die één bepaalde gedachte behelzen, juist in geen enkel geval van het sententieteken wordt voorzien. De eerste keer trouwens heeft de formulering niets sententieus. Het is in de bovenaangehaalde verzen 284-86, waar de koning in zijn voorzienige advies aan de jonge held heel natuurlijk de woorden ‘altijts verandren connen’ bezigt. De toeschouwer weet niet, dat het Berlijnse handschrift van de Ariadne ondertekend is met de zinspreuk ‘Veranderen cant’, hij weet ook nog niet dat dat de wijsheid is waarmee hij na de voorstelling naar huis zal mogen gaan.
| |
| |
Het geval doet denken aan een ouverture, waarin een thema (sit venia verbo!) uit de operamuziek even wordt aangegeven. Veel sententieuzer klinkt het, als Ariadne in een stichomythisch twistgesprek aan haar voedster tegenwerpt:
Geschieden can het geen dat noch niet is geschiet (412).
Zijn volle verbale nadruk krijgt de wisselvalligheid van de Fortuin in het koorlied vs. 707-766. Het koor ‘is toch eigenlijk vooral vervuld van het “wankel Avontuir” (707)’, zegt De Witte (blz. 15). Het waarschuwt ons allen, maar doelt in het bijzonder eerst terloops en retrospektief, - eigenlijk gezegd vrij zinloos, - op Theseus (743-48), dan zeer duidelijk waarschuwend op Ariadne (755-66) wegens haar ‘blint vertrouwen’.
Als de ommekeer in Ariadne's geluk wordt voorbereid door Aegle en Alecto, wijdt het Choor nogmaals een zang aan ‘t'geluck heel onbestendich’ (991), die gelardeerd wordt met de zinspreukvarianten ‘Hoe seer t'verandren can’ (1018) en ‘Denckende dat het can verandren’ (1047). Daarna horen we een pendant van het bovenaangehaalde vs. 412, nu door de voedster aan Ariadne toegevoegd:
Soo langh ghij sijt te lijf, can t aventuir noch wenden (1193).
Men moet degenen die ‘Om beter alle quaet De grote Godt laet schieden’ voor het thema houden, - dus in de eerste plaats Smit, met zijn baanbrekende korte Taalgidsartikel, - toegeven dat daar veel voor te zeggen valt. Van groot gewicht lijkt mij, dat de twee verzen de aanhef vormen van het slotkoor, bijna op de wijze waarop ‘Liefd en Min aen een vertuyt, Beyde siel en lichaem-mengers’, funktioneren in Granida. Driemaal klinkt het motto ‘Om beter’, wanneer Ariadne als bruid van Bachus ten hemel gevaren is: in vs. 1369, in 1371 en in het slotvers 1442; driemaal klinkt de bevrijdende aanroep tot Liefd' en Min nadat het huwelijk van Granida en Daifilo zekerheid is geworden.
Maar men dient de andere aangehaalde plaatsen hier ook bij te betrekken. Het koorlied over het ‘wankel Aventuir’ (707-66) is een en al waarschuwing voor het tégendeel van ‘Om beter’: wat ons ‘het hoochste luck’ scheen, ‘Is dickwijls oorsaeck van (onsen) druck’; wie
| |
| |
weet of Theseus niet beter ‘loflijck waer gebleven’ in de worsteling met de Minotaurus; of deze triomfdag niet het begin kan zijn ‘Van (Ariadne's) en al t geslachts verclenen’?
Met deze tegenhelft kompleteert het lapidaire, optimistische ‘Om beter’ zich tot de wijsheid, uitgedrukt in de zinspreuk ‘Veranderen cant’, die ook onder de Berlijnse Granida-tekst staat en die Brero zijn eigen spreuk zal hebben geïnspireerd. Dat aan het slot het optimistische aspekt de nadruk krijgt, zoals eerder het dreigende, past bij de afloop van de handeling. Maar de zin van het spel is niet volledig weergegeven als men alleen de opgaande helft van het rad der Fortuin aandacht schenkt.
| |
II
Dr. de Witte onderscheidt, zoals gezegd, in zijn Inleiding minder centrale ‘motieven’. Ten eerste ‘de onstandvastigheid van de minnaar’ (8). Inderdaad, Theseus, die het stuk opent met te vervloeken ‘Dat yemant gae sijn eens gedaen beloften breken’, is het voorbeeld van een bla-bla-minnaar: de adynata stromen hem in een kwistige straal van de lippen (769-77), maar nog geen 300 verzen verder verwenst hij het ogenblik waarop hij Ariadne ontmoet heeft. Zeer terecht vraagt De Witte zich af of dit motief ‘eigenlijk niet een gedeelte van het thema is’ (9). Uit het voorafgaande volgt dat mijn antwoord bevestigend luidt.
Als motief 2 noemt hij, met een adjektief dat aan het WNT ten tijde van Knuttel nog onbekend was: ‘de deugdvolle Prins’. Boven is al gerept van sententies die in een vorstenspiegel thuishoren. Aardig en sympathiek is zijn behandeling van motief 3: ‘de minnegril van het verwende prinsenkind’ (blz. 10). Hij zou dit ‘een onderstroommotief willen noemen’ (11), nl. ‘dat Ariadne een verwende prinses is (...) en dat ze haar avontuur met deze held wel eindeloos interessant vindt, maar dat haar liefde niet zo diep wortelt als ze zelf wel denkt’ (12). Ja, het prille meiske debiteert in vs. 398 vlgg. wel erge grote litteraire woorden, en het Choor schudt over ‘Der Princen kindren teer’, die ‘In lusten opgevoet’ worden (447 vlg.), het wijze hoofd.
Na de motieven behandelt de inleider de bouw van het stuk, de
| |
| |
bronnen van de stof, de uitgaven van de tekst en de letterkundige waarde. Hij betoogt ten slotte (blz. 38) dat het stuk de jeugd van onze tijd iets te zeggen kan hebben.
Ariadne is een onaanvaardbaar toneelstuk en het is begrijpelijk dat Hooft het niet voor de druk ter beschikking heeft gesteld. De weinig heldhaftige houding van de zo heldhaftig begonnen Theseus zou een cynicus misschien als realistisch kunnen prijzen; maar hoe kan men, de Olympische goden kennende, het spoedhuwelijk met Bachus een uitkomst voor Ariadne vinden? Hoe weet het meisje dat ze niet van de regen in de drup geraakt zal blijken? De cynicus antwoordt hierop: ‘het kind verdient niet beter’, maar daarmee negeert men totaal het thema, dat ons zo nadrukkelijk wordt ingescherpt.
Toch heeft de tekst charme. De stoïsche leringen van vorstenplicht, kosmopolitisme (97-108) en lotwisselvalligheid, de verheven konverzaties en hartstochtelijke ontboezemingen zijn het werk van een dichter die de alexandrijn als meester hanteert:
Helaes bedroefde vrouw! Waer sal jck vlieden heen?
Wat gaet mijn aen? voor wie laet ghij mijn hier alleen?
De wint die voert u nae de stemme van mijn clagen,
Maer sneller issij in u seilen voor te jagen (1147-50).
Het gesprek waarin Ariadne de voedster, heel weifelend, haar hartsgeheim openbaart (391-442), lijkt een alleraantrekkelijkste scène voor het eerste jaar van een toneelschool.
Dubbel jammer dat op de nieuwe uitgaaf, die naar alle waarschijnlijkheid de enige twintigste-eeuwse zal blijven, veel af te dingen valt. De inleiding is verdienstelijk, verfrissend, al wil men de auteur wel eens tegenspreken. Enige gevallen mogen hier volgen.
De klacht van Aegle (809-50) wordt onherkenbaar als men er een huppelend liedje (blz. 16) in hoort. In iedere strofe volgt na vier regels die zeggen hoe goedgeregeld en vrolijk het in de natuur toegaat, een ‘Maer jck’, of ‘Maer...mij(n)’ dat een kontrasterend stukje zelfbeklag inleidt. Het kan niet toevallig zijn, dat boven Brero's verscheurde: ‘Wat dat de wereld is’ als stemaanduiding niet staat ‘Mijn ziel maeckt groot den Heer’ of ‘Het was een jonger Helt’, maar juist ‘Ick schou de Werelt an’.
| |
| |
Niet duidelijk is (t.a.p.) waarom het ‘een grote zwakheid in de intrige’ zou zijn ‘dat bij de ontmoeting van Theseus en Ariadne de verhouding van Theseus met Aegle helemaal niet ter sprake is gekomen’, noch waarom het stuk ‘eigenlijk (had) moeten eindigen’ waar Ariadne ‘op het punt (staat) de woeste zee in te springen’ (17). Wat het eerste betreft, kan men op zijn hoogst zeggen dat een ander soort dramaturg de kans niet zou hebben laten voorbijgaan om Theseus, na de lezing van de brief van Ariadne, een monoloog te laten houden waarin zijn tweestrijd tussen de rozen en de violen uit het sonnet van Kloos werd uitgevochten; maar daarvoor is in de visie van ons stuk Theseus een te weinig interessante figuur! En wat het andere aangaat, volgens De Witte heeft Hooft de kans gemist, ‘een echte tragedie’ te schrijven, ‘hij laat een deus ex machina komen’ (t.a.p.). Maar die deus ex machina heeft híj toch niet laten komen? Als men antieke stof ten tonele voert, dient men ‘'tgeen hier tegens stryd geensins te zeggen’. Ten slotte: ik weiger te geloven, dat Overdiep, om de Ariadne veel fraaier te noemen dan Achilles en Polyxena, ‘waarschijnlijk beïnvloed’ (blz. 30) moet zijn door het oordeel van Brandt.
Tekst en annotatie zijn, - nogmaals: in deze vermoedelijk enige twintigste-eeuwse editie, - zeer onvolmaakt. De bewerker heeft niet alleen de titel overgenomen uit Leendertz-Stoett II, maar de tekst en de noten. Hij zegt dit in zijn woord vooraf voor wat de laatste betreft. De tekst komt geheel overeen met die van Leendertz-Stoett, behalve dat de voorrede van de drukker nu de plaats heeft gekregen die die in de druk van 1614 heeft; een enkele kleine wijziging is aan de voet verantwoord en een groot aantal zetfouten ingeslopen. Die zullen hier onbesproken blijven, aangezien ten tijde van het verschijnen van dit opstel al wel een verbeterblad zal zijn ingelegd.
De noten van Leendertz-Stoett heeft dr. De Witte ‘kritisch aangepast aan de stand van zaken in 1971’. Dat betekent dat niet alleen de lezingen van het Berlijnse handschrift, die Leendertz-Stoett achterin geeft, nu onderaan de bladzij geplaatst zijn, maar ook dat verwezen wordt naar publikaties sinds 1900, met inbegrip uiteraard van de Inleiding. Helaas is de overneming te machinaal verricht. Het zal niemand hinderen dat op blz. 40 ‘in den druk van 1628’ staat en op blz.
| |
| |
84 ‘uwe tegenwoordigheid’. Ook niet dat in de noot bij vs. 842 cruyst staat inplaats van cruist. Storend wordt het als de Berlijnse ‘varianten’ in vs. 506 en 1276 niet te onderscheiden zijn van wat het Amsterdamse handschrift heet te geven. En erger, de woordverklaring van Leendertz-Stoett is er wel eens ver naast. Als de voester aan de verlaten Ariadne voorhoudt dat haar lot snel veranderen kan, en als voorbeeld geeft dat het er, toen het meisje de vorige avond met Theseus te bed ging, ook niet naar uitzag dat ze alleen wakker zou worden, wordt het doodonschuldige ten is niet lang geleden (namelijk nog pas gisteravond, vs. 1197) geannoteerd met: ‘gij behoeft niet lang meer te lijden’!
Voor de hedendaagse student in de Nederlandse taal- en letterkunde gaf de vorige editie veel te weinig, en in dat gebrek voorziet de nieuwe onvoldoende. Het telkens weerkerende grootmoedich(eit) wordt nergens verklaard, in tegenstelling tot (on)voorsicht(icheit), waaraan enige malen al te uitvoerig aandacht wordt besteed. Bij de zin:
Haer bid jck errenstich dat zij rampsalich schennen,
En u geen minder quaet, dan ghij mij doet, toe sennen (1145-46)
heeft de leerling-neerlandicus er niet genoeg aan, dat 1145b verklaard wordt als ‘dat zij u ten verderve mogen voeren’; hem moet erop gewezen worden dat u tegelijk als lijdend voorwerp bij schennen en als meewerkend voorwerp bij toesennen fungeert. Juist een studietekst als deze, - de Ariadne is geen klasselektuur, - had de beginner, die het zeventiende-eeuwse Nederlands moet leren verstaan, in de annotatie of in een paragraaf van de Inleiding attent moeten maken op afwijkende woordbetekenissen (deucht passim, groene borst 333, dan 597, sinnen 617, alsoo 717, 1015, niet 1125, betoochde 1137, des 1237, 1373 en dies 1246), op syntaktische eigenaardigheden (wat dat het sy verhaelt 187, de samentrekking van mijn in 1238) en morfologische (soo cloecken jongeling 283, sulken gemeensaemheit 556), op de dubbelzinnigheid van U in 560 en van Cieraet der Coninginnen in 618, op de funktie van de apostrofs bij synizeze (die merkwaardigerwijze in 945 ontbreken).
De toevoegingen van dr. De Witte aan de oorspronkelijke annotatie zijn niet alleen te schaars, maar ook wel eens onjuist. Bij mijn quaet
| |
| |
niet om versnooden (1262) verwijst hij wel, en terecht, naar § 90 van Weijnens Zeventiende-eeuwse taal, maar is de verklaring in strijd met Weijnens waarschuwing: ‘daarbij is de infinitief transitief gedacht’. Zijn opvatting van vs. 1090-91 is volstrekt onaannemelijk.
Het is niet mogelijk, te verzwijgen dat de typografie onaangenaam is. Soms is een komma niet te onderscheiden van een punt, en dikwijls is de regelafstand ongelijk. Jammer dat een boekje dat als tekst nog tientallen jaren onontbeerlijk zal zijn voor velen, niet gelukkiger is uitgevallen.
C.A. Zaalberg
|
|