Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitse en de Nederlandse ElegastDat de middelduitse Karl und Ellegast en de middelnederlandse Karel ende Elegast met elkaar verwant zijn kan niet betwijfeld worden, maar het hoe van de verwantschap is nog steeds niet bevredigend geformuleerd, ook niet in de recente studie van E.L. Wilke, Der mitteldeutsche Karl und Elegast (Marburg, 1969). Wilke's conclusie is de volgende: ‘Der md. “Karl und Elegast” ist unabhängig vom mnl. “Karel ende Elegast” nach einer frz. Vorlage entstanden. In dieser Vorlage war der Dieb Basin Begleiter der Königs. Das md. Epos steht der frz. Vorlage in den Motiven, die in beiden Epen und den Quellen der Erzählung vorkommen, näher als das mnl. Die namen Elegast (dän. Alegast), Eckerich und Olbrecht stammen aus dem mnl. Epos. Das md. Gedicht weist eine Reihe von sprachlichen Übereinstimmungen mit den Spielmannsepen auf. Der mnl. “Karel ende Elegast” stellt eine sprachlich-gehaltliche Umgestaltung der frz. Vorlage dar. Aus der frz. Diebsegeschichte von “Charles et Basin” ist ein Ritterepos geworden, in dessen Mittelpunkt ein vollkommener Ritter steht. Elegast ist keine mythische oder Volksfigur, sondern ein redender Name, den der Dichter in Anlehnung an Chrétien de Troyes seinem Helden gegeben hat.’ Dat wil dus zeggen dat Wilke het duitse en het nederlandse gedicht in eerste aanleg onafhankelijk van elkaar naar eenzelfde frans voorbeeld-gedicht bewerkt acht, maar dat hij in verband met de overeenkomst van de namen - naast Elegast/Ellegast, Eggheric/Eckerich, Adelbrecht/Olbrecht komt ook nog Inghelem/Ingelheim - zich gedwongen ziet een secundaire invloed van het nederlandse gedicht op het duitse aan te nemen. Ik kan het met deze constructie niet eens zijn, maar erken tegelijk graag dat in vergelijking met de dissertatie van E.T. Kuiper, 1890, Wilke's boek een aanzienlijke vooruitgang betekent. Ook Kuiper achtte het duitse gedicht ‘onafhankelijk van onzen Elegast naar het Fransch bewerkt’, maar hield het ervoor ‘dat dit fransche origineel eene omwerking en uitbreiding is van een vroeger gedicht’ en zag dan in ‘die oudere chanson het voorbeeld van onzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elegast’. Wilke heeft echter de gedachte dat het nederlandse gedicht een ouder en oorspronkelijker verhaaltype zou vertegenwoordigen dan het duitse overtuigend weerlegd en aangetoond dat, integendeel, juist de nederlandse Elegast een jongere ‘Umgestaltung’ moest zijn met een nieuwe ‘Sinngebung’ van de verhaalstof. Ik zie die nieuwe ‘Sinngebung’ nog wel iets anders dan Wilke, maar dat doet er nu op 't ogenblik niet toe. Van belang is voor mij dat hij in zijn boek, dat ik nog niet verwerkt had toen ik de nederlandse Elegast met de Moriaen vergeleek, langs een geheel andere weg tot een verwante karakteristiek van het gedicht blijkt te zijn gekomen. Ik begroet zijn studie dus dankbaar, maar dit kan niet wegnemen dat ik de door hem aangenomen secundaire invloed van het nederlandse gedicht op het duitse ongeloofwaardig acht. In de verkorte deense bewerking van de ijslandse Karlamagnus-Saga is de naam van de dief Basin inderdaad secundair vervangen door Alegast. Maar die verandering blijft daar iets volkomen incidenteels. De secundaire invloed van het nederlandse gedicht op het duitse zou daarentegen in feite álle namen uit het eerstgenoemde omvatten. De nederlandse Elegast is in tegenstelling tot de duitse een namen-arm gedicht, de dichter kan geacht worden bij zijn zeer persoonlijke ‘Umgestaltung’ zijn voorbeeld vereenvoudigd te hebben en namen die voor hem niet functioneel waren te hebben weggelaten. Wat het duitse en het nederlandse gedicht gemeenschappelijk hebben, zijn dus werkelijk de kern-namen van het verhaal: de drie namen van de hoofdrolspelers en de naam van de plaats van handeling. Men zou wat die plaats van handeling betreft ook nog op de riviernaam de Rijn kunnen wijzen, die in het nederlandse verhaal weliswaar een grotere rol speelt dan in het duitse, maar in het laatste toch niet geheel ontbreekt. De enige plaats waar de Rijn in de duitse tekst genoemd wordt, r. 489, is uit comparatistisch oogpunt zelfs bijzonder treffend, omdat de nederlandse tekst op de overeenkomstige plaats ook de Rijn vermeldt. Het gaat over Karels breekijzer: Ellegast frogete den konnig mere
Wo sin brech-yszen were.
Der konnig sprach: mich jagete desz konniges helden sin,
Min dyeb-yszen viel my in den Rin.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk Elegast 724vgg.: Doe stont Elegast ende loech
Ende vraechde waer hijt dede maken...
Dusghedaen sach ic noit gheen
Beseghen tot sulken sticken...
Die coninc sprac: het mach wel sijn,
Ic quam ghevaren opten Rijn...
Daer moestic mijn iser laten,
Ende ontviel mi opter straten
Daer men mi volghede achter.
Wilke schrijft: ‘Sieht man die vier Namen Elegast, Eggheric, Adelbrecht und Inghelheim zusammen, dann wird deutlich, dasz sie zu den Punkten der Erzählung gehören, die dem Dichter oder Bearbeiter, der, wie wohl viele seiner Zeitgenossen, von der Existenz der Erzählung wuszte, unmittelbar im Gedächtnis haften bleiben konnten’ (blz. 72). Over Rijn spreekt hij niet, maar de vraag ligt voor de hand: moet deze naam er misschien als vijfde bijgevoegd worden? Of had, volgens Wilke, het gemeenschappelijk voorbeeld van het duitse en het nederlandse gedicht die riviernaam al? En als dat laatste waarschijnlijker lijkt - want er is wel veel overeenkomst tussen de beide geciteerde passages maar geheel identiek zijn ze toch niet - waarom kan dan ook niet de plaatsnaam Ingelheim (‘Inghelem opten Rijn’) aan het gemeenschappelijk voorbeeld toegeschreven worden? Omdat men zo'n duitse localisatie niet goed in een ‘frz. Vorlage’ verwachten kan? Maar staat die ‘frz. Vorlage’ dan wel zo vast? Waarom zou het gemeenschappelijk voorbeeldgedicht van de duitse en de nederlandse Elegast - dat er ongetwijfeld geweest is - eigenlijk niet in het Rijn-Maas-gebied, laten we zeggen omstreeks 1200, gesitueerd mogen worden? Als men echter met deze mogelijkheid rekening mag houden, behoeven de namen Ellegast, Eckerich en Olbrecht in het duitse gedicht helemaal niet als secundaire nederlandse elementen verklaard te worden maar kunnen zij gewoon uit het gemeenschappelijke voorbeeld stammen. Het is merkwaardig dat, voorzover ik zie, nog geen enkele onderzoeker deze hypothese, die mij methodisch toch zeer voor de hand lijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te liggen, serieus heeft overwogenGa naar voetnoot1). Uiteraard moet dat veronderstelde voorbeeldgedicht uit het Rijn-Maas-gebied dan weer een bewerking van de franse ‘Charles et Basin’ zijn, waarvan het bestaan uit de getuigenissen van ‘Jehan de Lanson’, de kroniek van Philippe Mouskès, de ‘Renaus de Montauban’ en ‘Le Restor de Paon’ blijkt. Het betoog van Wilke kan dus wel in zijn waarde worden gelaten, alleen moet er een schakel worden ingevoegd. Het duitse gedicht wordt door zijn uitgever J. Quint, 1927, in Thüringen gelocaliseerd, door E. Schröder in Rheinfranken. Ik kan het rustig in het midden laten wie van beiden gelijk heeft, want in de tijd van een Veldeke is ongetwijfeld van Limburg uit zowel naar Thüringen als naar Rheinfranken literaire invloed mogelijk. Dat een limburgs gedicht van omstreeks 1200 een halve eeuw later in Vlaanderen, waar de nederlandse Elegast gelocaliseerd moet worden, opnieuw, in een moderner en persoonlijker stijl, bewerkt zou zijn, lijkt ook geenszins een onmogelijke zaak. Limburg was met het vertalen en bewerken van franse stoffen in de volkstaal naar de mening van Knuttel Vlaanderen een flink stuk voor, in het algemeen zeker wel een halve eeuw. Mijn hypothese past dus wonderwel in het cultuurgeografische en -historische beeld dat de 13de-eeuwse Nederlanden ons schijnen aan te bieden. Daarom verstout ik mij mijn gedachte nog wat nader uit te werken, boven een kritiek op Wilke uit. Behalve de namen geeft namelijk ook de tekstvergelijking ons m.i. alle aanleiding om aan een gemeenschappelijk niet-frans voorbeeldgedicht van de duitse en de nederlandse Elegast te denken. Dat de naam Ellegast consequent op ‘fast’ rijmt - 11 maal - zoals in het nederlandse gedicht Elegast op ‘vast’ - 8 maal - is ook al door vorige onderzoekers opgemerkt. ‘Fast’ is zowel in Thüringen als in Rheinfranken een taalkundig ‘Fremdkörper’ (E. Schröder). Er is echter nog zo'n overeenkomstige rijmverbinding: in het duitse gedicht ‘dyep: lyep’ - consequent, 8 maal -, in het nederlandse ‘dief: lief’ - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijna consequent, 5 maal. Van een ‘Fremdkörper’ kan men bij ‘dyep: lyep’ niet spreken, maar toch is het wellicht een opmerkelijk rijm, een ‘sprekend’ rijm namelijk. Ellegast, de ‘dyep’, heeft ondanks zijn verbanning koning Karl ‘lyep’. Hij zegt, r. 440vgg: Wer uff Karle wolt unrecht reden,
Der musz hangen an einer wedde
Hocher wen noch ye keyn dyep.
Ben ich ome leyt, szo ist he my lyp.
Konnig Karle ist recht und gancz.
De nederlandse Elegast zegt in de vergelijkbare scene - na Karels provocerende woorden: ‘Soudi u worpen in die noot? Sterft die coninc so es hi doot’, r. 990; verg. in het duits: ‘Der konnig sprach: wer konnig Karle dot, Szo quemen wy usz unser not’, r. 249 - iets dergelijks, r. 1000vgg.: Waerdi mijn gheselle niet,
Ten bleve te nacht niet onghewroken
Dat ghi hebt so na ghesproken
Den coninc Karel minen here,
Die waerdich es alre ere.
En in een vroegere, eveneens vergelijkbare scene - naar aanleiding van Karels voorstel om bij de koning te gaan inbreken, in het nederlandse gedicht, anders dan in het duitse, niet verbonden met een volgend gesprek over 's konings eventuele dood - had Elegast al gezegd, r. 622vgg.: Al heefti mi bi quaden rade
Mijn lant ghenomen ende verdreven,
Ic sal hem wesen al mijn leven
Ghestade vrient na mine macht...
Want hi es mijn gherechte here.
En daarop had Karel bij zichzelf bepeinsd, r. 633: Dattem Elegast die dief
Goet onste ende hadde lief.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rijmkoppeling van ‘dyep’ aan ‘lyep’, ‘dief’ aan ‘lief’, consequent volgehouden, lijkt in beide gedichten dezelfde functie te hebben, namelijk de hoofdpersoon-dief in de ongewoonheid van zijn koningstrouw te karakteriseren. Zou dit dan ook al niet in het gemeenschappelijke voorbeeldgedicht het geval zijn geweest? En de rijmverbinding ‘Elegast: vast’, stellig onduits en dus met nog veel meer recht in het gemeenschappelijke voorbeeldgedicht terug te projecteren, kan al evenzeer als ‘sprekend’ geïnterpreteerd worden. Elegast is door J. Lunzer (zie Wilke, blz. 68) opgevat als een naam die typisch is voor een balling, een ‘gast’ in de ‘ellende’. Door zijn consequente verbinding van de naam Elegast met ‘vast’ kan de dichter van het voorbeeldgedicht tot uitdrukking hebben willen brengen dat zijn hoofdpersoon-balling bij uitstek ‘vast’, d.w.z. betrouwbaar tegenover de koning was. Verdam citeert ‘vast’ in de betekenis ‘betrouwbaar’ uit het Leven van Christina de Wonderbare, en dat is een limburgse tekst. Ook de namen Eggheric (‘scherperik’, ‘messenman’), Adelbrecht en Inghelheim (‘engelhuis’) kunnen door de dichter van het voorbeeldgedicht gekozen zijn vanwege hun ‘sprekend’ karakter. Wilke, die in Elegast, Adelbrecht en Eggheric ook ‘sprekende’ namen ziet, heeft ze op het conto van de dichter van de vlaamse Elegast uit het midden van de 13de eeuw gesteld en ik wil graag erkennen dat deze, anders dan zijn duitse collega waarschijnlijk, het ‘sprekende’ karakter ook heeft herkend en er verder mee is gaan spelen (bv. door Eggheric te verzwaren tot ‘Eggheric van Egghermonde’, terwijl hij diens kasteel toch geenszins in Aigremont, in de Ardennen, situeerde maar ‘opten Rijn’, r. 695vgg.). Dat de vlaming echter de auteur van de ‘nieuwe’, onfranse namen zou zijn geweest, wil er bij mij niet in. Is mijn opvatting de juiste, dan zou daaruit volgen dat de ‘limburger’ die het voorbeeldgedicht schreef als dichter onmiskenbare kwaliteiten moet hebben gehad. Waarom zou dat niet kunnen? Uit de tekstparallellen die uit de duitse en de nederlandse Elegast bijeen zijn te lezen - Wilke gaat daaraan voorbij, ofschoon E.T. Kuiper er toch al twee had aangewezen - kan men natuurlijk niets concluderen met betrekking tot de dichterlijke kwaliteit. Het zijn maar toevallige flarden, geen regels die opzettelijk zijn bewaard omdat de latere bewerkers van het voorbeeldgedicht ze zo mooi vonden. Ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen echter wel meehelpen het bestaan van een niet-frans voorbeeldgedicht aannemelijk maken. Het is immers weinig waarschijnlijk dat een vlaming en een thüringer in een reeks van gevallen bij het vertalen van een franse tekst tot het schrijven van vrijwel gelijkklinkende regels zouden zijn gekomen. Ik doe een keus uit mijn notities en duid het duitse gedicht met een D en het nederlandse met een N aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verreweg de meeste van deze textuele overeenstemmingen zijn te vinden in overeenkomstige verhaalscenes. Zij moeten m.i. wel teruggaan op de tekst van het ‘limburgse’ voorbeeldgedicht. Voor de kennis van dit voorbeeldgedicht is de duitse bewerking waarschijnlijk belangrijker dan de nederlandse, al zou ik de stelling van Wilke - die overigens met ‘frz. Quellen’ rekent -, ‘dasz der dt. Dichter nichts oder nur sehr wenig an seiner Vorlage geändert hat’ (blz. 61), toch niet onverkort willen overnemen. Met name in de tweede helft van het gedicht lijkt het mij heel goed mogelijk dat niet alleen de nederlandse maar ook de duitse bewerker een eigen weg is gegaan, afwijkend van zijn voorbeeld. Het relatief kleinere aantal parallelplaatsen in die tweede helft kan dit uiteengaan naar twee kanten weerspiegelen. Hoe dit alles echter in bijzonderheden ook moge zijn, de karaktertekening van de hoofdpersoon, de nog niet als ideaal geziene maar al wel zeer koningsgetrouwe roofridder, zal in het hele duitse gedicht, ook in de tweede helft, wel goed uit het voorbeeld bewaard zijn. In het nederlandse gedicht is deze karaktertekening van het begin af anders, dat heeft Wilke juist gezien. De verhouding tussen de vlaamse Elegast en zijn voorbeeld, zoals ik mij die voorstel, is wellicht te vergelijken met de verhouding tussen Willems Reinaert en diens éne voorbeeld, ‘die aventure van Reynaerde die Arnout hadde bescreven’ (verg. mijn bijdrage in European Context, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feestbundel-Weevers, blz. 1-13). In beide gevallen zijn de bewaard gebleven teksten ‘moderne’ en zeer persoonlijke bewerkingen van een traditionele stof, in Vlaanderen, midden van de 13de eeuw, en zijn er redenen aan te voeren om de verloren gegane ‘ouderwetse’ voorbeeldgedichten te situeren in het Rijn-Maas-gebied. In beide gevallen heeft het gepostuleerde voorbeeldgedicht ook te maken met een duitse versie van dezelfde stof. Een duidelijk verschil is intussen dat Willem volgens eigen zeggen naast Arnouts gedicht ook nog de ‘walsche boeke’ heeft gebruikt, terwijl uit niets blijkt dat de dichter van de vlaamse Elegast voor zijn nieuwe bewerking van de stof mede naar een ‘frz. Vorlage’ zou hebben gegrepen. |
|