Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenMedieval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile - Published under the auspices of: The Royal Library Albert I Brussels, The Royal Library The Hague - Chief editor J. Deschamps - First volume: Het Weense Handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’. Deel I. The Vienna Manuscript of the ‘Second Part’ of the ‘Spiegel Historiael’. Part I. Uitgegeven door, resp. edited by J. Deschamps. Rosenkilde and Bagger, Copenhagen 1971. Subscription-price, paper bound, Dan. kr. 880,00. Half morocco bound, Dan. kr. 1013,00.De kopenhaagse boekhandelaars en uitgevers Rosenkilde en Bagger die reeds enige reeksen vroeg-engelse, vroeg-hebreeuwse en vroegijslandse manuscripten in facsimile uitgegeven hebben, durven het aan een soortgelijke serie middeleeuwse codices te bezorgen welke afkomstig zijn uit de Nederlanden. De prospectus stelt de uitgave in uitzicht van het weense handschrift van het tweede gedeelte van de Spiegel Historiael, waarvan het eerste stuk thans verschenen is; voorts het Luikse Diatessaron, het handschrift Gruuthuse, de Constitutiones Canonicorum Regularium Sancti Augustini Congregationis Windesemensis, het handschrift Van Hulthem, de werken van Hadewijch, de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Voor de uitgave van al deze delen, behalve het eerste, worden codices gebruikt die in belgische verzamelingen te Brussel, Gent en Luik berusten of, zoals het geval is met het handschrift Gruuthuse, in bezit zijn van een vlaamse particulier. Onder de 9 aangekondigde delen bevindt zich één latijns geschrift; al de andere behelzen middelnederlandse teksten. De reeks is opgezet met het doel een beperkt aantal manuscripten die niet alleen om hun inhoud maar ook codicologisch van belang zijn, ter beschikking te stellen van het onderzoek. Zonder enige twijfel komen bovengenoemde manuscripten voor een facsimile-uitgave in aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merking. Het spreekt vanzelf dat men het moet laten bij een keuze uit het voorhanden materiaal. Wie de selectie verricht heeft, wordt niet expressis verbis vermeld in het Woord vooraf van de bibliothecarissen der instellingen onder welker auspiciën de serie verschijnt. Het vermoeden ligt voor de hand dat de heer J. Deschamps, de ‘editor’ van de reeks, beslist heeft welke codices opgenomen moeten worden. Vertrouwd met de nederlandse volkstaalhandschriften als weinig anderen, is de wetenschappelijke hoofdmedewerker bij de afdeling Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel de aangewezen man voor het volvoeren van deze gewichtige taak. De tentoonstelling van middel-nederlandse handschriften uit europese en amerikaanse bibliotheken die in het najaar van 1970 in de brusselse bibliotheek te bezichtigen was, dankte haar succes als overzichtelijke en typerende selectie uit de bewaard gebleven overlevering niet in de laatste plaats aan zijn deskundige keuze. Het is dan ook met enige aarzeling dat ik mij afvraag wat de reden kan zijn dat enkele belangrijke codices die hem even bekend zijn als wie ook, in de lijst ontbreken: de Reinaert-codices, de haagse Lancelot-cyclus, Der Naturen Bloeme in de Landesbibliothek te Detmold, waarvan de paastabel begint met het jaar 1287, welk manuscript derhalve het oudst-dateerbare handschrift is dat de nederlandse letterkunde kent. De verklaring kan alleen zijn dat in een kostbare reeks als de onderhavige het aantal delen een vooraf vastgesteld maximum niet mag overschrijden. Dat de keus allereerst gevallen is op het weense handschrift van de 2de partie der Spiegel Historiael, is hieruit te verklaren dat het de omvangrijkste en om zijn inhoud belangrijkste codex is van een produktieve kopiïst die zijn werk tegen het einde der 14de eeuw heeft verricht in de schrijfkamer van het Rode klooster ten zuiden van Brussel. Het handschrift is dateerbaar, en bovendien localiseerbaar. Voortbouwende op een vroeger verschenen en nadien heruitgegeven studie van Willem de Vreese over de nederlandse manuscripten van het brabantse convent, geeft Deschamps een nauwkeurige beschrijving waarbij hij de uitkomsten van het onderzoek van zijn voorganger verrijkt en waar dit pas geeft corrigeert. Anders dan vele andere beschrijvers die in feite weinig meer doen dan inventariseren, getroostte hij zich de extra | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeite de herkomst van de prozateksten die het manuscript buiten de Spiegel Historiael - waartoe hij zich strikt genomen had kunnen bepalen - behelst, op het spoor te komen. Er was geduld en speurzin voor nodig de bronnen van de kortere of de langere fragmenten, die ontleend zijn aan het Decretum Gratiani, het Corpus iuris canonici en kerkelijke auteurs, terug te vinden. Omdat deze stukken niet worden gereproduceerd, is de mededeling van de resultaten van dit opsporingswerk een superfluum dat latere onderzoekers tot dankbaarheid zal verplichten. Deschamps' behandeling kenmerkt zich door volledigheid, betrouwbaarheid en nauwkeurigheid. Wat haar bovendien typeert is een tot het uiterste volgehouden voorzichtigheid; hypothesen en gissingen zal men zelden ontmoeten. Wanneer hij op blz. 48, sprekende over de afschrijver, zegt: ‘Het lijkt ons mogelijk dat de kopiïst tot de fraters conversi of conversbroeders heeft behoord, die als minder belangrijke bewoners van het klooster niet allen worden vermeld’ (sc. in de namenlijsten der kloosterbewoners), begeeft hij zich deze keer op een pad dat hij zorgvuldig pleegt te mijden. In dit geval acht hij het uiten van een vermoeden verantwoord, omdat onder de conversbroeders geletterde mannen waren die zich bezig hielden met kopieerwerk. Ik voeg hieraan toe dat, indien het vermoeden van Deschamps juist is, deze conversbroeder niet alleen de pen gehanteerd heeft voor het maken van kopieën maar tevens voor het vervaardigen van vertaalwerk. Onder de manuscripten die hij gemaakt heeft, is er een waaruit onmiskenbaar duidelijk blijkt dat hij latijn kende: hs. 2849-51 van de brusselse bibliotheek dat de brabantse verdietsing van het 2de gedeelte van het Nieuwe Testament en van de oudtestamentische Epistelen bevat. Een andere bijzonderheid waaraan Deschamps aandacht pleegt te besteden, is de geschiedenis van het manuscript waarmee hij bezig is. De ervaring heeft hem, de ontdekker van nieuwe Aiol-fragmenten, geleerd dat vorsen naar schijnbaar onbetekenende gegevens kan leiden tot verrassende vondsten. De lezenswaardige Algemene inleiding waarmee hij de rij opent, belicht de betekenis van deze sector van de manuscriptenstudie. Alle tekenen wijzen erop dat deze inleiding de aanzet is tot een breed opgezette studie over een lang verwaarloosd onderdeel van de handschriftenkunde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een definitief oordeel over de Medieval Manuscripts of the Low Countries die met dit eerste stuk in de neerlandistiek en codicologie hun intrede doen, moet uitblijven tot de verschijning van het laatste volumen. Het begin is alvast veelbelovend en doet met vertrouwen uitzien naar de publicatie van de volgende delen.
C.C. de Bruin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beatrijs met inleiding en aantekeningen van Dr. G. Kazemier (Klassiek Letterkundig Pantheon 184). N.V. W.J. Thieme en Cie, Zutphen, zonder jaar [1972].De dichterlijke bewerking van de middeleeuwse Marialegende die onder de naam Beatrijs bekendheid heeft gekregen, houdt de belangstelling van literatuurkundigen en filologen gaande. In het bijzonder de structuur en de inhoud van het verhaal blijven de aandacht boeien. Wanneer de resultaten van hernieuwd onderzoek verwerkt worden in een nieuwe uitgave van de tekst, is er aanleiding daarvan zorgvuldig kennis te nemen. Dr. G. Kazemier die in 1949 een kort artikel over het slot van Beatrijs (NTg 42, 1949, 90-93) had gepubliceerd, heeft de reeds herhaaldelijk uitgegeven tekst opnieuw het licht doen zien en voorzien van een Inleiding waarin hij enige zaken ter sprake brengt die hier besproken dienen te worden. Het tweede gedeelte van deze Inleiding - het eerste is bedoeld voor leerlingen van het voortgezet onderwijs - handelt over de bronnen en de structuur. Hierin komt hij terug op zijn vroegere studie over het slot van de legende. Als kenner van het vers constateert hij verschil tussen vss. 1-864 en de rest van het gedicht, maar hij wil dit niet als doorslaggevend argument bezigen voor de stelling dat de epiloog van een andere dichter zou zijn. De mogelijkheid hiervan sluit hij niet uit, maar hij acht het evenzo goed denkbaar dat de dichter lange tijd na de voltooiing van zijn werk alsnog een kort vervolg heeft toegevoegd. Dat het gedeelte tot vs 864 een gesloten geheel is, staat ook voor mij vast. Of het zo hecht gestructureerd is als schr. in een speciale paragraaf over ‘Getallensymboliek en structuur van het verhaal’ mogelijk acht, staat te bezien. De gezaghebbende Ernst Curtius, op wiens Euro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
päische Literatur und lateinisches Mittelalter men zich gaarne beroept als het erom gaat de getallensymboliek in een middelnederlands dichtwerk te demonstreren, beëindigt de 15de ‘Exkurs’ van zijn werk met de conclusie dat zij zich naar het voorbeeld van de antieke literatuur allereerst in de middellatijnse literatuur voordoet en dat haar optreden in de landstaalpoëzie te verklaren is uit de middellatijnse usus. Dante's werk, dat in dit opzicht een hoogtepunt was, sloot een lange ontwikkeling af. Getallensymboliek heeft men trachten aan te tonen in de Heliand, bij Otfrid en Hendrik van Veldeke, dus bij auteurs die geacht kunnen worden doordrenkt te zijn van de zin voor symboliek die de vroege middeleeuwen kenmerkt. Maar is er reden de structuur van de Beatrijs en het verzenaantal van 864 in verband te brengen met de welbewuste toepassing van zulk een beginsel door de onbekende dichter? Het is overbodig te zeggen dat de auteur hiermede verder zou gaan dan met het invoeren van symbolische getallen die in zijn werk herhaaldelijk voorkomen. Een stichtelijke novelle die trekken van overeenkomst met de Beatrijs vertoont, is de legende van Theophilus. Het is bekend dat de tekst hiervan op enige plaatsen bedorven is. Blijkbaar heeft de aanwezigheid van interpolaties in dit gedicht sommigen gebracht tot het vermoeden dat de overlevering van Beatrijs evenmin ongeschonden is. De toevoeging van de vss. 865-1038 geeft ruimte voor de onderstelling dat door een kopiïst ook aan het gedicht zelf ‘gesleuteld’ kan zijn, wat bij een werk dat waarschijnlijk in het derde kwart van de 13de eeuw vervaardigd is, niet uitgesloten is. Kazemier geeft zelf toe: ‘Natuurlijk: als onomstotelijk wordt aangetoond, dat een bepaald verspaar toegevoegd is terwijl er nergens een ander verspaar is weggelaten, valt het hele betoog als een kaartenhuis ineen’. (blz. 32). Voor de tijd waarin het gedicht gemaakt is, brengt hij een tweetal argumenten in het geding waarmee een niet al te late datering waarschijnlijk wordt. Het eerste, ontleend aan vergelijkend verstechnisch onderzoek, is overtuigend. Het andere berust op een materieel gegeven, de bekende passage waar de dichter vertelt dat de jongeman voor zijn beminde ‘blau ende scaerlaken’ kocht ‘daer hi af dede maken mantele ende caproen groet’. Het laatste woord wil schr. niet in ‘goet’ emenderen, maar interpreteert hij als ‘omvangrijk’. In deze samenhang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengt hij een decreet van paus Gregorius X in herinnering die op het 2de oecumenisch concilie van Lyon in 1276 al te grote luxe verbood en het gebod uitvaardigde dat vrouwen als hoofdbedekking alleen de sluier mochten dragen. Met enige behoedzaamheid concludeert Kazemier: ‘hier is een argument (zij het geen bewijs) om de Beatrijs op uiterlijk 1276 te dateren. Onze dichter is kennelijk een vroom man; hij stelt de jongeling wel als slap voor maar niet als iemand die tegen de goede zeden zal ingaan...Was het verbod van Gregorius toen al bekend geweest, dan zou de dichter de jongeling geen “caproen groet” noch “chierheit menechfoude” hebben laten kopen’ (blz. 26). Ik veroorloof mij de kanttekening dat hiermede aan dit extra-textueel gegeven meer gewicht wordt toegekend dan strikt noodzakelijk is. Het schaken van een non druiste in tegen wat in die tijd als moreel geoorloofd gold, en het is moeilijk aan te nemen dat de ‘versierder’ die de jongeman was, rekening gehouden zou hebben met het pauselijk decreet, zelfs als hij hiervan kennis had gedragen. Is trouwens weeldezucht ooit door enig kerkelijk verbod, op hoe grote schaal ook gepromulgeerd, uitgeroeid of zelfs maar voor korte tijd beteugeld? Deze opmerking beoogt overigens allerminst het plausibele van de stelling dat Beatrijs uit het midden van de 13de eeuw dateert, in twijfel te trekken. Een soortgelijk vraagteken zou te plaatsen zijn bij Kazemiers uiteenzetting over de invloed van de inquisitie. Voorzichtig als altijd, ziet hij alleen de mogelijkheid daarvan onder ogen, met vermijding van een stellige uitspraak. Het zou opnieuw een toeschrijving van een te grote betekenis aan een kerkhistorisch gegeven betekenen wanneer men de zin ‘alle mesdaet sal sijn ghewroken, daer en si vore biechte af ghesproken ende penitencie ghedaen’ in verband zou brengen met de maatregelen die de Kerk in de 13de eeuw getroffen heeft tegen de ketterij van die tijd. De geschiedenis van de biecht- en boeteleer der Kerk leert dat de voorwaarde, gesteld in de bijzin, diepe wortels in het verleden heeft en teruggaat op een ontwikkeling in de oude Kerk en de vroege middeleeuwen. De talrijke tekstannotaties aan de voet van de bladzijden geven blijk van de bekwaamheid en zorg waarmee Kazemier ook dit deel van zijn taak verricht heeft. Soms bekroop mij twijfel maar op de keper be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwd verdienen zijn verklaringen de voorkeur. Skepsis blijft bij mij bestaan wanneer schr. het eerste woord in wel scone lichame (vs 263) als een interjectie, en niet als een bijwoord van graad opvat. Behoeft het voegwoord soe dat (vs 692) geen nadere opheldering? Bij daer na ghinc si ten boeken (vs 838) wordt gezegd: ‘ten boeken: naar de boeken; van nonnen werd niet verwacht dat zij even goed onderlegd waren als de monniken. Zij mochten derhalve misboeken gebruiken; monniken behoorden de liturgische gebeden uit hun hoofd te kennen’. De opmerkingen die bij deze uitleg te maken zouden zijn, vat ik samen in de vraag of die mededeling niet aldus begrepen moet worden dat de teruggekeerde non net als vroeger toen zij ‘costersse’ was en dat tot haar taak behoorde, de boeken die voor de eredienst bestemd waren, te voorschijn haalde en legde op de ‘lectrinen’? De woorden daer ic af las in Dese juffrouwe daer ic af las (vs 865) laat volgens Kazemier tweeërlei opvatting toe: a) van wie ik vertelde, b) van wie ik las. Het komt me dienstig voor met nog een derde verklaringsmogelijkheid rekening te houden, te weten: wier geschiedenis ik voorgelezen heb. Voor deze betekenis die gelet op de toenmalige gewoonte van het hardop lezen en de betekenis van het stereotiepe ‘lesen ende horen lesen’, pleit de proloog van het (tweede boek van het) Leven van Lutgart, waaruit op te maken is dat het gebruik was dat zulke stichtelijke levensverhalen in besloten kring werden voorgelezen. De vragen die ik heb gesteld en de opmerkingen die ik, soms met een ondertoon van kritiek, gemaakt heb, zijn allerminst bedoeld de betekenis van deze tekstuitgave en het gehalte van de wetenschappelijke arbeid die aan inleiding en toelichting ten grondslag ligt, te verkleinen. Dat het tot discussie uitlokt, is een verdienste van niet te onderschatten belang. Het voldoet aan de eisen die men stellen mag aan een boek dat bestemd is voor voortgezet en hoger onderwijs en zal, instructief als het is in de beste zin van het woord, in studeervertrek en onderwijslokaal met vrucht gebruikt worden.
C.C. de Bruin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hermanus Martinus Joseph van Galen, De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes (1685-1723). Proefschrift Leiden, 1970. (Tilburg, 1970). (XIV, 215, III blzn.).De Rotterdamse dichter Joan de Haes is geen aantrekkelijke figuur en het is dan ook te begrijpen dat onze literairhistorici tot dusver weinig of geen aandacht voor hem hebben gehad, voorzover ze als geschiedschrijvers van onze letterkunde daartoe niet ambtshalve gedwongen waren. De studie van Van Galen is dan ook beslist geen rehabilitatie van deze vergeten poëet, en evenmin een poging om een aantal latente literaire kwaliteiten in zijn werk te ontdekken. Niet voor de dichter als zodanig interesseert hij zich, maar voor de letterkundige als exponent van zijn tijd, het eerste kwart van de 18de eeuw. Deze weinig grootse periode is uit literairhistorisch oogpunt beschouwd niettemin interessant, omdat ze beheerst wordt door twee elkaar bestrijdende bewegingen, de nationale Vondeltraditie en het internationale Franse klassicisme. En in al zijn onbelangrijkheid is De Haes de dichter aan wie duidelijker dan aan welke andere tijdgenoot ook het verval van de Vondeltraditie het best gedemonstreerd kan worden, en aan geen van zijn werken beter dan aan zijn grote bijbelse gedichten, Judas de Verrader (1714) en Jonas de Boetgezant (1723). Vondel had met het enige bijbelse epos dat hij ooit geschreven heeft, Joannes de Boetgezant (1662), veel meer invloed uitgeoefend dan met al zijn tragedies. W.A.P. Smit, de renovator van onze Vondelstudie, heeft daarop gewezen. De katholieke dichter inspireerde zijn calvinistische landgenoten en wees hun de weg naar een genre dat zoals Milton had bewezen zich bij uitstek leende voor de aesthetische gestaltegeving van hun geloofsbeschouwing. Ongelukkigerwijs heeft hij in dat genre geen navolgers gehad die hem zelfs op een behoorlijke afstand konden volgen. Joannes Antonides van der Goes heeft te kort geleefd om te bewijzen dat hij had kunnen bereiken waarnaar zijn tijdgenoten zelfs niet gestreefd hebben. Maar mogen er dan al geen bijbelse epen zijn geschreven, een Vondel waardig, toch heeft Joannes de Boetgezant het genre van de grote bijbelse gedichten ingeluid dat zich de hele 18de eeuw door heeft weten te handhaven en waarvan Abraham de Aarts- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vader het meest bekend is geworden. De Vondeltraditie heeft zich nergens pregnanter geopenbaard dan in dit genre. Ook de grote bijbelse gedichten van De Haes zijn geen epen. Judas de Verrader is op zijn hoogst een epos-achtig werk, Jonas de Boetgezant is gedeeltelijk een dichterlijke levensbeschrijving van een bijbelse figuur, gedeeltelijk een berijmde preek. Deze kenschetsingen van Van Galen kan men onvoorwaardelijk overnemen. Het argument dat noch Judas, noch Jonas als een held kunnen worden beschouwd, is trouwens al voldoende om aan te tonen dat De Haes ook niet de bedoeling heeft gehad, een epos te schrijven. Deze kleinzoon van Geeraert Brandt Sr. en daardoor een achterkleinzoon van Barlaeus, was geboren, leefde en stierf in Rotterdam, het middelpunt van de Vondeltraditie. Hij heeft zich daar geheel en al bij aangesloten, zoals duidelijk blijkt uit zijn standpunt in de poëtenoorlog en uit zijn literaire theorieën. Deze literaire twist zette, zoals Van Galen het formuleert, een punt achter de oude en opende de weg voor de nieuwe Vondeltraditie. De Haes' bijbelse gedichten zijn van die oude traditie de eindfaze en het dieptepunt, zoals Van Galen op overtuigende wijze aantoont. Voor zijn bewijsvoering steunt hij vooral op het imitatio-element dat in zijn werk een overdadig grote plaats inneemt, wat hij al even overtuigend weet aan te tonen. Tevoren had hij in een inleidend hoofdstuk uiteengezet wat hij onder de begrippen invloed en imitatio verstaat, waarbij hij zich conformeert aan de opvatting van Guillèn (The aesthetics of influence studies in comparative literature, 1958) en van invloed spreekt wanneer er een van buiten komend ‘iets’ is dat het scheppingsproces leidt, richt, begeleidt en stimuleert, en van imitatio wanneer het van buiten komende ‘iets’ aan de scheppingswerkzaamheden onderworpen wordt. Hoewel het bij gebrek aan gegevens niet mogelijk was, de plaats van De Haes' Vondelimitatie in de Vondelnavolging aan te geven, heeft hij toch getracht een paar lijnen aan te geven, waarvan de belangrijkste is dat hij bij geen andere dichter een zwaarder Vondelimitatie heeft aangetroffen, wat dan vooral voor de Judas geldt. Op grond daarvan noemt hij dit gedicht dan ook een dieptepunt. Misschien kan ik hier het best mijn opmerking inlassen dat de auteur hier en elders door een zekere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schroomvalligheid geremd wordt in zijn beweringen, die een minder scrupuleus onderzoeker met grotere vrijmoedigheid en daardoor met grotere overtuigingskracht zou hebben geuit. Van Galen noemt zelf zijn boek ‘een van de vele noodzakelijke voorstudies van een studie over de Vondeltraditie van het eerste kwart van de 18de eeuw’. Wat Geerars voor Poot en Van Dijck voor Huydecoper deden, heeft hij voor De Haes gedaan. Hij heeft aangetoond dat De Haes' Vondelnaäperij in een stevige traditie wortelde, dat hij Vondel wel imiteerde, maar beslist niet - hoewel hij dat wel dacht - de wijze waarop Vondel zelf (Virgilius) immiteerde, en hij heeft met de stukken bewezen dat hij bij zijn imitatie selectief te werk ging, inzoverre hij uitsluitend Vondels vrome stofelementen imiteerde. Dit alles geldt in 't bijzonder voor Judas de Verrader. Tussen dit gedicht en Jonas de Boetgezant ligt de poëtenoorlog, waarin vooral De Haes het mikpunt was. Zelfs zijn bewonderaars konden er niet omheen, hem Vondelnaäperij te verwijten. Dat was, toen de kruitdamp opgetrokken was, onmogelijk geworden, zelfs voor een zo fervent Vondelvereerder als De Haes zijn leven lang gebleven was. Nu hij Vondel niet meer kon imiteren, ging hij het De Groot doen, maar nu zijn grote voorbeeld hem ontvallen was moest hij zijn toevlucht nemen tot een vertaling. Zo werd hij van imitator translatator; zijn Jonas is een vertaling, ten dele van Grotius' Historia Jonae, ten dele van een fragment van Les tableaux de la Penitence (1654) van Antoine Godeau. Is de Judas een dieptepunt in de Vondelimitatie, de Jonas is het in het werk van De Haes. De dissertatie van Van Galen kenmerkt zich door een in het oog lopende uitvoerigheid. Voor zijn onderzoek naar De Haes' afhankelijkheid van Vondel moest hij zich verdiepen in begrippen als invloed en imitatio, bewerking en vertaling, en het is juist dat hij wat hij daaronder verstaat duidelijk heeft geformuleerd. Maar men vraagt zich af of het ook nodig was, zo uitvoerig uiteen te zetten hoe hij tot zijn definities is gekomen als hij dat doet. Ook had de bijlage over ‘enige verschillen in accentuering tussen vroeger en nu’ achterwege kunnen blijven, aangezien ze buiten het onderwerp van het boek valt. Een ander voorbeeld van een nodeloze uitvoerigheid is de vergelijking van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Haes' Vondelimitatie met die van Poot; ook hier had volstaan kunnen worden met te constateren dat Poot als Vondelimitator niet met De Haes te vergelijken is, en wanneer de auteur dat met enkele voorbeelden had toegelicht, hadden we hem graag op zijn woord geloofd. Maar tegenover deze opmerkingen, die nauwelijks als aanmerkingen bedoeld zijn, moet vastgesteld worden dat Van Galen met deze studie inderdaad bereikt heeft wat zijn bedoeling was: een voorstudie te geven voor een studie over de Vondeltraditie van het eerste kwart van de 18de eeuw. De literairhistoricus die deze taak eenmaal op zich zal nemen zal van zijn nauwgezette en zeer gedocumenteerde arbeid een dankbaar gebruik maken. P.J. Meertens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prof. Dr. B. van den Berg, Foniek van het Nederlands, met medewerking van G.L. Meinsma. Zesde druk. Den Haag, Van Goor Zonen, 1972.In het Voorbericht zegt de schrijver dat deze zesde druk ingrijpende wijzigingen bevat ten opzichte van vorige drukken, ten einde de Foniek op de hoogte van de tijd te brengenGa naar voetnoot1). Deze modernisering is geschied onder invloed van de z.g. transformationeel-generatieve fonologie, in het begin van de jaren zestig ontwikkeld door HalleGa naar voetnoot2) en kulminerend in The sound pattern of English door Chomsky en HalleGa naar voetnoot3). Evenals genoemde auteurs verwerpt Van den Berg het begrip foneem en spreekt nu liever van klankeenheid. Ook worden thans in het boek geformaliseerde regels gegeven, die verschijnselen als assimilatie, klemtoontoewijzing e.d. specificeren met gebruikmaking van z.g. fonetische kenmerken. Dat de indeling van de hoofdstukken in deze druk, ten opzichte van die in vorige drukken, door de nieuwe opzet totaal anders is, laat zich verstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de gangbare fonologische teorie is het formaliseren van de regels noodzakelijk om signifikante uitspraken te kunnen doen over taalGa naar voetnoot4). Als we signifikant gelijk mogen stellen met waarGa naar voetnoot5), dan zal het duidelijk zijn dat deze geformaliseerde regels een duidelijke metodologische status hebben: Ze vormen tezamen een teorie over de fonische verschijnselen van de taal. In Van den Bergs boek is de status van de geformaliseerde regels niet zo duidelijk. (De schrijver zal met ‘de Foniek op de hoogte van de tijd brengen’ toch niet bedoelen: aanpassen aan bepaalde uiterlijke kenmerken van een teorie die in de mode is.) Ik bedoel dit: Op de blz. 53-55 bespreekt de schrijver een aantal assimilatieverschijnselen in het Nederlands, nl. labialisering, velarisering en palatalisering. Voor labialisering worden wel geformaliseerde regels gegeven, voor velarisering en palatalisering ontbreken ze. Waarom zijn deze hier niet nodig? Bovendien kunnen bepaalde verschijnselen die Van den Berg behandelt onder de hoofden labialisering, palatalisering en velarisering in één geformaliseerde regel samengevat wordenGa naar voetnoot6), hetgeen betekent dat Van den Bergs regels niet de meest ware uitspraken doen over het Nederlands, omdat slechts ‘het eenvoudigste model, ceteris paribus....het beste is’Ga naar voetnoot7).
Er zijn nog enkele andere teoretische zwakheden in het boek aan te wijzen: 1. De regel die op blz. 59 specificeert hoe de [t] in potlepel geassimileerd wordt aan de erop volgende [l] is duidelijk een diachronische regel (In woorden als potlood, meetlat wordt de [t] niet geassimileerd). De regel op blz. 59 maakt dus geen deel uit van een teorie over de synchronische verschijnselen van het Nederlands. 2. We vinden in het boek twee soorten indelingen van de Nederlandse spraakklanken, een traditionele op de blz. 31 en 40, en één met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behulp van fonetische kenmerken op blz. 49. De schrijver vermeldt niet welke indeling zijn voorkeur heeft, maar het is wel duidelijk dat beide indelingen niet met elkaar stroken: [ü] en [a] worden bijv. op blz. 31 beschouwd als middenklinkers, op blz. 49 als [- achter], dus als vóórklinkers. Het is bekend dat er aan het kenmerkensysteem nog heel wat te sleutelen valtGa naar voetnoot8), maar het zo naast elkaar laten bestaan, zonder verklaring, van tegenstrijdige beweringen, zou de indruk kunnen wekken dat zo'n kenmerkensysteem een ietwat merkwaardige maar verder vrij onschuldige hobby is van generatieve fonologen. Ieder plusje en ieder minnetje van zo'n systeem dient echter teoretisch gefundeerd te zijn. 3. De wijze waarop Van den Berg poogt aan te tonen waarom de transformationeel-generatieve fonologie diftongen (meestal) uit monoftongen afleidt, zou tot verkeerde konklusies kunnen leiden omtrent de werkwijze van deze metode. Deze redeneert nl. niet zo dat, als er een woord wierook naast wijden bestaat en beide woorden diachronisch verwant zijn, er beslist gekonkludeerd moet worden dat aan de [ɛj] een /i/ ten grondslag ligt. De regels die zo'n geval (i → [ɛj]) zouden moeten behandelen behoeven wel een betere motivatie dan de hier boven geschetste: Ze dienen produktief te zijn. Bovendien moet het semantisch verband tussen de allomorfen van één onderliggend morfeem wel gevoeld worden door de intuïtie van de taalgebruikerGa naar voetnoot9), want anders zijn de regels niets anders dan een nieuwe vorm van hokus-pokus-linguïstiek. Het hoofdstuk Accent en intonatie is veel uitvoeriger dan in vorige drukken (nu 30 blz. tegen 10 in de tweede druk). De schrijver geeft nu regels voor de accentplaatsing, welke werkwijze duidelijk een ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betering is ten opzichte van de wat losse observaties, die in dit hoofdstuk in vorige drukken werden gegeven. Om voor de klemtoonplaatsing regels te kunnen geven, verdeelt Van den Berg de kombinaties van klinkers en medeklinkers in zwakke en sterke. De klinkers [e.] en [ø.], de diftongen [ɛj] en [ɔw] (in Van den Bergs fonetische notatie: [З.] en [ǫ.]) zijn sterk, evenals alle andere vokalen en diftongen, gevolgd door één konsonant. Dit laatste geldt niet voor [ü] (de klank in put), die eerst een sterke kombinatie vormt met twee erop volgende konsonanten. Voor de ongelede zelfstandige naamwoorden formuleert Van den Berg nu de volgende regel:
d.w.z. ongelede zelfstandige naamwoorden krijgen de klemtoon op de vóór-voorlaatste vokaal, als er na deze vokaal nog 2 zwakke kombinaties komen. Heeft het zelfstandige naamwoord maar één zwakke kombinatie aan het woordeinde, dan valt de klemtoon op de vóórlaatste vokaal. Heeft, tenslotte, het zelfstandige naamwoord geen zwakke kombinatie aan het woordeinde of is het monosyllabisch, dan krijgt de laatste vokaal de klemtoon. Cf:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Berg heeft hier een zeer verdienstelijke poging gedaan de generatieve metode van klemtoontoewijzing op het Nederlands toe te passen. Het geschetste systeem roep echter wel enkele vragen op:
1. Van den Berg beschouwt alleen [ɛj], [ɔw] en [ʌɥ] (in zijn notatie [З.], [ǫ.], [ʎ.]) als ware diftongenGa naar voetnoot10). De kombinatie [yw] zoals zwaluw, zenuw moet dan als sterk worden beschouwd (= y + konsonant). Dus zou deze de klemtoon moeten krijgen. We vinden echter zénuw, zwáluw (zoals Van den Berg zelf ook schrijft)Ga naar voetnoot11). 2. In woorden als terúg, gelúk gaat Van den Bergs regel niet op, omdat volgens zijn systeem /-rug/ en /-luk/ zwakke segmenten zijn. Ten einde aan de bovengenoemde gevallen de korrekte klemtoon toe te kennen, zou Van den Berg in deze woorden een extra grens kunnen aanbrengen na /te-/ en /ge-/. De regel voor de klemtoon gaat, volgens zijn zeggenGa naar voetnoot12), niet op als er een woord- of morfeemgrens voorkomt in de in de regel genoemde X. Door deze grens aan te brengen, worden de groepen /-rug/ en /-luk/ tot aparte monosyllabische woorden en krijgen dan volgens de regel de klemtoon (cf. pút). In de sektie gelede woorden laat Van den Berg zien hoe de transformationeel-generatieve fonologie poogt bepaalde moeilijkheden te omzeilen met gebruikmaking van reeds gevonden procédé's. Wanneer in mísbruik de klemtoon valt op het eerste lid - wat eigenlijk niet juist is bij afgeleide woorden, omdat afgeleide woorden normaliter de hoofdregel voor de klemtoon volgen - wordt een woordgrens ingevoegd tussen mis- en -bruik, waardoor aan het woord dezelfde accentuatie kan worden toegekend als aan de samenstellingen zónlicht, vúlpen, wásvrouw etc., waar de woordgrens altijd aanwezig is. Misbruik wordt dus beschouwd als een samenstelling, wat de accentregels betreft. De accentregels van Van den Berg ondersteunen ook zijn teorie waarbij [ə] en [ü] in het Nederlands niet worden onderscheiden als aparte onderliggende segmenten. EbelingGa naar voetnoot13) verwierp het niet-onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden van deze segmenten op grond van minimale paren als navel en navul, waar -vul een sekundair accent heeft en -vel niet. Volgens de zienswijze van Van den Berg is het verschil in accentuering voorspelbaar door de woordgrens die in navul aanwezig is na de eerste lettergreep. Derhalve:
Wat betreft de klemtoon in samengestelde adjektiva en in kombinaties van adjektiva en nomina, meen ik het met de schrijver oneens te moeten zijn. Het toonverloop in adjektiva als aartsdom, foeilelijk, linkshandig, wagenwijd is inderdaad gelijk aan dat in uitdrukkingen als een wit kaft, een lekkere meid, de nieuwe fiets, zoals de schrijver terecht stelt. Bovendien is het anders dan in samengestelde zelfstandige naamwoorden als misbruik, zonlicht, wat de schrijver, terecht, ook beweert. Maar het toonverloop in de eerstgenoemde gevallen (samengestelde adjektiva, adjektiva + nomina) is gelijk aan dat wat voorkomt in een groep als heel erg mooie huizen, waarvan alle leden kommentaar inhoudenGa naar voetnoot14) en dit is wat de schrijver over het hoofd heeft gezien. Het eenvoudigst is dit te specificeren door de woordgroepklemtoonregel van blz. 99, die, volgens de schrijver, ook voor samengestelde adjektiva geldt, uit de teorie te halen en het toonverloop in alle genoemde gevallen te specificeren door regels van het type dat op blz. 103 gevonden wordt. Wanneer we het boek beschouwen als een min of meer uitputtende teorie over de fonische verschijnselen van het Nederlands - en dat is wat de titel nog steeds suggereert - is er wel het een en ander op aan te merken, bijv. dat de eenheid van conceptie ontbreekt en dat de teoretische status van bepaalde beweringen in de lucht hangt. Het oor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel kan echter veel positiever zijn als we, zoals het voorbericht bij de eerste druk het stelde, het boek beschouwen als een studieboek, een Inleiding tot de studie van de Foniek van het Nederlands (deze titel zou ik de schrijver voor een volgende druk willen aanbevelen). De pre-generatieve hoofdstukken I, II, V, VIII, X laten zich dan ook beter rechtvaardigen, al moet wel de relatie van het daar besprokene tot het generatieve gedeelte (de hoofdstukken III, IV, VI, VII, IX) gelegd worden. Het generatieve gedeelte is didaktisch over het algemeen verantwoord. Met name het hoofdstuk Accent en intonatie geeft helder weer hoe de transformationeel-generatieve fonologie bepaalde verschijnselen inetrpreteert. Dit hoofdstuk geeft bovendien de oplossing van de aloude vraag: Zijn [ə] en [ü] wel of niet twee verschillende onderliggende segmenten (of fonemen) in het Nederlands? Alleen om deze reden al zou men het boek verdienstelijk kunnen noemen. Het hoofdstuk De fonologische component van een transformationeel-generatieve grammatica (VII) is wel zeer summier. In een volgende druk zou het leuk zijn te laten zien hoe deze nieuwe fonologie aanknopingspunten biedt voor het behandelen van spellingkwesties, bijv. aan de hand van de derivaties:
waarin de uitgang van de 3de pers. enkelvoud o.t.t. betrokken is.
Lubumbashi, J.J. Spa
Université nationale du Zaïre |
|