Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Achterbergs Spel van de wilde jachtGa naar voetnoot*)Het Spel van de wilde jacht, uitgegeven in 1957, is het resultaat van een regeringsopdracht die Gerrit Achterberg in 1956 ontving om een gedichtencyclus te schrijven over een folkloristisch onderwerpGa naar voetnoot1). Inderdaad vormt het Spel van de wilde jacht (SWJ) een cyclus. De afzonderlijke gedichten zijn afgeronde gehelen met een zelfstandige betekenis, maar door hun betrokkenheid op een centraal thema en door hun onderlinge samenhang hebben zij een meerwaarde gekregen en vormen zij tenslotte één groot geheel. In onderscheid van de typisch lyrische poëzie-cyclus vertoont SWJ een sterk epische trek, doordat er niet alleen sprake is van een zekere tijdsontwikkeling, die vaker in een lyrische cyclus te vinden is, maar de tijdsontwikkeling hier samengaat met de ontwikkeling van een duidelijk verhaalgebeuren. Men zou geneigd kunnen zijn om in plaats van verhaalgebeuren het woord intrige te gebruiken. Achterberg heeft deze cyclus immers Spel genoemd en de uitwendige indeling ervan aangegeven met termen die ontleend zijn aan de dramatische traditie. SWJ is ingedeeld in drie bedrijven, wordt voorafgegaan door een proloog en besloten met een epiloog; tussen de bedrijven staan ‘entr'actes’ en na afloop volgt nog een sotternie. Het lijkt waarschijnlijk dat Achterberg ernaar gestreefd heeft lvrische, epische en dramatische trekken te verenigen en zo een poëtische volheid te symboliserenGa naar voetnoot2). Maar door te putten uit het | |
[pagina 268]
| |
arsenaal van theatrale termen heeft hij van SWJ nog niet een toneelspel gemaakt. In de hele cyclus klinkt slechts één stem die op eigen gezag spreekt, de stem van de ik. De schaarse direkte rede van anderen bereikt de lezer via de verteller, als in de epiek derhalve. In zijn ononderbroken monoloog spreekt hij van tijd tot tijd over andere personages, die hij in zijn rol ontmoet. De vaststelling van deze feiten leidt tot de vraag: waarom dan die theatrale uitmonstering? Het antwoord moet meerledig zijn. In de eerste plaats: in het Spel neemt de ik een rol aan en geen moment vergeet hij dat hij voor landheer spéélt. Binnen dit avontuur van de verbeelding komen er voor hèm andere personen op, die ook handelen en spreken en vervolgens van het toneel verdwijnen. Zo beleeft de ik dit gebeuren als een toneelstuk en is er reden voor hem om de verschillende stadia ervan bedrijven te noemen en begin- en eindmoment pro- en epiloog. Die benamingen kiest hij, uitgaande van zijn beleving, als dichter en als dichter voegt hij entr'actes en een sotternie toe, traditionele literaire verschijningsvormen die alleen in een dramatisch kader kunnen voorkomen. De gedichten Makelaar 888Ga naar voetnoot3) en Watersnood 896, door Achterberg entr'actes genoemd, staan door die betiteling als tekens, symbolen, tussen de ‘bedrijven’. Hun symbolische waarde wordt in hoge mate mede bepaald door hun plaats en die plaats danken zij aan de mogelijkheid welke de dramatische traditie de dichter bood. Iets dergelijks geldt voor de sotternie, in de Middeleeuwen de klucht die na de ernst van een voorafgaand abel spel ontspanning kon brengen. Bij Achterberg is de sotternie SWJ-in-de-lachspiegel, een ingenieuze grap, die ook even ontspanning mogelijk maakt. Zonder de allusie op de middeleeuwse traditie met behulp van de aankondiging van Mon Trésor 918-919 als sotternie, had deze toegift SWJ niet kunnen besluiten. Het woord spel heeft naast toneelspel nog andere betekenissen die | |
[pagina 269]
| |
op grond van de inhoud in de titel verdisconteerd moet worden. Nauw verwant met de eerste betekenis is die van spel als ‘bezigheid volgens bepaalde regels, waarbij de rollen verdeeld worden’, het spel zoals kinderen dat spelen (‘en ik was de landheer’). In de derde plaats heeft het Spel ook iets van een gezelschapsspel, bijv. ganzenbord, dat pas uit is als het laatste veld bereikt is. Onderweg dreigen vele gevaren en er is veel geluk nodig om te winnen. Tenlotte is SWJ ook in die zin een spel, dat wat zich afspeelt valt onder de oude wijsheid dat de wereld een speeltoneel is, of om met Luther te spreken:‘ Alle Creaturen sind Gottes Larven und Mummereien’Ga naar voetnoot4). Dit betekenis-aspect zal hieronder (pag. 271) toegelicht worden. Ook de tweede helft van de titel heeft meer dan één betekenis. In de folklore is de wilde jacht ‘de tocht van het leger van geesten, dat vooral in de zgn. twaalf nachten, de tijd tussen Kerstmis en Driekoningen, in stormachtige vaart onder jachtgeschal en hondengeblaf door de lucht trekt’Ga naar voetnoot5). Van tijd tot tijd komen we in SWJ elementen van dit folkloristisch gebeuren tegen, maar dèze wilde jacht vormt toch niet het hoofdmotief van het Spel. De ik vertelt van zijn eigen wilde jacht, het zoeken te ontmoeten van de geliefde in levenden lijve, nadat zij als jachtbuit aan de dood ten prooi gevallen was. Voor dit najagen worden alle mogelijke jachtmotieven gebruikt, totdat de ik aan het slot van het tweede bedrijf zijn achterlader tegen een boom zet en begrijpt hoe wild zijn jacht geweest is. (Onland 893 en Horeb 894). De bundel bestaat uit 43 gedichten. Verreweg de meeste ervan voegen zich op een of andere manier - soms zeer indirekt - in het verhaalgebeuren. Daarnaast is er een aantal die los staan van de vertelde gebeurtenissen en alleen aan hun thematiek een plaats in de cyclus ontlenen. Men zou ze commentaargedichten kunnen noemen. Het zijn Dwingelo 879, Makelaar 888, Watersnood 896, Reikwijdte 900, Sluitrede 901 en Refractie 904. De verdeling over de bedrijven is significant. In het eerste bedrijf, waar de ik nog zoveel van de gebeurtenissen | |
[pagina 270]
| |
verwacht, komt er slechts één voor. In het derde bedrijf is meer plaats voor bezinning: daarin bevinden zich drie commentaargedichten. In het korte tweede bedrijf is er geen een. In het begin niet vanwege de grote activiteit van de ik-landheer, die er zelf op uit gaat, in het vervolg niet vanwege de totale ommekeer, de gecomprimeerde peripatie van Onland en Horeb. Daarbij komt dat de ik van het tweede bedrijf zijn ware wapen, het dichterschap, heeft ingeruild voor een jachtgeweer. Het ontbreken van commentaarpoëzie is er een teken van. Ook de entr'actes behoren tot de commentaar-gedichten, die stadia van innerlijke ontwikkeling begeleiden en weerspiegelen. Daarnaast herinneren zij er voortdurend aan dat de ik van alle gedichten, ook in zijn rol van landheer, dichter is. In alle commentaargedichten met uitzondering van Watersnood is het dichterschap één van de motieven of het voornaamste. Veel gecompliceerder nog is het motief van het dichterschap aanwezig in de verhaalgedichten. Om dat te verduidelijken reconstrueren we het gebeuren van SWJ. In de proloog ziet de ik-verteller een buitenplaats en bedenkt dat men er gemakkelijk zou kunnen binnendringen. In het eerste bedrijf Bij huis wordt het terrein verkend (Kroondomein 868 - Zwevende Claim 869) en vertelt de ik: ‘Ik heb u in de bossen teruggebracht, / wild van de dood uit mijn gedicht vandaan;’ (Reservaat 869), met het doel dat zij zal gaan leven: ‘Misschien eenmaal een mens na zoveel tijd’ (Reservaat). Achteraf blijkt dat reeds in Dryade 872 en Tabor 873 de ik zijn landheer-rol aan het spelen is. Op die gedichten volgen een aantal belevenissen bij en op 't huis (Jachtopziener 874 - Rentmeester 885). Het tweede bedrijf In 't bos bevat het verslag van zijn ‘onweidelijk jagen’. (Cross-country 890 - Trivia 892), van zijn ontmoeting met Sint Hubertus en het hert en het direkte gevolg daarvan (Onland 893, Horeb 894). Het derde bedrijf heet Op reis, het bevat behalve gedichten die betrekking hebben op de reis zelf (Theater 905, Rochade 906, Zonneleen 907, Microcopie 908, Rollend Materieel 909, Oreade 910, Ultra Montes 911, Isotopen 912), ook gedichten die de afwikkeling van de zaken op het landgoed betreffen (Chauffeur 898, Tweede meisje 899, Hyade 902, Nebo, 903, Verslaggever 913). | |
[pagina 271]
| |
In de verhaalgedichten verschijnt de ik achtereenvolgens als degene die het plan opvat om een rol te gaan spelen, ìn zijn rol, als degene die bezig is zijn rol af te leggen (om hem als de regels van het spel dit eisen, weer even op te nemen) en als verslaggever. Maar in al die rollen is en blijft de ik van SWJ tegelijkertijd dichter. En wel de dichter die reeds een heel oeuvre gewijd heeft aan een u van wie hij gescheiden is. Daarnaast de dichter die geen genoegen meer neemt met zijn dichterlijke creativiteit, maar zijn geliefde tot leven wil brengen, herscheppen in de ‘werkelijkheid’. Een werkelijkheid evenwel die hij als dichter schept en die dus alleen op papier bestaat. Binnen die werkelijkheid heeft de landheer het voor het zeggen, maar in feite is de ik-landheer een creatie van de ik-dichter, een marionet dus onder diens pen. Die bewustheid zelf iets te creëren wat niet de echtheid bezit van de ware werkelijkheid, is de wig die de dichter voortdurend in het Spel drijft en waardoor alles aan het wankelen gebracht wordt. Een dichter die zich van deze tweespalt bewust is moet wel steun zoeken bij de ironie. Die is dan ook in de landgoedgedichten rijkelijk aanwezig, in allerlei vormen: ironie, zelfspot, satire. Uit de onverzoenbare tegenstelling tussen macht en beperktheid van het dichterschap komt het conflict dat in SWJ verbeeld is, voort: het verhaal van een dichter - een mens - die als God wenst te zijn, in zijn hubris zichtbare en onzichtbare grenzen overschrijdt, tot de orde wordt geroepen en dan zeer langzaam leert de grenzen blijvend in acht te nemen, m.a.w. zijn menszijn te aanvaarden. Het probleem wordt gesteld als het probleem van het eigen dichterschap van Achterberg, maar in zijn uitwerking - door een dichter voor wie dichterschap en menszijn samenvielen - symboliseert het de verhouding waarin het schepsel tegenover zijn Schepper dient te staan: ‘alle Creaturen sind Gottes Larven und Mummereien’, leert het Spel onsGa naar voetnoot6). | |
[pagina 272]
| |
Op gevaar af te schematiseren, maar ter wille van de duidelijkheid en ter adstructie van het hierboven betoogde, gaan wij de grensoverschrijdingen en de inachtneming van de grenzen na. Wat het Spel als geheel betreft, dichtbij worden de grenzen overschreden: Bij huis, In 't bos; ver weg, over de grenzen, groeit het grensbesef: Op reis. De eerste grens die overschreden wordt, is die van Beau Lieu, de buitenplaats waar de ik voor landheer gaat spelen, met als gevolg de wanverhouding tot het personeel en wanbeheer, zodat Staatsbosbeheer eraan te pas moet komen. Dit doet hij in dienst van de grote grensoverschrijding van het dichterschap met betrekking tot de geliefde. Kenmerkend is dat de grenzen die zichtbaar zijn, de isoglossen in Streekbelang 870 en het schrikdraad in Zwevende Claim 871, genegeerd worden. Andere grensoverschrijdingen in het eerste bedrijf zijn de alchemistische praktijken in Recreatie 881 en de aansluiting bij het heidens gebruik van het heilig verklaren van bomen in Dryade 872. Het gedrag van de ik hangt ten nauwste samen met zijn gespannen verwachting, die blijkt uit Reservaat 869, Dwingelo 879, Aanstalte 880, Recreatie 881 en in Potentieel 883 een agressief karakter krijgt. Grensbesef ontbreekt overigens niet geheel in het eerste bedrijf (Reservaat r. 13-14 en Dwingelo r. 13-14), maar de ‘idee’ wint het van de ‘realiteit’Ga naar voetnoot7). In het tweede bedrijf neemt de grensoverschrijding grovere vormen aan, ook in het bewustzijn van de ik. De regels van het spel worden overschreden: de ik gaat de bossen binnen, waar hij blijkens Kroondomein en Reservaat geen toegang had. Hij dwaalt er onweidelijk rond, met een onmogelijk geweer, terwijl het jachtseizoen gesloten is (Cross-country 890, Onland 893). Uitdagend overschrijdt hij de grenzen tussen christendom en heidendom door aan Hecate (Trivia) te willen offeren, maar vervolgens Trivia weer te bedriegen, alles door elkaar | |
[pagina 273]
| |
halend: Germaanse folklore, Griekse mythologie, hemel, hel en onderwereld in één adem noemend (Hecate 891, Trivia 892). Na dit dieptepunt wordt hem duidelijk de grens gesteld (Onland 893, Horeb 894). In het derde bedrijf gaan grensbesef en inzicht in de realiteit samen. In de eerste plaats toont hij grensbesef ten opzichte van het spel dat volgens de spelregels tot het eind afgespeeld wordt (Verslaggever 913) en volgens de regels van de dramatische traditie tot in de epiloog, waarin de ik zich nog eenmaal vertoont in al zijn rollen. Grensbesef vertoont hij ook in zijn rol: zijn gedrag kenmerkt zich door ontspannenheid, leeftijd en wanbeheer worden toegegeven (Tweede meisje 899, Hyade 902, Nebo 903). Met gelatenheid slaat hij de verdwijning van de geliefde gade (Hyade), aan het slot is er ruimte voor een afscheidsfeest (Verslaggever). Vervolgens heeft de ik nu inzicht in de grenzen van zijn dichterschap en tegelijk in de macht ervan: ‘In deze passer van mijn leven / zijt gij op tijd en plaats gebleven.’ (Reikwijdte 900), zo ook in Sluitrede 901, Refractie 904, Verslaggever). Ook beseft hij de grenzen van de ‘krachtdadige bekering’: die zal hij nu waar moeten maken in een dagelijkse bekering ‘een ander worden, van zijn vlees en bloed’ (Isotopen 912). Dat gaat niet vanzelf. Vandaar dat het verlangen naar de geliefde ieder ogenblik oplaait - er is in het derde bedrijf geen gedicht waarin het niet op de een of andere manier aanwezig is. Maar nu weet hij dat hij zelf de ontmoeting niet zal kunnen bewerkstelligen en kan hij aanvaarden dat telkenmale een hogere macht tussenbeide komt. Aan het eind van de reis, op het verste punt, is hij tenslotte tot het inzicht gekomen, hoe complex van samenstelling zijn verlangen naar de geliefde is: het heeft er van de geboorte af gezeten. De enige zekerheid die hij dan overhoudt, is dat de gezochte hem eens zal opwachten, en dan - in welke gedaante dan ook - altijd de vervulling van het oerverlangen zal betekenen. Opnieuw dus een grensbesef. Dit laatste inzicht ontvangt hij, nadat hij door goddelijke genade een menselijke grens heeft mogen overschrijden: na de ervaring van het mysterium tremendum in Ultra Montes 911. Eenheid en complexiteit - ongeveer de enige evaluatie-normen die in de literaire kritiek een zekere geldigheid hebben - zijn in verbluffende mate kenmerkend voor SWJ. Voor de inhoud van SWJ moge het | |
[pagina 274]
| |
uit bovenstaande analyse van zijn opbouw, centrale thematiek en voornaamste motieven gebleken zijn. Ons rest nog iets te zeggen over de formele eenheid en complexiteit van de cyclus. Een cyclus biedt door zijn eenheidvormende kracht aan de dichter een extra mogelijkheid, die een niet-cyclische bundel niet of in mindere mate verschaft. Het is die van de macrostructurele symbolische vorm. Het ligt voor de hand als eerste macrostructurele symbolische vorm identieke strofenbouw te beschouwen, bijv. de sonnetvorm. Zo bestaan de andere gedichtencycli in Achterbergs oeuvre alle uit sonnetten. In SWJ daarentegen ontbreekt die regelmaat. Er komen maar betrekkelijk weinig echte sonnetten in voor - verdeeld over de bedrijven resp. 6, 2 en 5. De overige gedichten zijn of niet-sonnetten of verlengde sonnetten, die kunnen uitdijen tot 19 regels of meer. In deze cyclus heeft Achterberg afgezien van de identieke dichtvorm als middel om de structurele samenhang van de bundel te vergroten. Andere macrostructurele symbolische vormen heeft Achterberg in SWJ wel aangewend om ook zonder woorden aan de woorden van de cyclus kracht bij te zetten. Als zodanig beschouwen wij: de plaats van pro- en epiloog als elkaars pendanten; de plaats van de entr'acte-gedichten; de verdeling van de commentaargedichten over de bedrijven; de verdeling van de heilige-berggedichten over de bedrijven; de paarsgewijze groepering van een aantal gedichten binnen de bedrijven: zo behoren bij elkaar Kroondomein en Reservaat, Onland en Horeb, Reikwijdte en Sluitrede, terwijl tot driemaal toe aan heilige-berggedichten een ‘nimf’-gedicht voorafgaatGa naar voetnoot8). Tenslotte: SWJ wemelt van verwijzingen in de gedichten naast elkaar. Wie oog heeft gekregen voor die verwijzingen en zich daarbij in gedachten brengt de vele woorden die in het Spel lijnen noemen of aanduiden, ziet dat men deze cyclus metaforisch kan karakteriseren als een weefsel, het ‘spinneweb’ en de ‘bruidssluier’ van Sluitrede.
Amsterdam Margaretha H. Schenkeveld |
|