Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
‘Die gene die Lancelote maecte’De Lantsloot van der haghedochte is in zijn tijd - zeg: omstreeks 1250 - in quantitatief opzicht waarschijnlijk een uitzonderlijke prestatie geweest. Het gedicht moet immers wel een 100000 regels groot zijn geweest, hetgeen betekent dat de dichter, stellig in opdracht van een of ander groot heer, er zeker 3 à 4 jaar aan moet hebben gewerkt. Dat imponeert ons en geeft ons ook wel enig inzicht in de maatschappelijke positie van de dichter. Belangrijker dan zijn maatschappelijke positie is echter zijn scheppende persoonlijkheid en om daar enig zicht op te krijgen dienen we na te gaan hoe de Lantsloot in qualitatief opzicht te waarderen is. Bij een gedicht dat een vertaling is heeft een analyse van de compositie op zichzelf al weinig zin - we ontmoeten in die compositie immers niet de vertaler maar de schrijver van de voorbeeldtekst - maar behalve dat het weinig zinvol is, is het bij de Lantsloot ook een feitelijke onmogelijkheid. Van de omstreeks 100000 regels die de vertaling geteld moet hebben zijn er immers nog geen 6000 tot ons gekomen, en die zijn dan nog verdeeld over 33 kleinere en grotere fragmenten, alle afkomstig uit de eerste twee derdeparten van het gedicht. Er is dus ook bij benadering geen overzicht van het geheel mogelijk. Het is echter niet uitgesloten dat we de scheppende persoonlijkheid van de dichter-vertaler zullen kunnen leren kennen uit zijn behandeling van een aantal details. Om die relevante details te vinden zullen we dan de overgeleverde fragmenten naast de overeenkomstige passages van de franse voorbeeldtekst moeten leggen en nagaan wat de vertaler heeft weggelaten of toegevoegd. Praktisch is een dergelijke vergelijking alleen maar mogelijk wanneer we uitgaan van de door H.O. Sommer gepubliceerde ‘vulgate version’ (deel III en IV), ofschoon die mogelijk niet precies de versie representeert die de vlaamse dichter voor zich heeft gehad. De kans dat diens voorbeeldtekst afweek van de ‘vulgate version’ is relatief het kleinst bij de fragmenten I tot XIV en XXIII tot XXXIII. Bij voorkeur zullen we dus onze aandacht moeten richten op die fragmenten. Een andere omstandigheid doet onze belangstelling | |
[pagina 237]
| |
vooral uitgaan naar de fragmenten XXX tot XXXIII, namelijk dat hierbij ook nog een vergelijking mogelijk is met de later onstane en over 't algemeen zeer getrouwe vertaling van Lodewijk van Velthem (Jonckbloet I, 480-3028). De fragmenten XXXI tot XXXIII hebben, zoals F. Meuser in zijn marburgse dissertatie van 1939 heeft aangetoond, behoord tot één katern van vijf dubbelbladen. Van dit katern is naar verhouding het meeste bewaard gebleven: 927 van de 2083 regels. (Een katern bestaat normaal uit 20 bladzijden van elk 104 regels, maar in dit speciale katern bevat de laatste bladzijde 106 regels én een custos.) Fragment XXXIII biedt in principe een aaneengesloten tekst van 627 regels, maar hier zitten tengevolge van de halvering van het voorlaatste blad vier ‘gaten’ in van elk 29 regels, zodat er in werkelijkheid maar 511 regels te lezen zijn. Met de te berekenen 2083 regels van het katern corresponderen 2030 regels van de door Jonckbloet uitgegeven tekst, 999-3028, met de ‘627’ regels van fragment XXXIII corresponderen er 636. Men kan hier dus het verloop van het verhaal over een zekere afstand volgen, wat de kans vergroot dat de vergelijking tussen de voorbeeldtekst en de beide vertalingen enigermate vruchtbaar zal zijn. Aan het begin van fragment XXXI zit Sagremors, een van de ridders van de tafelronde, bij Mathamas in de gevangenis. Volgens de franse voorbeeldtekst bevond die gevangenis zich in een ‘vergier’ en was hij zodanig gelegen dat men vandaaruit kon zien wat er in de ‘sale’ gebeurde. Dat was blijkbaar bedoeld als een tantaluskwelling voor de arme gevangene, die zelf immers maar eenmaal per dag water en brood kreeg. Waarschijnlijk heeft de vlaamse bewerker deze pikante situatietekening niet overgenomen, want ons fragment begint met de regels: ‘Die tralie die daer stoet Was van ysere uast ende goet’, beantwoordend aan: ‘Cele iaiole estoit moult bele et moult bien close de barres de fer’, waarop in de franse tekst de hierboven weergegeven bijzonderheden volgen. Wat de vlaming zeker niet heeft overgenomen is de typering van Sagremor als iemand die, met name na een gevecht, letterlijk van honger verging. Velthem daarentegen vertaalt wel alles getrouwelijk, r. 981/97: | |
[pagina 238]
| |
Die gayole was gemaect soe
Diere in was mochte sien altoe
Vandaer vort altemale
Die lieden die waren in dien zale
Ende so wie in die gayole lach
En at maer enewaerf op den dach
Borne ende broet dat men hem gaf
Sagrimor hadde altoes daer af
Enen sede wiltijt dat hi
In stride hadde geweest daer bi
Ende vercoelt daer af wart dan
So quam hem groet honger an
Dat hi met pinen behelt sine cracht
Ende somtijt viel hi in onmacht
Dus lach hi daer in desen doene
Hi hadde geuast toter noene
Ende lach van hongere droue ende gram
Waarom heeft de vlaamse dichter deze toch wel levendige, om niet te zeggen grappige, situatietekening helemaal laten vervallen? Blijkbaar omdat hij zulke grappige bijzonderheden hier ongepast vond, omdat hij het niet bij een held van Arturs hof vond horen om zo slecht tegen een beetje honger bestand te zijn. Hij wilde zijn Sagremor als een ideale ridder een hoofse rol laten spelen, met als even ideaal-hoofse tegenspeelster Mathamas' dochter. Fragment XXXI gaat op de volgende wijze verder, r. 3/43: Binnen dien quam ene ioncfrou ghegaen
Ende hadde van sagremore verstaen
Hoe sine saken waren comen
Ghelijc dat die rose bouen andren bloemen
Jn den soemer scone staet
Smorghens metter dagheraet
Was hi scone bouen meneghen man
Daer was uele te prisene an
Si sach sagremore daer binnen
Een deel begonste siene minnen
Dur sine scone ghedane
Daer uele was te prisene ane
Si sprac an hem behendelike
Ende seide god van hemelrike
| |
[pagina 239]
| |
Scone ridder die moet v houden
Ghi sijt gheuaen bi onscouden
Ende dur anders mans wille
Mar ic sal v beraden stille
Van den scoonsten ende van den besten
Dat hier sal comen binnen den uesten
Nemmer ne hebs mijn vader danc
Jc achte luttel op sijn beduanc
Jc sal v spreken ende gi mj
Dicke wile ende wesen bi
Sagremor sprac ioncfrouwe
Deser doghet ende deser trouwe
Moete v lonen der maghede kint
Ende si beriet hem cortelike sint
Enen vetten capoen wel ghebraden
Die hem wel quam te staden
Ende wijn ende broot
An te vane dur die noot
Waneer dat hijs begherde
Van des men vant bouen den erde
Dat men drinken mochte ende eten
Ende leets bi vergheten
Des beriet si hem ghenoech
Vroe ende spade sijn gheuoech
Siene liet hem ghebreken ghene sake
Si hilden onderlinghe sprake
Dicken ende te menegher vre
De typering van Mathamas' dochter is hier hoofdzaak. Zij heeft gehoord hoe haar vader Sagremor ‘ontvangen’ heeft en is het daar niet mee eens. Als een plaatsvervangende hoofse gastvrouwe gaat zij haars vaders ‘fout herstellen en de door deze onheus behandelde gevangene tot een geëerde gast des huizes maken. Zij weet wat zij doet, zij handelt zeer zelfbewust en zonder enige vrees. Natuurlijk behoort het bij déze situatie dat de gevangen held niet als een arme uitgehongerde maar, met hyperbolische uitbundigheid, als de schoonste man ter aarde wordt gepresenteerd. Zodra de gastvrouwe haar gast ziet moet deze hoofse liefdegevoelens bij haar opwekken. De dichter blijkt op eigen kracht zo'n scene te kunnen tekenen met conventionele zwier en in aardige verzen. Zijn franse voorbeeldtekst had heel wat anders: ‘A cel point | |
[pagina 240]
| |
vint vne damoisele par auenture el iarding qui estoit fille mathamas. Et quant elle uit Saigremor qui estoit enprisonnes. Si li demanda qui il estoit. Et il dist quil estoit de la maison au roy artu. Et comment fait elle aues vous non. Iai non fait il saigremors li destrees. De vous fait la damoisele ai ie bien oy parler . si me poise que vous estes enprisonnes en tel prison somme ceste est. Et porcoi damoiseelle fait il. por ce fait elle que vous ni mangeres fors pain et aigue. Et si ni ert que vne fois le ior. Non fet il est chou la coustume de chaiens. Certes sire fait elle oil. Lors regarde la damoisele si le voit moult bel cheualier. Et sans faille il estoit vns des plus biaus del monde Et quant elle ot vne piece parle a lui . si li dist Saigremor tot maintenant. Damoisele iou muir de faim. Comment fait elle aues vous ia tel fain . certes fait il oil que iou en morrai se iou nai prestement a mengier . ha. sire por dieu fait elle atendes moi . j . petit . volentiers fait il damoisele . Lors sen vait la damoisele et reuient maintenant. Si dist a saigremor . Saigremor . or aues vous a mangier. Quel chose fait il damoisele. Regardes fait elle deuant vous. Et il regarde si voit en vne fenestre vne toaille enuolepee. Et auoit en la toaille vn gastel . et vn bon chapon . et auec plain pot de vin. Sire fait la damoisele cest pour vostre mangier . si vous proi que vous gardes que nus ne sen aperchoiue. Et il li dist que elle nen ait la doute. Et lors manga saigremors moult volentiers quar moult lauoit desire. Si en merchie moult durement la damoisele.’ (Sommer IV, 313, 9/32) Velthems vertaling biedt vrijwel hetzelfde, alleen heeft hij de laatste zinnen van de dialoog (‘si vous proi que vous gardes’, enz.) geschrapt en daarmee de kinderlijk-charmante ‘damoisele’ van haar angstvalligheid ontdaan. De franse voorbeeldtekst moet het in onze ogen van de vlaamse bewerking winnen. Maar daar gaat het nu niet om, het gaat om de wijze waarop de vlaming de gegevens uit deze franse passage herschikt heeft. Het min of meer bijkomstige detail ergens uit het midden: ‘Lors regarde la damoisele si le voit moult bel cheualier...’, heeft hij, enorm verzwaard, voorop geplaats; het levendige vraag-en-antwoord-spel heeft hij laten vervallen, want zijn ‘damoisele’, een echte, hoofs-volleerde dame, had niets meer te vragen maar wist alles al; maar vooral: hij heeft alle deerniswekkendheid en deernis geschrapt, | |
[pagina 241]
| |
hij heeft het spijzigen van de arme hongerlijder getransformeerd tot een gastvrij onthaal in optima forma. Hoe men de bewerking van onze dichter ook waarderen wil, ze getuigt op deze plaats in elk geval van zijn eigen bedoeling, zijn eigen verbeelding van het ridderlijke leven, afgestemd op zijn eigen lezers en hoorders. Misschien hangt die ‘eigen verbeelding’ van de dichter ook wel samen met opdracht van zijn heer - iemand met een conservatieve smaak - om de prozaroman van Lancelot om te zetten in een versverhaal. Dat er een andere, ons onbekende franse versie achter de geciteerde vlaamse passage zou staan geloof ik niet. Van r. 49 af gaat het in fragment XXXI over Doedineel, die met een jonkvrouwe onderweg is en dan een andere ridder ontmoet, eveneens met jonkvrouwe en bovendien nog een ‘naen’. De ‘naen’ gedraagt zich op instigatie van zijn baas onhoofs tegenover Doedineels jonkvrouwe, en dat levert natuurlijk een aanzienlijk gevecht op waarin de onhoofse partij het van de hoofse verliezen moet. De corresponderende franse tekst beslaat in Sommers uitgave 81 regels, de vrijwel woordelijke vertaling van Velthem 200 verzen, terwijl onze dichter aan 160 versregels genoeg heeft. De vlaming volgt het verhaal alleen in grote lijnen en laat een heleboel details weg. Op twee plaatsen is hij echter uitvoeriger dan zijn voorbeeld. Als de onhoofse ridder eindelijk verslagen neerligt lezen we in het frans: ‘Lors li saut maintenant dodyniaus sor le cors puis hauche lespee et dist quil locirra . sil ne se tient por oltre et sil ne se rent. Et cil qui ot moult grant paour de mort li rent sespee . et dist quil fera quanquil li commandera et li fiance.’ (IV, 315, 12/5) Velthem vertaalt, r. 1193/1201: Dodineel spranc sonder beide
Op sinen lichame ende seide
Hine gaue hem op wel saen
Dat hine thant soude doet slaen
Die gene was sere vervart
Ende gaf hem op sijn zwart
Ende seide dat hi al doen soude
Dat hi hem beuelen woude
Hi sekerde hem alsoe
| |
[pagina 242]
| |
In fragment XXXI, r. 153/63, lezen we echter: Hi moeste bliuen in die scade
Ende riep ridder ghenade
Jc kenne dat ic ben verwonnen
God hi heuet v dies geonnen
Hi was v houder dan mj
Hets goet recht ic seg v twi
Jc bekens mj seluen wel
Dat mi dorperheit gheuel
Bidien ist ouer mj vergaen
Jst v wille gi moghet mi slaen
Jc gheue mj op al gheheel
De bewerker heeft deze scene dus heel anders geredigeerd. Doedineel springt niet op het lichaam van de verslagene, maar deze laatste ziet in dat zijn toestand hopeloos is en geeft zich dan uit eigen beweging over. Maar dat niet alleen, de onhoofse belijdt ook uitdrukkelijk zijn schuld en stelt vast dat God terecht aan de zijde van zijn tegenstander is geweest. (De gecursiveerde woorden zijn een aanvulling van mij, want er zit op deze plaats een gat in het perkament, maar de dichter moet, blijkens de context, wel iets dergelijks geschreven hebben.) Het kernwoord van deze passage is ‘dorperheit’. Het correspondeert met ‘dorperhede’ in r. 58, waar de ontmoeting met de ‘naen’ verteld wordt: ‘Nv hort wat die naen dede Ene grote dorperhede’. De voorbeeldtekst heeft dit accent op de overeenkomende plaats niet, maar vertelt eenvoudig: ‘Si (dodyniaus) le salue mais li nains ne li respont mie . ains se traist pres de la damoisele’, enz. Onze dichter schrijft kennelijk voor een hoofs publiek dat ook de onhoofsheid, de ‘dorperheit’, met nadruk als zodanig gesignaleerd wenste te zien. Een schuldbelijdenis als in de geciteerde passage moet dit publiek gesticht hebben. De bewerker heeft met een bepaalde bedoeling aan het verhaal zekere normatieve trekken toegevoegd. De tweede ‘uitbreiding’ in het verhaal van Doedineel heeft een andere strekking. Als de held aan het begin van het gevecht zijn tegenstander met een speerstoot uit het zadel heeft gelicht, moet hij volgens de ridderlijke spelregels ook zelf van zijn paard afstijgen en de strijd te voet voortzetten. In het frans lezen we dan: ‘Quant dodyniaus le vit a | |
[pagina 243]
| |
pie si descent quar il ne voldra pas atant laissier . si baille son cheual a la damoisele a garder . puis trait lespee et cort sus au cheualier.’ De held vertrouwt zijn paard dus zolang aan zijn dame toe. Zo ook, in hoofdzaak, bij Velthem, r. 1123/7: ‘Dodineel beette ter erden saen Want hine tors niet woude bestaen Hi beual der ioncfrouwen sijn pert Ende trac daer na uut sijn zwert Ende ginc ten riddre’. De gecursiveerde regel voegt, door zijn ridderlijke motivering, een hoofs accent aan het verhaal toe maar laat de voorstelling verder ongewijzigd. Onze dichter schrijft echter, r. 95/102: Doe beite doedineel ter erde
Die prijs te beiaghene begherde
Ende liet sijn ors bi hem staen
Dat hem node soude sijn ontgaen
Vor sijn rechte here ware comen
Ende hijt wedeer hadde ghenomen
Hi vinc te sinen swerde doe
Ende hi tract vten scoe
De gecursiveerde regel geeft dezelfde ridderlijke motivering als we bij Veltheim vonden, maar positief geformuleerd en dus nadrukkelijker. Dat hoort bij onze dichter. Nog typischer voor diens verbeelding is echter het toegevoegde traditionele motief van de persoonlijke verbondenheid van de ridder en zijn paard: je geeft als ridder je paard niet aan je dame in bewaring, dat beest weet uit zichzelf wel hoe het zich heeft te gedragen en zal heus niet weglopen! Zo'n traditioneel motief past bij de conservatieve smaak die ik aan de opdrachtgever van de dichter heb toegeschreven. De vlaamse Lantsloot staat op het punt van ‘paardencultuur’ veel dichter bij de vlaamse Walewein - Pennincgedeelte - dan bij de franse prozaroman. Ik ga nu over op fragment XXXII, corresponderend met Sommer IV, 317, 21 - 319, 12 en Velthem r. 1393/1545. Het eerste gedeelte, tot r. 65, verschilt aanzienlijk van het franse voorbeeld - door Velthem tamelijk getrouw in niet meer dan 32 versregels weergegeven - maar om deze verschillen goed te kunnen beoordelen zouden wij ook over de verloren gegane delen van de vlaamse tekst moeten kunnen beschikken. De bewerker heeft op deze plaats iets aan de compositie | |
[pagina 244]
| |
veranderd. Ik laat dit gedeelte daarom onbesproken. Het volgende gedeelte, r. 69 tot 131, gaat over de hoofdpersoon Lantsloot zelf. We zien hem, nogal zwaar gewond, onderweg met een dame die in de franse tekst wordt aangeduid als ‘la vielle’. Velthem vertaalt, r. 1431/2: ‘Hi reet vaste aldus henen Ende volgede der ouder quenen’, onze dichter, r. 70/1: ‘Lantsloot voer tenen male Metter ghedagheder ioncfrouwe’. Het is een klein, maar toch interessant verschil, een accentverschil. Onze dichter heeft het woord ‘quene’ natuurlijk ook wel gekend, maar het heeft hem in deze context niet uit de pen gewild. De vriendelijke begeleidster van de grote held was geen ‘oud wijf’ maar een ‘bejaarde dame’. Dat is consequent-hoofs woordgebruik, dat wijst op goede taalmanieren. Was het publiek waarnaar de dichter zich richtte er echt een van hovelingen? Was de grote heer die hem de opdracht had gegeven de ‘moderne’ franse prozaroman van Lancelot te bewerken tot een traditioneel hoofs versverhaal echt een soort vorst? Bij welk - nederlandstalig - hof kan de dichter dan in dienst zijn geweest? Het zijn vragen die misschien altijd wel vragen zullen moeten blijven, maar ze zijn daarom nog niet onzinnig. De wijze waarop het franse prozaverhaal bewerkt is brengt ons er onwillekeurig toe zulke vragen te stellen. Terwijl Lantsloot ‘metter ghedagheder ioncfrouwe’ op weg, danwel op zoek is naar een gastvrij huis waar de gewonde held weer op zijn verhaal zal kunnen komen, vindt er een ontmoeting plaats met een andere jonkvrouwe. In het frans, IV, 318, 2/12: ‘Et quant ce vint endroit heure de nonne . si encontrerent vne damoisele qui cheualchoit vne blanche mule. Et elle sarreste si tost comme elle le voit et puis li dist. Sire sor tous les cheualiers del monde soies vous li bien uenus. Damoisele fait il boine auenture vous doinst dieus Et saues vous qui iou sui. Oil sire fait elle. Iou sai bien fet elle que vous estes mesire lancelos del lac . li plus desires cheualiers del monde. Damoisele ce dist lancelot . ou est ce que iou sui si desires. Sire fait elle el pais destrangort . ou on vous desire et conuoite a ueoir . sor tous les cheualiers del monde. Et se vous uenes la par auenture vous saures bien porcoi chou est. Mais tant vous dis iou bien quil nont de nulle riens terriene si grant talent com il ont de vostre venue.’ Het is een scene met een louter | |
[pagina 245]
| |
compositorische functie. De uit de lucht gevallen ‘damoisele’ moet de held iets aankondigen - een eervolle ontvangst in het land Estrangort - en Lancelots bijdrage tot de dialoog is al heel weinig karakteristiek en eigenlijk zuiver formeel. Velthem vertaalt dat allemaal nauwkeurig, zonder iets weg te laten of toe te voegen, r. 1437/60. Onze dichter heeft echter de behoefte gevoeld om er iets meer van te maken. Hij laat de held het initiatief nemen. Lantsloot krijgt de jonkvrouwe in het oog, Lantsloot denkt: ‘dat is best een aardig meisje’, Lantsloot begroet haar. Uit een oogpunt van verteltechniek is dat niet helemaal logisch, want zij heeft hém iets te zeggen, niet hij háár. Maar de dichter, ingesteld op een publiek met hoogontwikkelde hoofse omgangsvormen, vindt dat een heer, en in 't bijzonder wel een volmaakte heer als Lantsloot, een dame altijd het eerst moet begroeten. Het meisje harerzijds kan na deze demonstratie van uitnemende hoofsheid zijnerzijds ook wel meteen losbarsten in een uitbundige, lyrische lofprijzing van zijn ridderlijke kwaliteiten. De boodschap die zij te brengen heeft - ‘vous estes...li plus desires cheualiers del monde...el pais destrangort’ - wordt zodanig ondergeschikt gemaakt aan en ingekapseld in de algemene lofprijzing dat hij alle directheid verliest. Anders dan in de voorbeeldtekst, waar de held na het aanhoren van de boodschap niets meer zegt, prevelt de volmaakte heer Lantsloot na het uitvoerige compliment nog een bescheiden dankwoord, maar ook dit is algemeen gehouden en gaat niet op de feitelijke inhoud van de boodschap in. Bij deze regissering van de scene wordt de compositorische functie secundair. De passage dient in de eerste plaats om ons Lantsloot beter te doen kennen. Dit is de tekst, r. 74/111: Binnen dien her lantsloot versach
Ene ioncfrouwe comen in sijn ghemoet
Die har leuen harde wel stoet
Bi al dien dat lantslote dachte
Op enen muel die telde sachte
Doe si hem quam bet ghehende
Lantslote ende siene kende
Groete hi se eer si hem dede
Het was altoos sine zede
Dat hi ioncfrouwen groete
| |
[pagina 246]
| |
Teersten dat hi se ghemoete
Ende si seide god lone v here
Ende behoude v in vwe ere
Ne dade hijs niet so dade hi sonden
Vwe gheliken ne was noit vonden
Van ridderscepe in gheen lant
Jc wane men sulken ridder noit ne vant
An v es te prisene ghenoech
Beide doghet ende gheuoech
Jnne weet sake die v dert
Ende gi sijt harde sere beghert
Jnt lant van strangorre
Daer soude die meneghe sijn in porre
Om v te soekene wisten si waer
Dur v heft die meneghe therte suaer
Ende die v sere begheren
Dat hi haren sin verteren
Om v te sprekene ende te siene
Mochten si v vinden bi engiene
Ende binnen haren lande bringhen
Ents hem god wilde ghehinghen
Daer uore namen si ghene haue
Al vonden si man die se hem gaue
Of mochten si horen van v niemare
Her lantsloot antworde hare
Joncfrouwe god lone v
Der doghet die gi segt nv
Ben ics werdich of ne ben
De passage die hierop volgt is in dezelfde feestelijke toon gehouden. De held en zijn bejaarde begeleidster vinden 's avonds ‘Een harde scone ghesate Daer woende in .i. drussate’ - in het frans, veel bescheidener: ‘lors vinrent al soir chies .j. forestier’ - en door deze, ‘die lantslote kende’, worden zij op de traditionele gastvrije wijze ontvangen. Drie weken lang kan de geëerde gast, rustig en welverzorgd, in een zacht bed liggen tot zijn wonden genezen zullen zijn. In de voorbeeldtekst is de ‘forestier’ wel blij over Lancelots komst, maar maakt hij zich tegelijk ernstige zorgen over diens wonden: hij durft het niet te laten merken maar vreest dat hij zijn gast niet beter zal kunnen maken. Dit spanningverhogende element heeft de bewerker | |
[pagina 247]
| |
opzettelijk laten vervallen. Bij zijn Lantsloot-conceptie paste het blijkbaar niet om twijfel te wekken aangaande de goede afloop. Het publiek waarnaar hij zich richtte vroeg niet om realistische details maar om een ceremoniële stilering van het hoofse leven. De laatste 76 regels van fragment XXXIII gaan weer over Doedineel en de hem vergezellende jonkvrouwe. Deze dame blijkt hier eigenlijk helemaal niet zo'n beste te zijn, want zij brengt willens en wetens haar ridder in een uitermate hachelijke situatie. In de franse voorbeeldtekst wordt Dodynel totaal ontluisterd en tot een ridder van de droevige figuur gemaakt, maar onze dichter is erin geslaagd door allerlei kleine weglatingen en toevoegingen het verhaal zo te retoucheren dat de misleide en vernederde held zijn waardigheid nog kan bewaren. Dodynel is bang en daardoor belachelijk, Doedineel wordt dat nooit maar blijft onder alle omstandigheden zich keurig gedragen. Indien ergens dan wordt het hier wel duidelijk dat de geest van de vlaamse Lantsloot anders is dan die van de franse prozaroman. De vlaming heeft het ongepast gevonden grapjes uit te halen met een ridder van de tafelronde, maar de gelegenheid aangegrepen om, bijna als een lesje voor zijn geëerd publiek, ‘dorperheit’ en hoofsheid exemplarisch tegenover elkaar te stellen. Dit is het franse verhaal, IV, 318, 25 - 319, 13: il erra auec la damoisele iusques al uespres . lors vint a vne riuiere ou laigue coroit moult roidement . et estoit parfonde et noire . si estoit par desus vne planche . si estoit si estroite que a paines y pooit on aler par dessus . tant parestoit perilleuse. Et la damoisele descendi et atacha son palefroi a .j. arbre qui estoit a la riue. Et dodyniaus li demande que il fera de son cheual . et elle dist que illuec li conuient laissier. Et il si fait. Et elle est montee sor la planche et sen uait outre tout seurement comme cele qui bien en estoit aprise . si dist a dodynel que il la sieue . et il si fait maintenant si monte sor la planche . mais elle estoit si estroite quil en fu tous esbahis. Et neporquant il monta sus a grant paor. Car il nauoit pas apris a planchoier. Et dautre part il voit desous lui laigue qui est noire et grans . et si tres roide quil sen esbahist tous. Et neporquant il ne sen esbahist mie ains uait tant quil vient en mi lieu de la planche. Et lors le trueue si feble . quil li est auis quele doie fondre souz lui . et sans faille elle croilloit toute souz lui . mais cestoit | |
[pagina 248]
| |
por le fais des armes . et il en est tant esbahis . quil vole en laigue si en a tant beu quil li est auis quil doie creuer. Et toutes voies sefforche tant quil giete deuers la planche ses bras et lahert a .ij. mains . si regarde deuers la uille et voit vn vilain qui uoloit passer laigue . si li dist . ha . vilains ce dist dodyniaus . par amors aidies moi tant que iou soie venus a la riue. Dans cheualiers fait li vilains quel deable vous ont chi amene. Quidies vous auoir trouue en cele aigue auentures. Auenture fait Dodyniaus y ai iou troue mais por dieu biaus amis ne me delaie mie . ne ne me tiens lonc plait . mais aide moi sil te plaist. Par ma foy fait li uilains non ferai . mais ensi comme vous y entrastes . si en yssies. Atant sen part li vilains et laisse dodynel en tel peril quil estoit. Lors sesforcha tant dodyniaus por la paor quil ot de morir quil se geta hors de laigue et vint a grant paine dusques a la riue . mais il ni troua mie la damoisele . quil auoit sieui . si en fu moult corouchies.’ Velthem heeft dit, hier en daar iets verkortend maar toch over 't algemeen zeer getrouw, in 61 versregels weergegeven. Dodineel en ‘die man’ - zo vertaalt hij ‘li vilains’ - gedragen zich bij hem net zo als in de voorbeeldtekst. Dodineel zegt ‘du’ en ‘vrient’ tegen de boer en deze zegt ‘gi’ en ‘here riddere’ terug, net als in het frans. Bij onze dichter is dat allemaal heel anders. Die tekent zijn Doedineel niet als een edelman uit de alledaagse werkelijkheid maar als een exemplarische verbeeldingsfiguur, die zelfs een ‘dorper’ - zo wordt hier ‘vilains’ vertaald - nog aanspreekt met ‘lieue here’ en ‘gi’. Deze Doedineel houdt tegenover de ‘dorper’ ook het laatste woord en blijft de morele overwinnaar. 76 regels heeft de vlaming nodig voor zijn bewerking, een kwart meer dan Velthem voor zijn vertaling. Ik laat hier van de passage 132/208 het essentiële gedeelte volgen: Si voeren wech onder hem beiden...
Toter wilen ende toter stonden
Dat si ene riuiere vonden
Die wijt was ende diep
Entie harde sere liep
Daer ouer ghinc ene brugghe lanc
Die smal was ende harde cranc
Doe vraghede hi der ioncfrouwe
Ende seide bi vwer trouwe
| |
[pagina 249]
| |
Hoe hebdi mi hier brocht
Ende wat hebbe wi hier socht
Hoe soudic ouer dese brugghe liden
Men ne macher ouer gaen no riden
Doe sprac si ic seg v wat gi doet
Laet staen v paert . gaet ouer te voet
Dats tbeste dat ic can verhoren
Jc sal allene gaen ouer voren
Doe seide hi ter goeder vren
Jc neme dats mi mach gheburen
Die ioncfrou ghinc voren ghereet
Alse die der brugghen niet ne meet
Si hadt dicke te voren ghedaen
Ende conster te bet ouer gaen
Die wel hadde verdient lachter
Ende doedineel volgheder achter
Ende liet tender brugghen sijn paert
Alse hi quam ter middewaert
Was si so cranc ende so clene
Dat hi hem ouer sine bene
Langher onthouden niene conde
Ende vel int water ende voer te gronde
Ende alse hi weder op quam
Dede dauenture dat hi nam
Die brugghe in sinen armen beide
Dat water dede hem so leide
Des hi te uele hadde ghedronken
Dat hi te bodeme was ghesonken
Hi hads vol sinen lichame
Dat hem dede suare mesquame
Nochtan halp hem die auenture
Al wardet hem sere te sure
Dat hi met alre ghewelt
Hem an die brugghe helt
An danderside quam ghegaen
Een dorper te voet ende ghinc staen
Ten ende van der brugghe
Ende keerde den ridder sinen rugghe
Ende doedineel riep lieue here
Helpt mj dur die gods ere
Vte desen watre of gi moghet
Dat v god lonet alle doghet
| |
[pagina 250]
| |
Die dorper antworde wat dadi daer
Jn dat water diep ende suaer
Waendi daer auenture vinden
Domheit dedes v onderwinden
Dorper ne es te ghere vre
Sculdich te doene ridders auenture
Bidien ne wil ics mj niet bewinden
Nemet dat gi daer moghet vinden
Doe seide die ridder hine looch niet
Die den dorper dorper hiet
No men soude ghenen dorper nomen
Jnt hof daer goede liede comen
Ende sine sins werdich niet
Dat hem so uele eren ghesciet
Doedineel valt niet in het water doordat hij bang is, doordat het diepe donkere water en de doorbuigende plank hem zijn bezinning doen verliezen, maar eenvoudig doordat hij zich niet langer op de been kan houden, een ongelukkig toeval. Daartegenover staat dan het gelukkige toeval - ‘Nochtan halp hem die aenture’ - dat hij bij het bovenkomen uit de donkere diepte net de brug kan grijpen. Dit weer bovenkomen, dat in het frans niet eens genoemd wordt, dit geluk-bij-het-ongeluk is voor de vlaming een belangrijk element van de voorstelling. Hij gebruikt hier 13 regels terwijl Velthem er maar 4 nodig heeft (‘Dat hi daer int water vel Ende drancs so vele dat hi wel Waende spliten daer af thanden Hi gegreep die planken metten handen’). Als lezers moeten we denken: het is toch bijzonder flink van die Doedineel om met al dat water dat hij heeft binnengekregen nog zoveel tegenwoordigheid van geest te hebben. In de volgende scene is het niet de ridder die de passant het eerst in het oog krijgt, maar omgekeerd: de ‘dorper’ ziet de man in het water maar wil hem niet zien, hij ‘keerde den ridder sinen rugghe’. Doedineel zijnerzijds negeert die dorperlijke houding en doet net of die man daar een echte heer is. Het antwoord van de ‘vilains’ in het frans is enkel grove spot, maar de vlaming heeft er iets meer van gemaakt, een gemotiveerde afwijzing namelijk: ‘jij bent blijkbaar als ridder op avontuur uit, maar ik als dorper doe niet aan zulke gekheid, vecht dus je avontuur maar alleen uit’. Dat is, voor een boer, geestige spot. Doedineel gaat daar op adequate wijze op in door te | |
[pagina 251]
| |
zeggen: ‘wie een dorper dorper zou noemen, zou niet aan de waarheid te kort doen’, oftewel: ‘ik ben ook eigenlijk wel gek geweest dat ik jou als heer heb aangesproken!’ Hij verbindt daar nog een moralisatie aan die geenszins bestemd is voor de lomperik uit het verhaal maar voor de lezers van het gedicht. De dichter moraliseert hier dus zelf bij monde van zijn verhaalheld: ‘het is onjuist om aan het hof, onder heren van stand, iemand “dorper” te noemen, want daarmee doet men de échte dorpers al te veel eer aan’. Deze dichter, blijkbaar goed thuis in de wereld van het hof, trekt een scherpe scheidslijn tussen de maatschappelijke klasse der hoofsen en die der onhoofsen, hij dicht voor een publiek van hovelingen. Dat publiek moet bij de voordracht van de geciteerde passage geglimlacht hebben over die Doedineel, die wel verre van zich door een boer in de boot te laten nemen het maar eventjes fijntjes gezegd had, als ‘een van ons’. We gaan nu fragment XXXIII bekijken, corresponderend met Sommer IV, 329, 13 - 336, 19 en Jonckbloet I, 2393/3028. Tussen het einde van fragment XXXII en het begin van XXXIII moeten we ons 832 regels tekst denken van de twee niet teruggevonden middelste dubbelbladen van het katern. Wat er in die ontbrekende 832 regels heeft gestaan kunnen we bij benadering vaststellen door Jonckbloet I, 1546/2392 na te lezen. De eerste episode van XXXIII, waarin Aglovael de hoofdrol speelt en die zich uitstrekt tot r. 157, is al begonnen in de laatste verlorengegane kolom. In een ridderlijk gevecht heeft de held zijn tegenstander op de gebruikelijke manier verslagen en deze moet zich nu overgeven. In de franse tekst doet de verslagene dat ook formeel door zijn zwaard aan de overwinnaar te overhandigen - ‘et li tent sespee’ - en dan lezen we: ‘et agloual le rechoit si li demande porcoi il uoloit le cheualier ochirre Et cil dist quil le uoloit ocirre por .j. sien escuier quil li auoit auant hier ocis . par foy fait agloual cestoit grant desmesure quant por .j. escuier uolies ocirre .j. cheualier. Et por ce voeil iou que vous vous metes en sa prison. Et cil repont quil le fera volentiers . puis caltrement ne puet estre. Lors vint maintenant au cheualier . et sagenoille deuant lui et li crie merci del mesfait quil li a fait. Et cil li pardonne moult uolentiers.’ Er is dus behalve Aglovael en de door hem verslagene nog een derde ridder op het toneel, die | |
[pagina 252]
| |
tevoren door de verslagene aangevallen was en, had Aglovael het niet verhinderd, ook gedood zou zijn. Met welk motief? ‘Por .j. sien escuier quil li auoit auant hier ocis’. Aglovael wenst dit, op zichzelf niet zo onredelijk lijkende, motief niet te laten gelden en dwingt de verslagene voor de doder van de schildknaap neer te knielen en deze om vergiffenis te smeken. Volgens Aglovael is het ‘grant desmesure’ om een ridder te willen doden voor een schildknaap. Velthem vertaalt, r. 2414/6: ‘Hi seide dat was onmate groet Dat gi enen ridder sonder waen Om enen sciltkneclit wout doet slaen’, en laat ook verder de voorstelling ongewijzigd: ‘Hi knielde vore genen riddre doe Ende bat hem genaden doe Van dien dat hem was mesdaen’, 2421/3. Onze dichter heeft de situatie echter anders beoordeeld. In eerste instantie beschouwt zijn held Aglovael de verslagene nog wel als de enige schuldige en zegt tegen deze: ‘soect genaden Ende betert vwe mesdaden’. Nadat Aglovael het motief heeft gehoord wordt het echter: ‘Vergeuet hem vwen euelen moet Ende sijt gevriende’, wat heel wat gematigder klinkt. De verslagene is ongetwijfeld te ver gegaan, maar die schildknaap-dodende ridder had ook schuld. Aglovael neemt het woord ‘onmate’ niet in de mond en laat de verslagene ook niet neerknielen. Hij ziet in dat hier in alle redelijkheid bemiddeld moet worden, en: ‘So lange dede hi met siere bede Dat hise beide versoenen dede Ende ghevriende wesen wel’. Aglovael doet ongetwijfeld wat naar de mening van onze dichter een ideale ridder in een dergelijke situatie behoorde te doen. De hoofse ethiek van de vlaamse bewerker eiste dat ridders onder elkaar de redelijkheid zouden betrachten en er niet in ‘evelen moet’ maar domweg op gingen loshakken. Dit is de hele passage, r. 1/29: Doe beite aglouael ter erde
Ende vinc ghenendelike toten swerde
Ende seide ridder lyet verwonnen
Die den strijt heft begonnen
Op desen ridder onuerdient
Comt hem te genaden ende blijft sijn vrient
Jegen den ridder die hier hout
Of gi v weet der daet bescout
Jegen den ridder. ende soect genaden
Ende betert vwe mesdaden
| |
[pagina 253]
| |
Die ander sprac hi sloech te doot
Minen sciltknape sonder noot
Nv had ics wrake wel genomen
Ne waerdi hem niet te staden comen
Aglouael sprac het ware onrecht
Soudi ouer enen sciltknecht
Enen ridder slaen te doot
Die wrake soude sijn te groot
Vergeuet hem vwen euelen moet
Ende sijt gevriende het dunct mj goet
Anders salt ouer v gaen
Jnne liete v niet den ridder slaen
Dur te latene mijn leuen
Jc wil dat hier si vergeuen
Al euel moet tusschen v beiden
Eer ic van v sal sceiden
So langhe dede hi met siere bede
Dat hise beide versoenen dede
Ende ghevriende wesen wel
Weerspiegelt deze welbewust veranderde passage de opvattingen van het ‘hof’ waarvoor de dichter schreef, of heeft deze met zijn persoonlijke verbeelding van de hoofse idealiteit zijn toehoorders een lesje willen geven? De franse en de vlaamse tekst hebben met elkaar gemeen dat ‘li cheualiers conquis’, ‘die ridder diere uel’, zijn overwinnaar uitnodigt om die avond in zijn kasteel zijn gast te zijn. In het frans is echter de motivering: ‘se vous y uolies uenir . iou vous y honorroie sor tous hommes . et iou le doi bien faire . quar vous maues de mort rescous’, in het vlaams heet het, veel subtieler, dat gastheer en gasten ‘voeren onder hem drien Herbergen bi ghemenen rade Om te makene vrientscap ghestade’, r. 38/40. In het frans wordt het kasteel uitvoerig beschreven maar de ontvangst zeer summier, in het vlaams daarentegen wordt de beschrijving van het kasteel als niet ter zake doend weggelaten en valt alle nadruk op de ontvangst, het eten en drinken en het hoofse gesprek daarna, r. 41/7: Des auonts waren si wel ontfaen
Soudict v al doen verstaen
Wat menre at ende dranc
| |
[pagina 254]
| |
Het soude v dunken alte lanc
Naden etene saten si ende spraken
Weder ende vort van menegen saken
Alse hoghe liede plien
Daar is ‘geen woord frans bij’, het is helemaal een toevoegsel van onze dichter, zijn verbeelding van het hoofse leven, conventioneel ongetwijfeld, maar op deze plaats ook zeer functioneel vanwege de impliciete ‘boodschap’: zo hoort het, zo moeten ‘hoghe liede’ doen. De dichter is ook in de rest van de episode bijzonder goed op dreef en overtreft als herschikkend verteller zijn voorbeeldtekst verre, maar verschil van geest blijkt hier niet zozeer uit. Daarom laat ik dit gedeelte onbesproken. De tweede episode, van r. 163 tot kort na 312 - het slot valt in een van de ‘gaten’ die ik in de inleiding vermeldde -, heeft Walewein als hoofdpersoon en handelt over de bevrijding van Sagremoer uit de gevangenis van Mathamas (verg. de eerste episode van fragment XXXI). Gauvain is al dagenlang op zoek naar Lancelot en zit te slapen op zijn paard. Zo rijdt hij zonder het te merken ‘par deuant la maison mathamas’. Deze staat juist voor zijn huis en groet de voorbijganger maar krijgt geen groet terug. Mathamas moet de vermeende belediging natuurlijk wreken in een gevecht, wat hem, tegenover een Gauvain, op een nederlaag te staan komt. De uitdager wordt uit het zadel geworpen, de overwinnaar stijgt van zijn paard, slaat zijn tegenstander nog eens neer, en dan, Sommer IV, 331, 30/6: ‘et li esrache le heaume de la teste si felenessement ca poi quil ne li a esrachie le nes . si saine mathamas trop durement. Et messires Gauuain li commande quil se rende ou il li copera la teste sans plus atendre. Et il iut grant piece a terre quil ne dist mot quar trop estoit angoisseus de chou que mesires Gauuain li auoit fait au heaume esrachier Et quant il fu reuenus et il uoit lespee sor sa teste si dist ha . sire cheualiers ne mochies mie . quar uous ni gaaigneres riens.’ Velthem maakt dit in zijn vertaling zeker niet korter, r. 2621/36: Ende trac hem dien helm af so fellike
Dat hi hem hadde wel nalike
Sinen nese af getrect daer mede
So dat hine sere bloeden dede
| |
[pagina 255]
| |
Walewein sprac geuet u op saen
Oft ic sal u dat hoeft af slaen
Die ander lach so onsochte
Dat hi hem antworden niet ne mochte
Hi hadde daer af groet ongemac
Dat hem walewein den helm af stac
Noch sprac walewein hi souden doet slaen
Ocht hi soudem opgeuen saen
Hi antworde hem met pinen groet
Here ne slaet mi niet te doet
Gine sout daer niet vele winnen mede
Hebt mijns genaden op houeschede
Bij onze dichter vinden we het volgende, r. 238/48: Ende her walewein maecte hem thouet bloot
Ende vander coiffien die was goet
Ende van den helme diere op stoet
Doe riep mathamas genaden
Hem dochte hi was sere verladen
Daer toe dwanghene die noot
Ende seide ridder sladi mi doot
Jnne hadde niet iegen v mesdaen
Ghi souts grote sonde ontfaen
Laet mj leuen dur onsen here
Ende dur alre ridders ere
De voorstelling is hier sterk vereenvoudigd. Walewein maakt keurig, zonder enige ruwheid, het hoofd van zijn tegenstander bloot en deze smeekt direct, en zeer uitvoerig, om genade. Onze dichter heeft daar duidelijk zijn bedoeling mee: zijn held moet een keurige held zijn, een ideale ridder. De franse verteller houdt ervan om in de talloze gevechtsverhalen wat variatie aan te brengen. Onze dichter is daar echter niet in geïnteresseerd. Voor hem dienen die gevechten alleen maar om de ridderlijke spelregels te demonstreren en ze mogen dus wat hem betreft allemaal wel hetzelfde conventionele, ceremoniële verloop hebben. Allerminst is hij van een variatie gediend wanneer die bestaat in een realistisch detail dat de conventionele idealiteit van de grote Walewein aantast. In het directe vervolg heeft de vlaming nog een wijziging aangebracht, namelijk dat hij de overwinnaar de verslagene niet naar | |
[pagina 256]
| |
zijn naam laat vragen. Dat heeft niet met de geest te maken maar met de logica: onze dichter moet dat vragen naar de naam in de voorbeeldtekst onlogisch hebben gevonden, want natuurlijk herkende een Walewein een - onthelmde - Mathamas meteen! De uitvoerigheid van Mathamas' smeekbede in de geciteerde passage houdt verband met de veronderstelde herkenning. Walewein kan nu ook meteen uitvoerig antwoorden dat hij Mathamas niet zal laten leven, tenzij deze, ‘altoos fel jegen die te arturs houe behoren’, nadere inlichtingen geeft over Sagremoer. In het algemeen kunnen we constateren dat de dichter door het weglaten van in zijn ogen overbodige details de compositie van een episode verstrakt (verg. hierboven de weggelaten beschrijving van het kasteel waar Aglovael ontvangen wordt). De derde episode van fragment XXXIII begint in het ‘gat’ tussen r. 312 en 342 en loopt door tot 473. Hierin zien we de held Hestor, ook al op zoek naar de verloren Lantsloot, aankomen bij dat gevaarlijke bruggetje dat Doedineel in fragment XXXII zo lelijk parten had gespeeld. De jonkvrouwe die Doedineel ertoe gebracht had haar over dat bruggetje te volgen was, ik heb er al op gezinspeeld, niet zo'n beste. Zij handelde in opdracht van een boze ridder die de held naar zijn kasteel wilde lokken, natuurlijk om hem daar gevangen te zetten. Hestor zal nu, toevallig, omdat hij net in de buurt komt, Doedineel uit zijn gevangenschap bevrijden. Zonder enige aarzeling, ‘onueruaert’, en ook zonder ongelukken stapt Hestor de brug over, overwint aan de overkant de boze ridder voornoemd, doodt hem zelfs, en wordt dan hartelijk verwelkomd door de overige bewoners van het kasteel, die dolblij zijn ‘Dat hi hem des duuels hadde verlaten...Daer si mede waren verladen’ (397/9). Hij krijgt van hen te horen ‘dat daer lach geuaen Een ridder die te arture behorde’ (408/9), en dat blijkt dan Doedineel te zijn. Onze dichter heeft het verhaal uit zijn voorbeeldtekst verkort en verstrakt naverteld. Voor het gedeelte vanaf het ogenblik dat Hestor bij de brug komt tot aan de bevrijding van Doedineel gebruikt hij maar een goede 60 regels, terwijl de nauwkeurig vertalende Velthem meer dan het dubbele aantal nodig heeft. Niet alle weglatingen kunnen echter onder de noemer van een verstrakte compositie gebracht worden. Het belangrijkste verschil tussen voorbeeldtekst en | |
[pagina 257]
| |
bewerking is wel dat in de laatste de figuur van de jonkvrouwe totaal ontbreekt, terwijl zij in het franse verhaal niet alleen Hestor bij Doedineel brengt maar ook nog uitvoerig haar weinig fraaie lokvogel-rol verklaart en verontschuldigt, wat door de hoofse heren stilzwijgend geaccepteerd wordt. Onze dichter heeft de hoofsheid nog wat verder doorgevoerd door de dame in kwestie, met wie hij kennelijk geen raad heeft geweten, na de episode uit fragment XXXII stilzwijgend uit het verhaal te laten verdwijnen. De bevrijde Doedineel sluit zich bij de Lantsloot-queste van Hestor aan. Samen gaan zij ‘ten swarten cruce in den foreeste’ (457), waar zij ook de andere zoekers ontmoeten. Ieder brengt verslag uit, niemand heeft een spoor van de gezochte kunnen ontdekken. Daarna gaat ieder weer zijns weegs. Het afscheid, zoals onze dichter dat tekent, lijkt ons rijkelijk sentimenteel, r. 468/73: En alsi scieden die daer waren
Ende orlof namen daer ter steden
Weenden si van iamerheden
Op auenture wat hem soude ghescien
Ende of dien den andren noch soude sien
Ende voren wech altemale
Leggen wij hier echter de franse voorbeeldtekst naast, dan blijkt de vlaamse bewerking juist een wonder van strakheid te zijn. Sommer IV, 334, 28/34: ‘Lors oste cascuns son heaume de sa teste. En mesire Gauuain tous premerains le sien . si sentrebaisent tout au departir . et ploerent tout de pitie . por de quil seuent bien quil ne sentreuerront mais a piese ensi ensamble comme il sont maintenant. Et mesires Gauuain sen part duels tous premiers aussi grant doel faisant comme sil ueist que tous ses linages fust mors. Et aussi pleurent tot li autre compaignon. Si tint chascuns sa uoie par soy.’ Dit heeft onze dichter stellig ‘onmate’ gevonden. Zo kon hij zijn held Walewein niet zien. Daarom heeft hij diens naam aan het slot van de derde episode maar helemaal niet genoemd. Velthem daarentegen heeft onvervaard vertaald, r. 2911/23: | |
[pagina 258]
| |
Mijne here walewein stac af daer
Sinen helm ende alle dandre naer
Ende ondercusten hen int sceden
Ende weenden alle van jamerheden
Si wisten wel dat si na dien
Binnen langen niet en souden ondersien
Alsoe te gadere alse si daer waren
Walewein es irst wech gevaren
Driuende den rouwe also groet
Of al sijn geslachte ware doet
Die .xii. gesellen gemeenlike
Daeden alle des gelike
Ende elc es sinen wech gegaen
Werd de soberheid van de vlaamse dichter bepaald door het publiek waarvoor hij schreef, of was zij van hem persoonlijk? Ik geloof het laatste. In de onvoltooid blijvende vierde episode van fragment XXXIII, r. 479/627, is Walewein de hoofdpersoon. Hij komt, zoekend naar Lantsloot, ‘ten lande van strangorre’ en ontmoet daar bij een ‘fonteine’ een jonkvrouwe die hem, met een zeer bepaalde bedoeling zoals verderop blijken zal, uitnodigt ‘dat gi Tauontmeer comt herbergen met mi’. De ‘fontaine’ dient in de franse voorbeeldtekst uitsluitend om het verhaal verder te brengen: de held krijgt bij het zien van het water zin in een koele dronk, maar om te drinken moet hij zijn helm afdoen, en doordat hij zijn helm heeft afgedaan kan de toevallig langsrijdende jonkvrouwe hem als ‘mesires Gauuain’ herkennen en een gesprek met hem beginnen. Sommer IV, 335, 3/11: ‘Et lors vint a vne fontaine dont liaue estoit bele et froide. Mesires Gauuain vit la fontaine si clere quil li en prent grant talent de boire . si descent de son cheual . et osta son heaume . si en but moult uolentiers. Et en ce quil buuoit estes vous vne damoisele sour .j. palefroi qui sen uenoit grant aleure tot seule le chemin. Quant la damoisele aprocha de la fontaine . si vit monseignor Gauuain si le salue quar bien le connissoit . quar il nauoit mie son heaume lachie. Et mesires Gauuain respont et dist que boine auenture li doinst diex.’ Onze dichter maakt van dit scenetje echter iets meer. Hij tekent de held én diens paard - weer die bijzondere aandacht voor | |
[pagina 259]
| |
het ridderlijke paard! - als vermoeid en bezweet. Zij zijn aan wat rust toe. Dit is een psychologische voorbereiding van wat volgt. Immers eigenlijk mag Walewein maar bezield zijn van één gedachte: Lantsloot vinden, en toch zal hij zich laten afleiden en de uitnodiging van de jonkvrouwe aannemen. Hoe kan dat? Wel, man en paard hebben beiden behoefte aan een gastvrije ontvangst, een goed bed, een goede stal. Onze dichter laat zich in deze passage niet alleen kennen als een ervaren literator die de traditionele topiek beheerst, maar ook als iemand die de voortgang van zijn verhaal psychologisch doordenkt. R. 494/544: Hine haddes daghes niet ghespaert
Die lanc was ende heet
So dat sijn ors was al besweet
Ende moede vtermaten
Ende sach bi ere straten
Ene fonteine dier hi nam goom
Daer omme stont menich scone boom
Daert onder goet rusten was
Ende her walewein beite int gras
Optie fonteine daer hi hem coelde
Ende daer hi den wint gheuoelde
Dat hi vergat sinen rouwe
Binnen dien quam daer ene ioncfrouwe
Die waleweine harde scone dochte
Op enen muul die telde sochte
Si groete waleweine saen
Die sinen helm of hadde gedaen
Harde vriendelike . ende hi hare
Teerste dat hiere wart geware
Si kendene wel doe siene sach
Ende seide here hets anden dach
Ghegaen ene lange stonde
Ende naket scire den auonde
Bi dien radic v dat gi
Tauontmeer comt herbergen met mj
Dats v tsienste dat ic weet
Die herberge sal v wesen ghereet
Hi ontseide har ende si bat
Ende si seide daer ne ware ghene stat
Daer hi herberge soude vinden
| |
[pagina 260]
| |
Al wilde hise te soekene bewinden
So lange dat siene an dien brochte
Dat hi se begherde ende sochte
Dat sine bemaende ende besuoer
Dat walewein met har voer
Ende wilds hare bede niet verhoren
Hi hadde snachts gelegen te voren
Tenen closter daer hi sine wapine liet
Om andre daer men hem bet toe riet
Ende om dat hi niet ne wilde
Mijn her walewein die milde
Dat menne ouer al bekende
Quame hi verre of gehende
Dus voer hi in corter wilen
Om die mate van ere milen
Jn der ioncfrouwen geleide
Diene herbergede ende daer ic of seide
Om dat hem dochte tbeste
Si leidene binnen ere veste
Daer hi wel was ontfaen
Ende sijn ors toe gemake gedaen
In de franse tekst ligt er tussen de begroeting en de uitnodiging nog een geheel gesprek over het zoeken naar Lancelot. De vlaamse dichter heeft dat als niet-functioneel weggelaten. Daarentegen heeft hij het verslag van het heen-en-weer-gepraat over de ‘herberge’ veel uitvoeriger gemaakt. Velthem heeft voor de weergave van deze plaats in het frans maar 4 regels nodig gehad (‘Ic bidde u dat gi met mi here Coemt herbergen tauont mere Ende si noedden soe sere dare Dat hi vor herbergen met hare’, r. 2979/82). Dat is in onze tekst uitgewerkt tot een passage van 28 regels (514/41). Tot de overwegingen van Walewein behoort ook dat hij de vorige nacht in een klooster had geslapen, blijkbaar op een harde brits waar hij niet zo goed had kunnen uitrusten. Dat klooster wordt ook in de franse tekst genoemd, maar op een heel andere plaats, vóór de scene bij de ‘fontaine’, en met een heleboel details die voor de voortgang van het verhaal geen functie hebben: ‘Si auint .j. samedi au soir . quil vint a vne abbaye blanche . et illueques laissa il sez armes . et en prist vnes autres. Et lendemain y demora toute ior por chou que diemenches estoit. Et au lundi matin oy messe . puis se parti de laiens | |
[pagina 261]
| |
et erra la plus droite voie quil pot uers le royalme destrangort.’ (IV, 334, 40-335, 3). Onze dichter heeft dus zeer welbewust dit verhaalelement verschoven en ook nog ingrijpend veranderd. De verwisseling van de wapenrusting, in het frans ongemotiveerd gelaten, krijgt van hem en passant nog een dubbele verklaring: het advies van een, blijkbaar deskundige, kloosterling (een ‘begeven’ ridder?) én Waleweins verlangen om niet overal waar hij kwam meteen herkend te worden. De vlaming probeert van iedere verhaalepisode een strakgebouwd en welgemotiveerd geheel te maken. Alle details zijn bij hem zinvol, alle bijzonderheden krijgen hun juiste accent. Wat dit laatste, het accent, betreft lette men er nog op dat Walewein weliswaar hoofselijk de jonkvrouwe het eerste groet (‘Teerste dat hiere wart geware’, r. 512), maar dat dit pas verteld wordt ná: ‘Si groete waleweine saen...Harde vriendelike’, r. 509/11. De held ís uiteraard een ideale ridder, maar daar gaat het hier nu niet om. Alle aandacht moet vallen op de jonkvrouwe en haar uitnodiging, die succes heeft omdat de held zo vermoeid is. We herkennen in zulke kleinigheden onze bewerker als een zeer kundig dichter. Waarom heeft die jonkvrouwe er zo'n belang bij om Walewein uit te nodigen? In de voorbeeldtekst moet de held dit al heel gauw nadat hij het kasteel betreden heeft begrepen hebben. Er wordt een doorzichtig spel met hem gespeeld en hij laat zich dit welgevallen. Het gaat als volgt, Sommer IV, 335, 26 - 336, 13: ‘Et quant il y ont vn poi sis . si vint laiens vns valles qui dist al la damoisele. Dame mesires est uenus si amaine auec lui .xxx. cheualiers . va tent fet elle arriere . et si li di quil viegne cha parler a moi. Lors demande mesires Gauuain porcoi il maine tant de cheualiers. Sire fet elle iou le vous dirai. Il est voirs que deci a .ij. lieues aura demain .j. tornoiement feru deuant le castel del molin . si boin que de meillor noistes vous onques parler si le fait ferir li roys marbouars qui estoit parens Galehot le fil a la bele iaiande . et ont entreuls establi que cil qui sera tenus au meillor cheualier aura .j. espreuier et .j. faucun en ramembrance de la victoire . et se li cheualiers a samie aueques lui . elle aura le plus riche capel del monde . et por chou que mes amis volra conquerre ceste honor mande il tous lez cheualiers de cest pais Si ma dit quil me menra aueques lui . si aurai | |
[pagina 262]
| |
le capel sil onques puet . Si vous pri fait elle a monseignor Gauuain par la foy que vous deues a uostre oncle le roy artu que vous aidies a mon ami. Et iou sai bien se vous li voles aidier quil aura la victoire del tornoiement. A ches paroles vint en la cambre li cheualiers. Si estoit vns cheualiers bien fais de cors . grans et quarres de tous membres. Si estoit blans comme laine Et quant samie le uit si se drece encontre lui . et li dist sire vees chi monseignor Gauuain qui demain vous aidera au tornoiement. Et quant li cheualiers lentent si cort sus lez bras tendus a monseignor Gauuain . et li dist que bien fust il uenus sor tous lez cheualiers del monde. Et mesires Gauuain li demande comment il auoit non. Et il dist quil auoit non thanaguis puis li conte del tornoiement qui deuoit estre . tout ensi com la damoisele li auoit dit . quar il ne qui . doit pas quil le seust encore . si li requiert quil li ait. Et mesires Gauuain dist quil li aidere volentiers. Grans mercis sire fet li cheualiers. Dont ne doute iou mie . que iou naie lonor del tornoiement. Atant sassistrent au souper.’ Er zal dus de volgende dag een groot ‘tornoiement’ plaats vinden waarin de kasteelheer, de ‘amis’ van de jonkvrouwe, de zege hoopt weg te dragen. De ambitieuze dame, die aan de overwinning van haar ‘amis’ ook iets hoopt te verdienen, namelijk ‘le plus riche capel del monde’, heeft Gauvain mee naar binnen getroggeld als een potentiële bondgenoot. Zij zet hem door haar verhaal onder druk, verzoekt hem formeel om hulp, en nog voordat hij heeft kunnen antwoorden presenteert zij hem aan haar inmiddels binnengekomen, door haar ontbóden, ‘amis’ als degene ‘qui demain vous aidera’. De held is wel zo beleefd het spel mee te spelen. De kasteelheer verwelkomt hem overhartelijk, doet het hele verhaal van het ‘tornoiement’ nog eens over en Gauvain zegt toe. Onze dichter heeft het kennelijk beneden de waardigheid van zijn Walewein gevonden om zich zo door een belanghebbende dame te laten uitbuiten. Dat was in strijd met de spelregels van het hoofse verkeer. Hij regisseert het verhaal dan ook heel anders. Het motief van ‘le plus riche capel del monde’ schrapt hij. Als een ‘bode’ komt vertellen dat ‘mijn here van hier binnen’ in aantocht is met een schare ridders, zegt zij niet: ‘laat hem meteen bij me komen’, maar: ‘zorg ervoor dat de gasten goed ontvangen worden’. Zo moet een hoofse dame doen, vol- | |
[pagina 263]
| |
gens onze dichter. Vervolgens oriënteert zij Walewein kort en zakelijk over het tournooi van de volgende dag. Zij vraagt hem niet om hulp. Dan komt de kasteelheer binnen en Walewein wordt aan hem voorgesteld. Over het tournooi wordt niet gesproken. We zijn nog in het stadium van de belangloze ontvangst. Eerst moet de gast tot gast gemaakt worden, eerst moet er eens goed gegeten worden. Pas na tafel komt de gastheer met zijn verzoek op de proppen en dat wordt dan door alle meegekomen ridders - en óók door de jonkvrouwe, maar die wordt pas in de laatste plaats genoemd - krachtig ondersteund. Walewein kan, na zo schitterend onthaald te zijn - en hij was daar wel aan toe, weten we - natuurlijk niet weigeren, hij wil gráág wat terugdoen, hij stelt zich volledig beschikbaar. Zo is het goed, volgens de regels van het hoofse spel, zo zit het verhaal logisch en psychologisch goed in elkaar. Dit is de vlaamse tekst, r. 545/610: Binnen dien so quam .i. bode
Ende seide ioncfrouwe bi gode
Hier comt mijn here van hier binnen
Bi al dat ic can bekinnen
Brinct hi binnen siere scaren
.xx. ridders die comen geuaren
Alle in siere geleiden
Nv doet genoech gereiden
Sprac die ghene ic bens vast
Doe vragede walewein har gast
Wat dien here mescomen mochte
Dat hi al die ridders brochte
Die ioncfrou antworde na desen
Here hier sal morgen wesen
Een vermeten tornoi bi
Ende dur dese sake ende bedi
Dat v werd ende mijn here
Gherne soude ontvangen ere
Jn den tornoi ende prijs
Soeket hi in elker wijs
Om hulpe ende om cracht
Alse die gerne name macht
Die coninc marboer
| |
[pagina 264]
| |
Sal grote helpe hebben orboerGa naar voetnoot1)
Ende mach gheuen grote haue
Mijn here es onthouden met enen graue
Die iegen den coninc sal wesen
Nv wouts god wies sal genesen
Si hebben hem beide sere vermeten
Morghen sal men den fijn weten
Wie daer hebben sal die ere
Binnen desen quam die here
Met sinen ridders in dat hof
Ende beite ter erden of
Si waren alle bet ontfaen
Dan ic v mochte doen verstaen
Doe maecte die vrouwe vroet
Haren here so dat hi wel verstoet
Dat daer her walewein comen ware
Hi was blide van der niemare
Ende ontfinghene wel met eren
Dus waren te samene daer die heren
Ende hilden onderlinge sprake
Si hadden ghenoech van meneger sake
Doe die dienst was gedaen
Entie maeltijt vergaen
Bat die here sinen gast
Met goeder herten harde vast
Entie ridders allegader
Badens der auenturen vader
Waleweine die bi hem sat
Entie vrouwe mede bat
Dat hi wapine droeghe
Dur sine genaden oft hem voege
Opten andren dach daer naer
Metten gonen die waren daer
Ende helpen behouden hare ere
Des baden si waleweine sere
Diet node soude hebben ontseit
Ende sprac hi waers ghereit
Alte doene dat hi wiste
| |
[pagina 265]
| |
Beide met crachte ende met liste
Dat goet ridder soude bestaen
Ouer die hem ere hadden gedaen
Des waren si alle toe gemake
Ende dancten hem sere dier sake
Natuurlijk wist de jonkvrouwe drommels goed wat zij deed toen zij met zoveel nadruk Walewein uitnodigde om naar gast te zijn. Het is zeker niet de bedoeling van de dichter geweest haar als een argeloze voor te stellen. Als hij haar, quasi-zakelijk, laat zeggen: ‘v werd soeket in elker wijs om hulpe’, houdt dat al een stilzwijgend verzoek om hulp aan Walewein in. Maar haar raffinement is verpakt in de allerbeste manieren. Zij is een volkomen nieuwe creatie van de bewerker die in feite niets meer met de ‘damoisele’ uit de voorbeeldtekst te maken heeft. In dergelijke herscheppingen heeft de kracht van de vlaamse dichter gelegen. Het moesten echter wel details blijven waarin hij zichzelf kon realiseren, want de Lantsloot als geheel was, vermoedelijk, besteld als ‘vertaling’. Helemaal zichzelf kon hij pas worden in gedichten die hij zelf in de hand had, waarin hij zelfgekozen personages psychologisch kon stofferen en laten samenspelen in een zelfgekozen handelingspatroon. In de Moriaen bijvoorbeeld, zijn persoonlijke vervolg op de Lantsloot en technisch nog uit de ‘school’ van dat gedicht, en het allervolmaaktste in de kleine versnovelle Karel ende Elegast, zijn meesterwerk. |
|