| |
| |
| |
Karaktertekening en compositie in de Elegast
E.L. Wilke heeft in zijn boek Der mitteldeutsche Karl und Elegast de nederlandse geleerden verweten dat zij weliswaar om strijd de kwaliteiten van hun Elegast prijzen maar nooit hebben aangetoond waarom dit gedicht nu eigenlijk zo'n meesterwerk is. Blz. 7: ‘So gehört das mnl. Epos nach einstimmigem Urteil aller nl. Gelehrten zum Schönsten, was je in mnl. Sprache verfaszt worden ist. Doch ist, soweit ich sehe, noch nie der Versuch unternommen worden, eine Deutung des Epos zu geben. Lieber hält man sich an eine Aufzählung aller seiner lobenswerten Eigenschaften, bosselt an Kleinigkeiten herum oder jagt einer kaum bestimmbaren “Ursprünglichkeit” nach. Was das nl. Epos aber zum gepriesenen Kunstwerk macht, wodurch es seinen unverwechselbaren Platz innerhalb der Epen erhält, daran sieht man geflissentlich vorbei.’ Zijn verwijt is niet ongerechtvaardigd, maar hij lokt er wel de vraag mee uit - want wie kaatst moet de bal verwachten - of zijn eigen, ongetwijfeld verdienstelijk, onderzoek het nu zoveel duidelijker in het licht heeft gesteld, ‘was das nl. Epos zum gepriesenen Kunstwerk macht’. In zijn paragraaf ‘Der Sinn des mnl. Epos’, blz. 73, stelt hij vast, ‘daß das Epos auf die Gestalt Elegasts hingeordnet ist’ en dat de dichter ‘das Bild eines vollkommenen Ritters’ heeft willen tekenen. Ik wil dat niet bestrijden, maar moet vragen: kan de verridderlijking van een traditionele dievefiguur op zichzelf een gedicht tot een meesterwerk maken? kan een onderzoeker die tot een gemotiveerde waardering wil komen wel volstaan met de vaststelling van een ‘zin’? Het gaat er niet om of de nederlandse Elegast in vergelijking met andere koning-en-dief-verhalen de relatief beste dichterlijke prestatie is, maar of de nederlandse dichter een gedicht heeft geschreven dat in zichzelf
voortreffelijk mag heten, beter
bijvoorbeeld dan de Moriaen, het vroegere gedicht van dezelfde dichter. Ook de Moriaen bedoelt ongetwijfeld ‘das Bild eines vollkommenen Ritters’ aan te bieden, ook de Moriaen heeft ongetwijfeld een ‘zin’, maar daarom is het gedicht
| |
| |
nog geenszins een meesterwerk. Ik heb in een vorig artikel aangetoond dat het samenspel van karaktertekening en compositie soms te wensen overlaat. Van de Elegast kan men dat niet zeggen, in de Elegast heeft de dichter inderdaad ‘zichzelf overtroffen’. Globaal is dat voor iedere lezer die de beide gedichten vergelijkend leest onmiddellijk duidelijk, maar het is zeker geen overbodig werk om het ook eens met de stukken aan te tonen, ‘was das nl. Epos zum gepriesenen Kunstwerk macht’!
Hoe is de opbouw van de Elegast als verhaal? Het gedicht is niet door de dichter in hoofdstukken verdeeld, daarvoor was het te kort. Volgens de telling van Kuiper - ik volg om praktische redenen verder diens kritische editie - omvat het maar 1414 regels en het zal wel bestemd zijn geweest om in één enkele ‘zitting’ ten gehore te worden gebracht. (Bij de Moriaen kan men aan vier ‘zittingen’ denken: 1 + 2, 3, 4, 5 + 6 + 7.) Een eerste geleding kan men in dit kleine geheel van 1414 regels aanbrengen door in het verhaal een nacht- en daggedeelte te onderscheiden. In het nachtgedeelte zijn de beide hoofdfiguren Karel en Elegast niet zichzelf: Karel treedt op als pseudodief, Elegast is weliswaar een echte maar zou ook liever weer dief-af en een in bezit en eer herstelde hertog zijn. In het daggedeelte zijn de koning en zijn trouwe paladijn weer geheel en al degenen die zij eigenlijk zijn moeten. Het eerste gedeelte is een verhaal bij maanlicht - ‘Die mane scheen overclaer’ -, het tweede bij zonlicht - ‘die wachter...blies den dach Diemen scone verbaren sach’. De cesuur ligt bij r. 1062. Dat is precies op driekwart van het verhaal. H. Paardekooper-van Buuren heeft gemeend in de Moriaen een langer eerste en een korter tweede deel te kunnen onderscheiden, die zich quantitatief tot elkaar verhouden als ongeveer 3:1 (zie blz. 34 van haar inleiding), en ofschoon ik haar motivering niet kan volgen, kan ik met haar indeling op zichzelf wel instemmen, met dien verstande dat ik de grens tussen de beide delen na hoofdstuk 4 zou willen projecteren (dus na de veronderstelde derde ‘zitting’). In het laatste kwart van de Moriaen treedt de hoofdfiguur ook helemaal op als de ideale held die hij volgens de dichter zijn moet. De hoofdgeleding van de Elegast lijkt dus op die van de Moriaen, is alleen
in feite duidelijker en
overtuigen- | |
| |
der, zoals men dat bij een beter geslaagd gedicht verwachten kan.
Behalve een indeling in tweeën is er echter ook een in drieën, of zelfs in vieren, mogelijk, die de eerste niet doorbreekt maar aanvult. Karels nachtelijk avontuur op Gods bevel heeft een persoonlijk en een staatkundig motief. Het moet ertoe leiden dat de koning zijn ‘verloren vriend’ Elegast terugvindt en het persoonlijk onrecht dat hij deze heeft aangedaan herstelt, het moet echter ook Eggerics verraad aan het licht brengen, waardoor Karel de gelegenheid krijgt de nodige maatregelen te nemen om de dreigende ondergang van zijn rijk af te wenden. ‘Het persoonlijke en het staatkundige motief’, zo schreef ik eerder, ‘zijn ten nauwste met elkaar verbonden, want het rechtsherstel van de tekortgedane Elegast zal tegelijk een bevestiging van het bedreigde koningschap betekenen’. Dat geldt dan speciaal voor het daggedeelte van het verhaal. In het nachtgedeelte worden de beide motieven echter afzonderlijk gepresenteerd en ontwikkeld, eerst het persoonlijke, daarna het staatkundige. Het eerste motief wordt in drie fasen ontwikkeld: 1. 's konings overpeinzingen van r. 203 tot 272, waarin hij Elegast als een ten onrechte verbannene en toch eigenlijk een hele fijne kerel komt te zien, de ideale ‘gheselle’ voor deze nacht; 2. de herkenning na het gevecht, r. 487: ‘Alse dit die coninc verstoet Was hi blide in sinen moet’, en nog eens r. 549: ‘Dits die man die ic begaerde Boven alle die leven op daerde Mede te varene op dese nacht. God heeften mi te poente bracht’; 3. Elegasts verontwaardigde afwijzing van Karels voorstel om bij de koning-zelf te gaan inbreken, wat deze tot de conclusie brengt: ‘Dattem Elegast die dief Goets onste ende hadde lief. Hi pensde mochti keren, Behouden siere eren, Hi soudem goets so vele gheven Datti met eren mochte leven, Sonder stelen ende roven’ (633/9). Met r. 640 is dit motief tenvolle afgerond. Daarna komt Elegast met het
tegenvoorstel om bij Eggeric te gaan inbreken, wat de dichter de gelegenheid geeft om het staatkundige motief, Eggerics verraad, te presenteren. Dit motief krijgt zijn eerste afronding in r. 976/80: ‘Doen wiste Karel wel te voren Dat hem God te stelene ontboot Om te bescuddene sinen doot. Hi dankes ootmoedelike Gode van hemelrike’. Het eerste motief is niet expliciet aangekondigd in de inleidende verschijning van de engel, het tweede wel: ‘Vaert stelen...Oft ghi verliest
| |
| |
lijf ende ere’ (21/4), ‘Vaert stelen...Anders hebdi u lijf verloren’ (45/8), ‘Wildi Gods ghebot verhoren...Het sal u an u leven gaen’ (90/2). Nadat het tweede motief ontwikkeld is, wordt het eerste nog eens naar voren gehaald maar zonder dat er iets nieuws aan wordt toegevoegd. De koning stelt, naar aanleiding van een niet geheel duidelijke emotionele uitbarsting, de trouwe Elegast op de proef door te zeggen: ‘Soudi u worpen in die noot? Sterft die coninc, so es hi doot...Ghi sout des rouwen schiere ghenesen’ (989/92), wat een nog verontwaardigder reactie oproept dan Karels eerste voorstel om bij hemzelf in te breken. De koninklijke conclusie: ‘Maghic leven, Hi sal verwinnen al sijn sneven’ (1013/4) is echter een pure herhaling van: ‘Mochti keren,...Hi soudem goets so vele gheven Datti met eren mochte leven’. Toch is deze herhaling functioneel, want daardoor worden nu, aan het einde van het nachtgedeelte, de beide motieven met elkaar verbonden en kan het programma voor het volgende daggedeelte geformuleerd worden. In dat daggedeelte is eigenlijk nog maar sprake van één complex motief: ‘Indien datti - Elegast - den camp bestaet Ieghen Eggherike, Hi - Karel - souden maken rike’ (1158/60), en: ‘Verghinghe wel sijn - Elegasts - spel Ende behilti sijn leven, Hi - Karel - soudem siere suster gheven’ (1276/8). Elegasts persoonlijk eerherstel wordt gekoppeld aan en geconditioneerd door de staatkundige dienst die hij Karel bewijst. Dat was in het eerste ‘hoofdstuk’ van het nachtgedeelte nog niet het geval. De behandeling van de beide motieven die het verhaal beheersen vertoont in de drie opeenvolgende ‘hoofdstukken’ - twee van het nachtgedeelte, een van het daggedeelte - een compositorische opklimming, maar die is zo geleidelijk en vanzelfsprekend dat men al voortlezend de tegenstelling tussen 1 en 3 nauwelijks
opmerkt, integendeel 3 als de vervulling van 1 moet beschouwen. Dat heeft de dichter bereikt door de knappe afronding van ‘hoofdstuk’ 2. Scheidt men r. 1 tot 202 nog als een algemene inleiding van ‘hoofdstuk’ 1 af - die inleiding is in feite een expositie en geeft maar een geringe bijdrage tot de karaktertekening van de hoofdpersoon Karel - dan worden de beide ‘hoofdstukken’ van het nachtgedeelte ongeveer even lang en maar weinig langer dan het ene ‘hoofdstuk’ van het daggedeelte.
| |
| |
Gaan wij nu, na deze globale vaststelling van de compositorische structuur, over op de karakteristiek van de beide hoofdpersonen. Wilke heeft al opgemerkt, ‘daß das Epos auf die Gestalt Elegasts hingeordnet ist’. Er valt niet aan te twijfelen dat voor de dichter Elegast de protagonist is geweest en Karel de deuteragonist. Toch is Karel het hele verhaal door ‘in het beeld’, terwijl Elegast pas na r. 272 opkomt en van r. 1053 tot 1152 ook onzichtbaar voor ons blijft en niet genoemd wordt. Speelt de protagonist maar in driekwart van het verhaal een rol? Nee, zo mogen we het niet zeggen, want van r. 202 tot 272 is hij al wel degelijk aanwezig, in de gedachten van Karel, en zien we hem ook voor ons. Van r. 1053 tot 1152 zien we hem weliswaar niet, maar weten we toch dat hij er is, op de achtergrond, en dat Karel bij alles wat hij zegt en doet voortdurend aan die man op de achtergrond denkt. Elegast, ofschoon afwezig, bepaalt in deze fase dus de handeling. Alleen in de inleiding, r. 1 tot 202, speelt de held inderdaad niet mee. Daar bepaalt God de handeling, in een voorspel dat tot expositie dient. Karel, zelfbewuste wereldheerser bij dag, moet van zijn dagbestaan vervreemden en als een onzekere de nacht intrekken. Dat is nog geen karaktertekening, dat is expositie, tekening van de uitgangssituatie. Karakteristiek is, behalve de aanvaardende vroomheid, alleen de kleinmenselijke bezorgdheid van de grote koning voor zijn goede koninklijke naam: ‘Ic woudic ware buter sale Sonder niemare ende tale...Wat maghic segghen van oneren Den ridderen enten heren Die hier ligghen inder sale? Wat sal wesen mine tale?’ (119/26). Het is echter situationele humor en maakt Karel nog niet tot een genuanceerde persoonlijkheid die ons echt gaat interesseren. Dat laatste gebeurt pas wanneer de koning is uitgereden in het nachtelijk woud en zich overgeeft aan zijn gepeinzen. Maar dan wordt Karel ook opeens zo allerinteressantst dat we ons
moeten afvragen of de dichter niet bezig is voorbarig al zijn psychologische kruit te verschieten. We zijn immers nog maar in het begin van het verhaal, r. 202 tot 272, en het lijkt meteen al wel een hoogtepunt: een koning die in staat is tot zelfkritiek, een koning die bekent spijt te hebben van zijn koninklijke daden: ‘Ic nam hem tlant des hi was here, Dat mach mi nu wel rouwen sere’ (228/9). Is er hierna nog wel een hoger hoogtepunt mogelijk? Zal ons hierna het
| |
| |
karakter van de eigenlijke verhaalheld, Elegast, nog wel voldoende kunnen boeien? Treedt hier ook geen spanning op tussen compositie en karaktertekening, als in de Moriaen, waar vóór de helft van het verhaal de deuteragonist Walewein psychologisch al zo interessant is geworden dat de zwarte protagonist hem in de tweede helft niet meer kan evenaren? Nee, de dichter maakt in de Elegast geen fouten. Hij heeft ervoor gezorgd dat Karels, ongetwijfeld zeer interessante, karakter ons wordt blootgelegd terwijl de koning nadenkt over het lot van Elegast. Karel zelf richt in zijn innerlijk gesprek onze aandacht op Elegast, de eigenlijke held, de menselijk superieure, Karel realiseert zichzelf dus als belangwekkend mens in een confrontatie met de nog belangwekkender Elegast. De karaktertekening staat in dienst van de compositie.
Het karakter van Elegast blijft in deze eerste, indirecte introductie via Karels gepeinzen overigens nog wel een beetje cliché, al te ideaal, zonder enige zwakheid, te mooi om waar te zijn, althans te mooi om ons geheel te kunnen overtuigen: ‘Elegast moet bejaghen Daer si hem alle op ontdraghen. Mer so vele esser an: Hi en steelt ghenen armen man Die bi siere pinen leeft...Daer hi die rike liede weet, Hi neemtem haren scat ghereet...Sine list es menichfout, Niemen en cannem ghevaen’ (243/67). Deze introductie, dit al te geïdealiseerde beeld hier, in de spiegel van Karels bewondering, is in compositorisch opzicht uitstekend, want nu is er door verdere nuancering in de loop van het verhaal nog een climax mogelijk. En doordat Karel meteen al zo'n groot formaat heeft gekregen is hij ook de geschikte tegenspeler waaraan een Elegast zich in volle grootheid zal kunnen realiseren. In de volgende scene van de anonieme ontmoeting en het daaropvolgende tweegevecht, waartoe Elegast door zijn provocerend optreden aanleiding geeft, heeft Karel nog de leiding. Karel mag hier van de dichter domineren, hij mag uit deze scene als de menselijk-superieure te voorschijn komen (273/475). Innerlijk is hij doodsbang voor de zwarte ridder - ‘Alsen die coninc ghemoeten soude, Seindi hem ende was in vare Ende waende dat die duvel ware’, 286/8 - maar zijn gedrag is waardig en ridderlijk-onberispelijk. Karel is hier de echt-ideale ridder, de waarachtig-hoofse, die, wanneer zijn geduchte tegenstander
| |
| |
zijn zwaard heeft verloren, niet verder wil vechten omdat dat tegen de spelregels is: ‘Doe docht den coninc scande Op enen te slane die vore hem helt...Ten is niet ghewroken, Die enen wille slaen oft deren Die hem niet en can gheweren’ (442/8). Elegast krijgt er in deze scene een trek bij die hem niet alleen menselijker maakt maar ook compositorisch, d.w.z. voor de motivering van de verdere verhaalhandeling, uitermate belangrijk zal blijken te zijn: de verbannene is bang voor zijn verbanner, de koning (‘den coninc die ic ontrade’, 339). Pas veel verderop zal blijken dat de achtergrond van die vrees schuldgevoel is (1029/36): Karel vindt, wij hebben het al vernomen, dat hij Elegast tekort heeft gedaan, maar Elegast vindt ook dat hij zijn koning tekort heeft gedaan; de beide hoofdpersonen voelen zich dus wederzijds schuldig en worden daar beiden menselijk-groter door. Maar dat zullen wij pas beseffen aan het einde van het nachtgedeelte, in de scene waar wij ons nu mee bezighouden leren wij Elegast alleen nog maar kennen als een praktizerende roofridder die bevreesd is voor verspieders van 's konings wege. (Ten onrechte meent Wilke, passim, dat de nederlandse dichter bij zijn pogingen om Elegast te verridderlijken diens dief-zijn zoveel mogelijk zou hebben verzwakt: in onze scene is Elegast méér dief dan in de overeenkomstige uit het duitse gedicht, waar men tevergeefs regels zal zoeken als 348/9: ‘ic sal winnen Sijn ors ende datti hevet an’; dat betekent waarschijnlijk ook dat de nederlandse Elegast in deze scene als dief zwaarder is geaccentueerd dan in het hypothetische voorbeeldgedicht.) Verder krijgt Elegast er tot r. 475 geen nieuwe karaktertrekken bij. Dat hij in het gevecht tegen Karel opgewassen blijkt te zijn is immers geen zaak van karakter.
In de scene die op het door Karel zo edelmoedig afgebroken gevecht volgt, r. 476 tot 553, moet Elegast zijn identiteit prijsgeven en, gevraagd ‘wies ghi u gheneert’ (493), met een zelfkarakteristiek voor de dag komen. De roofridder weet niet wie hij voor zich heeft en zal dat ook in het verdere nachtgedeelte van het verhaal niet te weten komen, omdat Karel meent te moeten ‘lieghen dor den noot’ (553). Wat is die ‘noot’? Natuurlijk dat Karel zich geneert voor zijn dieverol (verg. 119/26). Het is een menselijke zwakheid - de engel had Karel helemaal niet geboden om te ‘lieghen’ - maar deze karaktertrek is com- | |
| |
positorisch noodzakelijk, want anders was het verhaal met de herkenningsscene al vrijwel uit geweest en had het tweede motief, het staatkundige, niet goed meer aan bod kunnen komen. Meer held wordt de koning door zijn liegen-om-bestwil bepaald niet. Voor Elegasts zelfkarakteristiek gebruikt de dichter in hoofdzaak dezelfde woorden als hij Karel tevoren, in r. 218/69, had laten ‘pensen’. Maar er zijn belangrijke accentverschillen. Elegast zegt nergens dat de koning hem zijn land ‘nam’. De eerste keer, r. 478/86, laat hij de oorzaak van zijn armoede helemaal in het midden - ‘En es mi ten besten niet vergaen: Ic hebbe goet ende lant verloren...Bi onghevalle, als menich doet’ -, de tweede keer wordt de verbanning wel gememoreerd maar de verbanner toch niet van onrechtvaardigheid beschuldigd: ‘Ende ic mijn goet hadde verloren Daer ic bi soude leven, Ende mi die coninc hadde verdreven Karel uut minen lande’ (508/11). Uit deze eerst ontwijkende en later zakelijke formulering - tegenover een onbekende - blijkt dat Elegast zonder wrok aan de koning terugdenkt. Dat is een edelmoedigheid die zeker wel opweegt tegen Karels edelmoedigheid in het gevecht. Al heeft Karel het in deze scene als overwinnaar nog wel voor het zeggen, hij
is voor
de lezer geen morele overwinnaar meer, hij domineert niet meer door zijn karakter.
In de daaropvolgende scene, de laatste van ‘hoofdstuk’ 1, r. 554 tot 640, wordt Elegast tenvolle de morele held. Wij weten natuurlijk heel goed dat Karels ‘lieghen’ maar een spel is en dat hij volstrekt niet de onedele dief is die hij tegenover Elegast voorgeeft te zijn. Men zou het zelfs nog als een voortzetting van zijn edelmoedige houding kunnen interpreteren, of van zijn zelfkritiek, dat hij tegenover de edele dief zo uitdrukkelijk de mindere en slechtere wil spelen. Maar zijn voorstel, in aansluiting bij die ongunstige zelfpresentatie-onder-pseudoniem, om bij de koning te gaan inbreken, komt voort uit zwakheid. Karel wil van dit onbehagelijke nachtelijke avontuur met het minste risico af zien te komen, hij wil naar huis. Was Elegast op dit voorstel ingegaan, dan zou het goddelijk bevel niet naar behoren uitgevoerd zijn en had het verhaal ook niet naar behoren afverteld kunnen worden. Maar nu wordt Elegasts zwakheid, zijn vrees voor de koning, compositorisch functioneel. Hij kán, door die vrees, niet op het voorstel ingaan en
| |
| |
daardoor kan het verhaal worden zoals het worden moet, met staatkundig motief en al. Er komt echter nog iets bij en dat maakt Elegast tot een ware morele held: hij wil ook niet op het voorstel ingaan, hij is er oprecht verontwaardigd over, want ‘Al heefti - Karel - mi bi quaden rade Mijn lant ghenomen - dat woord kan nú wel gebruikt worden! - ende verdreven, Ic sal hem wesen al mijn leven Ghestade vrient na mine macht’ (622/5). Dat Elegast, zoals uit de vorige scene bleek, zonder wrok aan de koning terugdacht, kon men edelmoedig noemen, de vriendschap-ondanks-alles die nu, emotioneel, ongecontroleerd, wordt uitgesproken is rondweg heroïsch. De cliché-achtige, al te ideale ridderfiguur uit Karels introducerende overpeinzingen is door het tegenspel dat Elegast in deze scene te bieden krijgt opeens een mens van vlees en bloed geworden, een geloofwaardige, uitermate boeiende persoonlijkheid. Dit is het echte psychologische hoogtepunt van ‘hoofdstuk’ 1 en het staat waar een hoogtepunt hoort te staan: aan het slot. Van dit ogenblik af is Elegast de echte protagonist en is Karel tot ‘aangever’ gedegradeerd. Kan hier een nog hoger hoogtepunt op volgen? Alleen wanneer de vriendschap-door-alles-heen de gelegenheid zal krijgen zich nog hartstochtelijker uit te spreken. Dat zal inderdaad het geval zijn tegen het einde van ‘hoofdstuk’ 2, als het niet om het bezit maar om het leven van koning Karel gaat. Karaktertekening en compositie spelen in dit gedicht volmaakt samen.
‘Hoofdstuk’ 2 begint met een stilte, want het heeft Karel stil gemaakt ‘Dattem Elegast die dief Goets onste ende hadde lief’. Het persoonlijke motief is in deze stilte voltooid. En dan lezen we, r. 641: ‘Na dien ghepense daer hi in was Vraghedi Elegaste das, Of hine iewer wilde leiden Daer si goet onder hem beiden Mochten bejaghen op dien nacht’. Karel, allang geen overwinnaar meer maar klein geworden, ofschoon daarom psychologisch niet minder boeiend - Karel geeft het initiatief uit handen. Ongeveer 225 regels lang krijgt het verhaal nu een uiterst genoegelijk karakter. Het wordt helemaal een sprookje van koning-en-dief waar verder niets achter lijkt te zitten. De dichter kan zich uitleven als pure verteller. Het is compositorisch goed van hem gezien dat hij aan de donkere, felbewogen tweede helft van ‘hoofdstuk’ 2 zo'n lichte, blijspelachtige eerste helft vooraf heeft laten
| |
| |
gaan. Intussen houdt hij zijn karakters toch wel in het oog. Waarom gaat Karel zo grif in op Elegasts voorstel om bij Eggeric, 's konings zwager, te gaan inbreken? ‘Doe peinsde die coninc ende sweech stille: Nadien dat geschepen stoet, Dat daer ware stelen goet: Al hadden sijn suster ghevanghen, Si souden node laten hanghen’ (668/72). Karel is nog altijd bang voor de schade die zijn goede naam zou kunnen lijden als gevolg van dit niet te verantwoorden nachtelijke avontuur. Naar zijn eigen paleis teruggaan kan hij evenwel niet, omdat Elegast niet meewil, welnu, dan maar ‘op familiebezoek’ bij zijn zuster, daar zit naar verhouding nog het minste risico aan! Is de buit eenmaal binnen, dan wil Karel ook zo gauw mogelijk terug naar huis. De hemelse opdracht is immers uitgevoerd? ‘Doen wilde Karel danen riden’ (847), maar: ‘Elegast hietem ontbiden: Hi soude om enen sadel gaen’ (848/9), en: ‘Dit was den coninc onbequame, Hi hadde eer ontbeert der vrame Vanden sadel ende tghewin Dan Elegast keerde weder in’ (863/6). Wat de koning prettig of niet prettig vindt, doet er in deze fase van het verhaal echter niets meer toe, Elegast heeft de leiding. Elegast zijnerzijds heeft als argumenten om juist bij Eggeric te gaan inbreken genoemd: 1. die man is schatrijk en kan dus ‘sonder sonde’ bestolen worden; 2. die man is voor de koning een onbetrouwbare bondgenoot, ‘Selve den coninc sinen here Soudi nemen lijf ende ere, Mocht na sinen wille gaen’ (657/9). Elegast blijft bij het doen van zijn voorstel dus trouw aan zichzelf, Karel bij het aannemen ervan. De verhaalhandeling vloeit om zo te zeggen voort uit de karaktertekening. Het motiefje van het toverkruid waardoor Elegast de taal der dieren kan verstaan heeft een dubbele functie: ten eerste wordt onze aandacht weer, en nadrukkelijker dan tevoren, gevestigd op zijn vrees voor de koning (‘Soude die coninc zijn hier
voren? Ic duchte dat mi naket toren’, 775/6), ten tweede bewijst hij, voor de eigenlijke inbraak begint, zijn superioriteit in het dievenvak (en Karels inferioriteit). Elegast is een échte dief. Dat is al gebleken bij de eerste ontmoeting in het nachtelijk woud, toen hij begerige blikken, kénnersblikken, op Karels kostbare wapenrusting wierp (‘Hi salre laten die wapen sine, Die die beste sijn in schine Die ic in seven jaren sach’, 311/3), het zal opnieuw blijken als hij na de geslaagde schatroof zich de kans van zijn leven
| |
| |
niet wil laten ontgaan - de weg is nu immers vrij - om ook nog dat zeer bijzondere kostbare zadel van Eggeric te stelen. Hij zet, tegen Karels bezwaren in, door, ómdat hij een échte dief is, en dat doorzetten is weer nodig om het verhaal volgens het compositorische plan van de dichter te laten voortgaan. Ik moet het nog eens zeggen: karaktertekening en compositie spelen volmaakt samen.
R. 867 is het keerpunt in ‘hoofdstuk’ 2. De comedie is afgelopen en de tragedie begint. Maar het zal, in ‘hoofdstuk’ 3, een ‘blij-eindend treurspel’ worden. Bij de scene in Eggerics slaapkamer, r. 867 tot 930, de onthulling van het verraad, wijkt de figuur van Elegast terug naar de donkere achtergrond. Hij hoort alles, vangt ‘tbloet vander vrouwen’ op als een stille getuige, maar maakt zich niet kenbaar en geeft van geen emoties blijk. Als hij echter mét het zadel naar buiten komt is hij een veranderd mens. Karel begrijpt daar niets van. Die heeft, trouw aan zijn karakter, maar één gedachte: ‘nu eindelijk terug naar huis, weg van deze gevaarlijke plaats, in 's hemels naam niet ontdekt worden!’ Zelfs nog nadat Elegast hem alles verteld heeft heet het van Karel: ‘Hi hadde gherne gheweest van dan, Dlange letten was hem leet’ (996/7). In het verhaal fungeert dit benauwde, onheroïsche gedrag als een contrast. De hevigheid van Elegasts gevoelens, de hartstochtelijke belijdenis van zijn koningstrouw, zijn voor geen enkele consequentie terugdeinzende driestheid, ze krijgen door Karels tegenspel, dat van wezenlijk ongeduld en onbegrip tot voorgewende gevoelloosheid loopt, zoveel te meer nadruk. Het wordt een nieuw hoogtepunt van karaktertekening, hoger dan aan het slot van ‘hoofdstuk’ 1. In de drie fases van Elegasts reactie, 939/57, 964/75 en 999/1010, zit een duidelijke opklimming. Eerst uit hij zich nog betrekkelijk beheerst, in algemene termen die binnen de perken van de conventioneel-hevige dictie blijven: ‘Dat mijn herte niene breect Vanden rouwe diere inne steect, Sone breect si nemmermeer’ (941/3). De felheid van de gevoelens blijkt vooral uit de daadwerkelijke conclusie: ‘ic sal wedergaen Eggheric sijn hooft afslaen Oft testeken met enen cnive Daer hi leit bi sinen wive’ (951/4). Dat is niet conventioneel meer,
dat gaat alle perken te buiten, en Karels voordehandliggende vraag is dan ook: ‘dor wat saken Hi ware so sere tonghemake’ (959/60). Uit het antwoord,
| |
| |
dat een regelrechte wanhoopskreet is, blijkt de diepere achtergrond: ‘Ic hebbe minen here verloren! Ic hadde toeverlaet te voren Te comene te minen goede Ente verwinne mijn armoede, Ende was ooc in goeden wane. Nu bennic, leider, dis alles ane’ (967/72). We wisten uit het slot van ‘hoofdstuk’ 1 al wel dat Elegast Karel ondanks alles als zijn ‘gherechte here’ was blijven beschouwen (627), maar we wisten daarnaast ook uit verschillende uitlatingen dat hij bang voor de koning was en deze tot iedere prijs uit de weg wilde blijven. Nu horen we iets nieuws: Elegast is helemaal niet gelukkig in zijn dievenbestaan maar voedt de stille hoop dat Karel hem eenmaal zal begenadigen; als Karel sterft, door een verrader wordt omgebracht, zal daarmee ook Elegasts stille hoop moeten sterven dat hij zijn ‘goet’ nog eens zal terugkrijgen en zijn tegenwoordige ‘armoede’ te boven komen. Elegasts karakter blijkt veel complexer te zijn dan we het ons tot dusverre hadden voorgesteld en ook zijn koningstrouw is een complexe aangelegenheid: er zit een element van eigenbelang in, die trouw moet de grondslag zijn van een verhoopt rechtsherstel. (Wilke, blz. 26, interpreteert deze passage, en daarmee ook de figuur van Elegast, verkeerd: ‘Mit dem Tode des Königs habe auch sein Leben den Sinn verloren. Bisher habe er seine Armut noch stets überwinden können (970), sei trotz allem immer guten Mutes gewesen (971). Nun sei auch für ihn alles vorbei. Die enge, schicksalhafte Verknüpfung, die Elegast zwischen seinem und dem Leben des Kónigs sieht, zeigt eine neue erhabene Seite seines Wesens auf: Treue und Verbundenheit mit seinem Hernn bis in den Tod.’) Karel kan na deze verduidelijking, die uitloopt in de mededeling: ‘Mijn here sal sterven morgen vroe, Ende ic mach u segghen hoe: Eggheric heeft sinen doot ghesworen’ (973/5), met recht God dankbaar
zijn ‘dat hem God te stelene ontboot’, maar hij vindt toch ook aanleiding om de zo complexe koningstrouw van Elegast nog even op de proef te stellen (993/4). Hij zegt, hard en nuchter: ‘door Eggeric daar in zijn slaapkamer te gaan doodsteken riskeer je je eigen leven’, en: ‘al is die koning nou dood, wat dan nog? Ghi sout des rouwen schiere ghenesen’ (992). Karel zegt dit in opdracht van de dichter, want door dit tegenspel kan Elegast tot de derde fase van zijn emotionele reactie komen. In de koningstrouw die dan wordt uitgesproken
| |
| |
zit geen greintje eigenbelang meer. Elegast neemt het zijn ‘gheselle’ hoogst kwalijk: ‘Dat ghi hebt so na ghesproken Den coninc Karel minen here, Die waerdich es alre ere’ (1002/4), en hij verklaart zich graag bereid zijn leven voor 's konings welzijn in de waagschaal te stellen: ‘Ic sal vorderen mijn ghedochte Ende wreken minen toren An die sconincs doot hebben ghesworen...Gaet mi te lieve oft te leide’ (1006/10). Dat is een geïntensifieerde herhaling van de ‘vriendschapsverklaring’ aan het slot van ‘hoofdstuk’ 1 en Karel kan dan ook alleen maar zijn daar in gedachten gegeven belofte van rechtsherstel herhalen, ditmaal met een toespeling op de zelfkritiek uit de introductie: ‘Die coninc peinsde: dits mijn vrient, Al hebbics qualic op hem verdient’ (1011/2). De beide karakters staan nu werkelijk compleet voor ons en de meerdere grootheid van de protagonist wordt door de deuteragonist zelf met zoveel woorden erkend. Psychologisch is dit het absolute hoogtepunt van het gedicht en het is bereikt op een hoogtepunt van de handeling, door een samenspel van de beide hoofdpersonen dat geheel door de compositie van het verhaal was voorgeschreven.
De rest van ‘hoofdstuk’ 2, niet meer dan 50 regels, is een voorlopige programmering van het volgende, afsluitende ‘hoofdstuk’ 3. De nacht spoedt zich ten einde en de dageraad zal weldra aanbreken. Dan zullen alle geheimen van de nacht op dagniveau, formeel en openlijk, aan het licht gebracht worden. De persoonlijk tekortgedane zal in zijn rechten hersteld worden en het rijk zal, nadat de verrader des vaderlands terecht is gesteld, onbedreigd kunnen voortbestaan, onder Gods durende bescherming. Het initiatief van de handeling is nu aan Karel. Hij verwijst in deze nanacht naar de morgenstond, als hij weer onvermomd en innerlijk gelouterd zichzelf zal kunnen zijn, de koning die hij zijr moet: ‘Rijt inder morghenstonde Toten coninc daer ghien vint. Vertelt hem ende ontbint Die ondaet entie moort. Alse hi sal hooren u woort, Ghi sulter bi versoenen al’ (1018/23). Maar Elegast, trouw aan zijn karakter, kan dit initiatief, dat hij niet als een initiatief van de koningzelf kan herkennen, onmogelijk honoreren. Zijn vrees voor de koning wordt duidelijker dan ooit onder woorden gebracht: ‘Wat mijns gheschiet, En come vor den coninc niet. Die coninc es te mi so gram’ (1029/31). Nog eenmaal onderstreept Elegast dat hij een echte dief
| |
| |
is en dit ook moet blijven, totdat de koning hem uit eigen majesteitelijke genade vergeving zal hebben geschonken. En Karel moet erin berusten dat hij in deze nacht, door zijn ‘lieghen dor den noot’, ingegeven door kleine vreesachtigheid, alleen maar een vermomde, onherkenbare majesteit kan zijn, zonder gezag, zonder macht om te ‘beteren’. Zo staan de beide hoofdpersonen van het spel tegenover elkaar en zo moeten zij uit elkaar gaan. ‘Ic sal bode sijn vander sake Toten coninc daer icken weet’, zegt ‘Adelbrecht’, en: ‘Met deser talen dat si schieden’ (1049). Het programma voor de volgende dag, ‘hoofdstuk’ 3, is nog maar zeer tendele geformuleerd, maar we beseffen aan het eind van ‘hoofdstuk’ 2 heel goed dat het spel nog niet uit kan zijn. Zo is het goed. Dat houdt de spanning in het verhaal.
Het daggedeelte begint met een verwijzing naar God, een uitdrukkelijke onderstreping van diens speciale bescherming bij het nachtelijk avontuur. In de inleiding, r. 145/9, had het geheten: ‘Daer en was niemen diene sach, Want dat volc algader lach In vasten slape alst God woude. Dit dede hi dor sconincs houde, Sine hulpe was hem bereet’. Het begin van ‘hoofdstuk’ 3 grijpt hierop terug met de regels 1063/70: ‘Doen hi sine wapen af hadde ghedaen, So was die wachter ghestaen Ter hogher tinnen ende blies den dach, Diemen scone verbaren sach. Doe wart in wake menich man Dien God den slaep seinde an Doe die coninc stelen voer’. Karels bezorgdheid voor zijn goede koninklijke naam was dus volkomen overbodig, inderdaad een menselijke zwakheid, een kleingelovigheid die niet met God rekent. Dat ziet nu de weer thuisgekomen koning zelf ook wel in: ‘Dat was hem een scone boer’. Het zal nu ook verder wel goed aflopen. Aan het eind van ‘hoofdstuk’ 3 valt in het gerechtelijk tweegevecht de juiste beslissing - die de bevestiging van het koningschap en de redding van het rijk betekent - na een kort maar krachtig gebed van Karel tot God, r. 1378/82. Het daggedeelte van het verhaal staat duidelijk onder Gods leiding. Maar Karel, als koning-in-functie weer helemaal zichzelf geworden, weet ook zonder speciale openbaring wel precies wat hem te doen staat: hij brengt zijn ‘verholen raet’ op de hoogte van het dreigende gevaar en vraagt de heren formeel om hun advies. De ‘raet’ is natuurlijk dat men alle weerbare mannen in het kasteel moet bewapenen
| |
| |
en zo de komst van de verraders afwachten. Dat had de koning zelf ook wel kunnen bedenken maar hij houdt zich aan de regels, hij leidt de afwikkeling ceremonieel. Is dit karaktertekening? Alleen inzoverre een herwonnen rolvastheid met karakter te maken heeft. Als Eggeric gevangen genomen is en ‘vore den coninc sinen here’ geleid wordt, lezen we: ‘Die coninc leidem vele te voren’ (1137). Karel heeft de leiding en lokt door zijn optreden Eggerics antwoord uit: ‘Ghi en waret ooc nie so coene, Noch gheen uwer baroene, Die mi op dorste staden Dattic u hadde verraden. Ware daer iemen dies begaerde, Ic daet hem loghenen metten swaerde...Nu come voort dies beghere!’ (1143/50). Op deze woorden heeft de koning gewacht, want op grond hiervan kan hij nu Elegast uit het woud naar het hof ontbieden. De programmering van de afloop die aan het slot van ‘hoofdstuk’ 2 onvoltooid was gelaten, krijgt nu een door de situatie bepaalde afronding: Elegast hoopte innerlijk op een rechtsherstel, wou nochtans niet op eigen initiatief en risico met zijn onthullende mededeling naar het hof komen - want: ‘Die coninc es te mi so gram’ -, welnu, dan moet hij naar het hof ontboden worden met de toezegging van een verzoening en een geconditioneerd rechtsherstel: ‘Indien datti den camp bestaet Ieghen Eggherike, Hi souden make rike’ (1158/60). Elegast zal dat zien als een consequentie van de laatste woorden van ‘Adelbrecht’: ‘Ic sal bode sijn vander sake Toten coninc’. Juist de conditionering van het rechtsherstel zal voor Elegast, de échte dief, de boodschap van 's konings zendboden geloofwaardig maken. Het samenvloeien van het persoonlijke en het staatkundige motief in ‘hoofdstuk’ 3, waardoor de compositie van het gedicht zoveel geslotener kan worden, is het logische gevolg van de karaktertekening die de dichter van zijn protagonist heeft gegeven. De
karaktertekening van de deuteragonist, Karel, had eigenlijk geëist dat deze de tekortgedane Elegast ongeconditioneerd ‘rike ghemaket’ had - verg. r. 635vgg.: ‘Hi pensde mochti keren, Behouden siere eren, Hi soudem goets so vele gheven Datti met eren mochte leven’, op een ogenblik dat er van Eggerics verraad nog niets bekend is -, maar Karel krijgt geen gelegenheid om deze menselijk veel mooiere rol te spelen, hij moet op dagniveau eenvoudig de ceremoniële koning zijn die geen fouten kan maken en geen spijt kan
| |
| |
hebben. De deuteragonist moet voor de protagonist terugwijken. De compositie van een verhaal dat ‘auf die Gestalt Elegasts hingeordnet ist’ laat niet toe dat aan het slot de gestalte van Karel psychologisch nog eens goed uit de verf zou komen. Wat er gebeuren gaat wordt bepaald door het complexe karakter van Elegast zoals we dat met name in ‘hoofdstuk’ 2 hebben leren kennen.
Als Elegast Karels boodschap heeft ontvangen stijgt hij als mens boven zichzelf uit. Zijn eigenbelang, zijn rechtsherstel, wijkt dan terug voor die ene, ‘heilige’ roeping om het leven van zijn koning te redden: ‘Hi swoer bi siere kerstenhede, Ware hem God sculdich een bede, Hi en begheerde ander goet Dan hi den camp vechten moet Over sinen gherechten here, Om te behoudene sine ere’ (1175/80). Het is duidelijk hoezeer Karel bij de formulering van zijn boodschap Elegasts karakter heeft begrepen. Deze laatste veegt nu met een breed gebaar het hem in het vooruitzicht gestelde ‘goet’ van de tafel, want hij kent, een ideale ridder inderdaad, niets hogers dan ‘den camp vechten’. De passage r. 1181 tot 1234, van de aankomst in het paleis tot en met de uitdaging, voegt geen nieuwe trekken aan de karaktertekening van Elegast toe. Maar dan wijst Eggeric de uitdaging af met het argument dat hij niet wil vechten tegen een eerloze, een ‘verbannen dief’, en dat geeft Elegast gelegenheid om te bewijzen dat ook hij de nacht achter zich heeft gelaten en weer ‘voor de dag’ kan komen als de man die hij eigenlijk is, geen dief meer, maar een hertog, een volwaardige ridder. Dit zelfbewustzijn is nieuw. De dief had bij de nachtelijke ontmoeting met de koning het verslag van zijn dievenbestaan ingeleid met de woorden: ‘Ic salt u segghen, al eest scande’ (512). Hij was wel een échte dief geweest, en ook een góede, maar toch een dief uit nóód. Dat herhaalt hij ook nu nog eens tegenover Eggeric: ‘Ic hebbe ghenomen grote have Den riken lieden van haren goede: Dat dede mi nóót ende armoede’ (1248/50). Hij is niet trots op zijn illegale bestaan, maar neerdrukken doet het hem nu ook niet meer. Want hij wíl geen dief meer zijn en behóeft het ook niet meer te zijn. Al wordt het niet met zoveel woorden uitgesproken, we voelen het
toch: juist deze ‘camp’ tegen Eggeric ‘over sinen gherechten here’ zal hem de mogelijkheid bieden de ‘scande’ van zijn verleden uit te wissen. Dat drijft Elegast, dat is de wezenlijke
| |
| |
achtergrond van zijn zelfbewustzijn. Hij staat in dienst van het hoogste recht tegenover een gemene misdadiger en daarbij worden zijn eigen overtredingen tot niets: ‘Verraennesse ende moordens dedic mi ave...Maer dat ghi een moorder sijt, Ghine moghet ontsegghen camp no strijt Ter werelt ghenen man Dies u wille staden an’ (1247/54).
Wat Elegast wil, moet ook gebeuren, want hij is de held. Karel kan niets anders doen dan de held seconderen. Hij onderstreept nog eens wat Elegast tegen Eggeric gezegd heeft, zodat deze wel moet toegeven (‘Beter es camp dan hals ontween’, 1263), laat de kampplaats in gereedheid brengen, bidt God om een goede uitslag en spreekt een paar bemoedigende woorden waarin ook het beloofde ‘rike maken’ - Karels eigenste motief van den beginne af - gepreciseerd wordt: ‘Die coninc trooste Elegast wel Ende seide, verghinghe wel sijn spel, Ende behilti sijn leven, Hi soudem siere suster gheven, Die Eggheric hadde te voren’ (1275/8). Het fungeert allemaal enkel als verbindingsstuk tot Elegasts volgende grote scene: zijn zuiveringsgebed voor het beslissende gevecht. De kernwoorden staan aan het slot: ‘Maria, soete vrouwe, Ic willu dienen met rechter trouwe, Ende nemmermeer voortan En werdic rover no scaecman In wildernissen ende in wouden, Maghic hier mijn lijf behouden’ (1305/10). Hij wíl geen dief meer zijn, hij heeft het nooit willen zijn, en met dit gevecht kan hij zich zuiveren, als God het wil. Als God hem laat leven, zal dat zoveel als een eerherstel van Godswege zijn, grondslag en uitgangspunt voor een nieuw, eerlijk ridderbestaan. In menselijke bewogenheid overtreft dit gebed om een nieuw leven verre het gebed van Karel in het inleidende gedeelte om een veilig geleide bij zijn nachtelijk avontuur (169/92). Elegasts gebed is dan ook dat van de eigenlijke held en het staat tegen het einde van het gedicht. Volgen moet dan alleen nog maar het verhaal van het gevecht waarin God antwoord zal geven, r. 1319 tot 1402. Voor ons als lezers staat het natuurlijk bij voorbaat vast dat God met de held zal zijn, maar de dichter heeft helemaal geen haast om God te laten ingrijpen. Hij rekt het verhaal opzettelijk, voegt een vertragend incident in: Eggeric wordt uit het zadel geworpen maar krijgt van zijn tegenstander
gelegenheid om zijn paard weer te vangen en opnieuw op te zitten. Dat is goed gezien uit een oogpunt van verteltechniek, het houdt
| |
| |
de spanning erin. Maar voor het laatst worden ook de karakters van de beide hoofdpersonen nog eens tegenover elkaar gesteld en blijkt Elegast de superieure. Elegast: ‘En willu niet te voete slaen, Ic wille prijs an u begaen, Al souts mi sijn te wors. Nu sit weder op u ors, Laet ons vechten ridderwise. Ic hebbe liever datmen mi prise Dan ic u sloeghe te voete doot, Al soudics bliven in deser noot’ (1351/8). Karel: ‘Dit was den coninc Karel leet Dat Elegast so langhe meet’ (1359/60). Deze Karel is wel een heel andere dan wij ons uit het nachtelijke gevecht in ‘hoofdstuk’ 1 herinneren, maar de omstandigheden zijn ook anders geworden. Toen was hij een dolend ridder op Gods genade en had hij een tegenstander die, hoewel onbekend, respect afdwong. Nu staat hij als koning-rechter tegenover een staatsvijand die hij liefst zo snel mogelijk executeren wil (verg. r. 1256/9). Bovendien maakt Karel zich bezorgd over Elegast: zou die het wel klaren met de geduchte Eggeric? zou God hem wel bijstaan? Karel heeft immers, in plaats van, naar zijn aanvankelijk voornemen, het aan Elegast begane onrecht zonder meer te ‘beteren’, deze een riskante conditie opgelegd en hem als het ware gedwongen zijn leven te wagen. Maar Elegast, de superieure, rijst hoog boven Karels bezorgdheid uit. Ondanks alles wil hij de ridderlijke normen hooghouden, zelfs tegenover een tegenstander als Eggeric. Hij moet deze als een gelijke beschouwen om juist door de overwinning van deze gelijke, volgens alle regels van het spel, zichzelf te rehabiliteren. De dichter noteert na de hervatting van het gevecht nog eens nadrukkelijk: ‘Si waren beide hertoghen Die daer vochten den camp. Al gheviel Elegast die scamp Datti dat lant hadde verloren, Hi was hertoghe alse te voren’ (1372/6). De compositorisch noodzakelijke climax eist dat het gevecht uit ‘hoofdstuk’ 1, in dit vroege stadium van het verhaal een hoogtepunt van de
handeling, door het gevecht in ‘hoofdstuk’ 3 overschaduwd zal worden, met name wat de rol van Karel betreft. Welnu, de karaktertekening van de beide hoofdpersonen in het daggedeelte leidt er als vanzelf toe dat Elegast in het beslissende eindgevecht behalve de feitelijke ook de morele triomfator wordt. De morele overwinnaar in het eerste gevecht, Karel, blijft nu als secondant beneden het ridderlijke niveau van de held.
Omdat we nu eenmaal met Karel en God begonnen zijn, moeten
| |
| |
we ook wel met Karel en God eindigen. Karel bidt het al gememoreerde korte en krachtige gebed (1378/82), Elegast, ‘Bider hulpen van onsen here Ende dore sconincs bede’ (1390/1), laat Eggeric opnieuw en ditmaal met gekloofde schedel uit het zadel tuimelen, en dan lezen we: ‘Dit sach die coninc ende seide: Ghewarich God, ghi sijt hierboven, Met rechte maghic u loven Die mi so menighe ere doet’ (1396/9). Het is een dikke punt achter het staatkundige motief. Hierna kan de rest afgeraffeld worden: ‘Nu willic corten dese dinc’ (1403). God heeft Elegast de zege geschonken en in ere hersteld: ‘Elegast bleef inder ere, Dies dancti Gode onsen here’ (1407/8). Wat kan een koning daar nog aan toevoegen? ‘Die coninc gaffem Eggherics wijf. Si waren tsamen al haer lijf’ (1409/10). Het kan niet korter. Het is ook niet interessant meer. Het eigenlijke ‘Epos’ met alles wat het ‘zum gepriesenen Kunstwerk macht’ is immers al afgesloten. |
|