Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Karaktertekening en compositie in de MoriaenDe oorspronkelijke omvang van de Moriaen kan, ondanks het feit dat het aandeel van de compilator aan de overgeleverde tekst niet op alle punten na te rekenen valtGa naar voetnoot1), met een redelijke zekerheid op ruim 4600 regels, laten we zeggen tussen de 4600 en de 4650, gesteld worden. Ze zijn, zeer waarschijnlijk door de dichter zelf, verdeeld over 7 hoofdstukken van zeer ongelijke lengte. Het zevende, met nog geen 100 regels, is verreweg het kortste, het derde en het vierde, met meer dan 1100, resp. bijna 1000 regels, zijn de langste. De verdere globale cijfers zijn: het eerste bijna 400, het tweede ongeveer 800, het vijfde iets boven de 600, het zesde er wat onder. De stofverdeling is als volgt: in hoofdstuk 1 wordt op verzoek van koning Artur, die de graalzoeker weer aan zijn hof wil hebben omdat hij hem als vriend niet missen kan, een Perchevael-queste beraamd, waarbij als zoekers Walewein - die in de eerste plaats - en Lanceloot zullen optreden; in hoofdstuk 2 verschijnt Moriaen op het toneel, die op eigen gelegenheid Perchevael zoekt omdat deze indertijd in Moriane, ondanks trouwbeloften, zijn moeder in de steek heeft gelaten; het is weer in de eerste plaats de wijze Walewein die de onstuimige en tactloze jonge zwarte ridder weet op te vangen; het zoeken naar de verloren vriend wordt hiermee in feite omgebogen tot een zoeken naar de verloren vader; in hoofdstuk 3 verliezen wij de titelheld tijdelijk uit het oog en gaat het alleen over een zeer hachelijk avontuur van Walewein; in hoofdstuk 4 domineert de figuur van Moriaen echter in ieder opzicht: wij zien zijn vader-queste in eerste instantie mislukken en vervolgens de voorwaarden geschapen worden om deze queste in tweede instantie te doen | |
[pagina 181]
| |
slagen; Walewein blijft op het toneel maar als een figuur van de tweede rang; Moriaen redt hem op het nippertje het leven en verschijnt daardoor als de eigenlijke held; in hoofdstuk 5 mag Moriaen zijn vader Perchevael vinden en is Walewein, zijnerzijds op zoek naar Lanceloot, geheel afwezig; in hoofdstuk 6 komt Walewein weer even, een 50 regels lang, in het centrum van onze aandacht te staan als de redder van zijn vriend Lanceloot, maar daarna wordt onder leiding van Moriaen Arturs rijk van vijanden bevrijd; in het korte hoofdstuk 7 brengt Moriaen tenslotte zijn weergevonden vader bij zijn moeder in het verre land van Moriane, en daar wordt dan de bruiloft gevierd waarmee het verhaal eindigt. Moriaen is al met al ongeveer 2900 regels lang ‘in het beeld’, Walewein daarentegen ruim 4000. In de eerste drie hoofdstukken kan men Walewein wel de hoofdpersoon noemen, in het eerste naast Artur, in het tweede naast Moriaen, in het derde helemaal alleen. In het vierde hoofdstuk neemt Moriaen echter de rol van hoofdpersoon over en houdt die dan verder tot het eind van het gedicht. Dit bepaalt onze slotindruk dat de zwarte ridder de eigenlijke held van het verhaal-in-zijn-geheel moet heten, een slotindruk die stellig door de dichter beoogd is. Deze kondigt in zijn proloog zijn gedicht immers aan als ‘van Moriane dat scone bediet’. De compositie is erop gericht om ons Moriaen als de eigenlijke hoofdpersoon te doen beschouwen. Na het eerste hoofdstuk valt Artur als op de voorgrond tredende figuur af, na het tweede ook Lanceloot, na het derde Walewein. In het vierde krijgt de dan voor het eerst optredende Gariet, Waleweins broer en plaatsvervanger op lager niveau, een rolletje te spelen, maar het is een bode-rol, een bijrol, zonder eigen ‘karakter’. In het vijfde houdt Gariet die bijrol als begeleider van de held op zijn ditmaal geslaagde vaderqueste, maar Moriaens tegenspeler-van-niveau wordt hier de teruggevonden vader, Perchevael, een met zeer gedempte kleuren getekende figuur, een ingekeerde, een door de hemel geslagene. Tegenover zo'n ‘teruggetrokken’ Perchevael kan een Moriaen als verhaal-held gemakkelijk domineren. In het zesde hoofdstuk, dat samen met het zevende na het hoogtepunt van het ‘vinden’ de bijna ceremonieel te noemen afwikkeling van het verhaal brengt, mogen Lanceloot en Walewein met hun kleine rolletjes nog wat kleur brengen, maar ook zij verbreken | |
[pagina 182]
| |
de grote lijn van Moriaens triomfale terugkeer niet. De dichter heeft door een weloverwogen regie van zijn verhaalfiguren van het vierde hoofdstuk af zijn compositorische bedoeling tenvolle gerealiseerd. Van het vierde hoofdstuk af, dat wil zeggen: in de tweede helft van het gedicht. In de eerste helft is Walewein echter veel meer de hoofdpersoon dan Moriaen. Is die eerste helft, gezien de kennelijke bedoeling van de dichter, compositorisch dan wel zo helemaal geslaagd te noemen? Het belangrijkste bezwaar is niet dat van de 4600 regels die het gedicht in totaal telt Walewein er 4000 ‘in het beeld’ is tegen Moriaen maar 2900. We moeten niet tellen maar wegen, het gaat niet om de kwantitatieve verhoudingen maar om de kwalitatieve. Als we echter gaan wegen, moeten we vaststellen dat de eerste helft van het gedicht, die Walewein ononderbroken ‘in het beeld’ brengt, aan zijn figuur ook een onmiskenbare ‘zwaarte’ geeft, waarbij vergeleken de Moriaen van de tweede helft ‘te licht op het gewicht’ blijft. De ‘zwaarte’ heeft de figuur van Walewein vooral te danken aan het lange derde hoofdstuk - bijna een kwart van het gedicht -, waarin Moriaen helemaal niet genoemd wordt en de tot hoofdpersoon voorbestemde dus op geen enkele wijze voor ‘tegenwicht’ kan zorgen. Dat ‘tegenwicht’ komt pas in het volgende hoofdstuk en is dan, op zichzelf genomen, zeer overtuigend. Als Moriaen van zijn eerste vergeefse poging terugkeert naar de afgesproken ontmoetingsplaats, vindt hij daar ‘enen riddere sitten al naect, Beuerwet met blode roet, Optie eerde in groter noet: Hi was daer bracht op dat, Datmenne daer breken soude opt rat, Tirst dat daer gemaect ware’, 2470/5. Dat is dan Walewein, die tot dusver de hoofdpersoon geweest is. Die Walewein is nu eenvoudig nergens meer en de jonge held kan als de grote redder optreden. Waleweins rol zal in het verdere verhaal nog maar zeer bescheiden zijn, de gewonde staat zijn plaats af aan de gezonde, de vervaarde aan hem die geen vrees gekend heeft noch kennen zal. Maar we blijven ons, ondanks deze uitschakeling, overschakeling, toch dat lange derde hoofdstuk herinneren, en dat komt minder door de lengte van dat hoofdstuk dan door de karaktertekening die de dichter daarin van Walewein gegeven heeft. Het derde hoofdstuk had compositorisch de functie om Walewein als Perchevael-zoeker uit te schakelen, als | |
[pagina 183]
| |
potentiële hoofdpersoon te degraderen tot een ornamentale bijfiguur. Er waren bij de ‘wegescede’, de plaats van uitgang en terugkeer, drie wegen. Er waren ook drie zoekers, Walewein, Lanceloot en Moriaen. Moriaen moest als de voorbestemde hoofdpersoon de juiste weg kiezen, de queste van Walewein en Lanceloot moest ze daarentegen in een slop brengen. Waleweins mislukking wordt radikaal en tragisch genoeg tot uitdrukking gebracht, maar de dichter was psychologisch zozeer in de verhaalfiguur Walewein geïnteresseerd geraakt dat de aan hem gewijde episode ongewild tot het psychologische hoogtepunt, zwáártepunt van het gedicht moest worden. We kunnen zeggen dat het lange derde hoofdstuk onze dichter compositorisch uit de hand is gelopen. De korte Lanceloot-episode in het zesde hoofdstuk heeft hij veel beter in de hand gehouden, maar Lanceloot interesseerde hem dan ook veel minder, althans in het kader van dit gedicht. In de als een zelfstandig geheel behandelde Walewein-episode, het tweede kwart van het gedicht, is de behoefte aan karaktertekening in conflict gekomen met de eisen van de verhaalcompositie. Volgen wij nu de karaktertekening van Walewein en Moriaen, de niet en de wel tot compositorische hoofdpersoon bestemde, door het gehele gedicht heen. Walewein springt het eerst op in de passage 61/90, wanneer het verhaal nog maar net begonnen is. Er is een zwaar gewonde ridder Arturs hof komen binnenrijden. Verderop zal blijken dat het Perchevael is geweest die deze ridder, niet zonder reden, zo heeft toegetakeld. Maar dat weet Walewein nog niet, hij doet tegenover de gewonde eenvoudig wat hij, zijnde die hij is, doen moet. Walewein is in de Moriaen de dokter onder de ridders, de wonderdokter zelfs, hij kan wat meer dan een ander: ‘Men hadde niet te dien stonden Artsatere vonden also goet Alse verre als God de sonne scinen doet: Van dat hi hem wilde onderwinden Ende daer hi dlijf an conste vinden, Dat en mochte niet bederuen Noch van genen wonden steruen’, 84/90. Het verzorgen van de gewonde medemens, althans mede-ridder, is voor Walewein ‘houeschede’ (62), en dat typeert hem. In zijn zelfvertrouwen is hij ook vertrouwenwekkend: ‘Her riddere, nv sijt al sonder hoede Vander doet op desen tijt...Want ic sal v hulpen sciere’, 108/11. En nog eens, aan het eind van het eerste hoofdstuk: ‘Her | |
[pagina 184]
| |
Walewein die ne vergat niet Dat hi den gewonden riddere behiet Dat hine soude wel genesen’, 391/3. Hoe tragisch moet het niet zijn wanneer deze begenadigde helper zelf hulpeloos ter neerzit, als aan het begin van hoofdstuk 4! Maar in hoofdstuk 1 leren we Walewein ook nog op een andere wijze kennen: als de ironische terechtwijzer van het respectloze bravoure-type Keye (286/315), als de man die dan wel, omdat de koning ‘hem mesliet so sere’, erop uit wil trekken om Perchevael te zoeken maar die deze held enkel met overredingskracht en niet met dwang wil bewegen terug te keren (323/36). Dit is wel dé man voor een Perchevael-queste, iemand die voorbestemd lijkt om te ‘vinden’. Lanceloot, de andere zoeker die zich aanbiedt, is veel minder overtuigend. Zijn enige werkelijke motief is vriendschap voor Walewein, de ‘trowe’ die hij deze schuldig is (387). Voor Walewein zal zo'n aanhankelijke maar weinig bedachtzame reisgenoot enkel een zorgenkind erbij betekenen, al meteen in het tweede hoofdstuk. In dat tweede hoofdstuk, de tocht van het koningshof naar de aan de grens gelegen kluis, begonnen met een tweemanschap, eindigend met een driemanschap waarin de derde Perchevael-zoeker Moriaen mede opgenomen is, ontmoeten we Walewein allereerst in een nadrukkelijk terzijde-staan. Lanceloot en de aggressieve Moriaen, qua karakter uit eenzelfde hout gesneden, zijn met elkaar slaags, maar: ‘Mijn her Walewijn hilt besiden Daer die andere souden striden, Ende pensde in sinen moet Alse die houesch was ende vroet, Dattet ware...geens goets ridders sede Datmen enen ridder verlode Ende meer dan een man bestode’, 465/71. Walewein vindt dat gevecht ongemotiveerd en als het te ver dreigt te gaan grijpt hij in: ‘Want hem dochte iamber groet, Soude daer deen ontfaen di doet’, 519/20. Hij geeft Moriaen een terechtwijzing - ‘hets onsede Dat gi pleget’, 531/2 - en bezwéért Lanceloot dat hij ‘hilde daer allettel stille Ende lite hem secgen sine wille’, 571/2. Walewein voelt zich geroepen om de tactloze jonge ridder, een kind nog eigenlijk, te beschermen en op te voeden. Dat is voor hem ‘houeschede doen’ (561). ‘Gi sijt onuroet’, zegt hij in 595 nogmaals tegen de zwarte, en in 634/5 lezen we dat ‘Walewein...loech Om des swards ridders seden’. Nadat Moriaen het aandoenlijke verhaal over zijn door Perchevael verlaten moeder heeft gedaan, huilen | |
[pagina 185]
| |
Walewein en Lanceloot er samen om. De dichter beschrijft dit uitvoerig: ‘Hen ontfermde sere das, Si worden bleec ende roet’, 752/3. Walewein blijft daarop nog enkele honderden regels lang, tot 933, de hoofse opvoeder, hij wil, zo lijkt het wel, van Moriaen een jongere editie van hemzelf maken. Lanceloot speelt hierbij geen rol. Die is ook veel te opvliegend en vechtlustig om een goed pedagoog te kunnen zijn. Walewein heeft er moeite genoeg mee, als vriend, die Lanceloot zelf in toom te houden. Wanneer de drie ‘gesellen’ bij het kruis aan de ‘wegescede’ gekomen zijn, houdt de ‘vroetste’ van de drie de leiding: ‘Walewein was van clergien vroet. Hi las die lettere dire an stoet, Dat daer Arturs lant sciede...Dit telde Walewein hen beden’, 943/55. Zoals Walewein ons te voren als een ‘arsatere’, ja als de béste van alle dokters was voorgesteld, wordt hier nadrukkelijk onderstreept dat hij ‘van clergien vroet’ is: hij is en kan wat meer dan een ander, geestelijk. De kluizenaar die bij de ‘wegescede’ woont licht de drie verbonden zoekers in over de drie wegen die voor hen liggen. En dan neemt niet Walewein maar Lanceloot het initiatief: ‘Her Walewein, wi moten sceden...Ende ic wille mi onderwinden Vander felster auenturen. Gi selt riden ter goder vren Welke strate gi wilt kisen’, 1091/7. Lanceloot eist de éérste keus voor zichzelf op: de geváárlijkste weg. Hij zegt ook: laat Moriaen maar met jou meegaan, ‘dese riddere sal met v varen’, 1111. En Walewein schikt zich: ‘liue here, ic bem Gereet te done vwe bede...Nv kiest voren...Welke strate gi wilt riden’, 1118/23. Dan zegt de zwarte ridder dat hij ook een éigen weg wil volgen: ‘welke strate gi mi wilt sinden, Ic darse anevangen wel...Ic sal mi allene auenturen’, 1174/9. En weer schikt Walewein zich, hoewel het hem kennelijk aan het hart gaat dat hij Moriaen niet langer onder zijn hoofse hoede zal kunnen nemen: ‘mi es leet Dat gi sword desen eet, Maer sider dat ember wesen moet, So rijt en wech, dat donct mi goet, Die strate ter zee ward’, 1181/5. Hij stuurt zijn opvoedeling, met nog een laatste portie goede raad, de weg op waarvan de kluizenaar niets kwaads heeft gezegd, de minst gevaarlijke dus. Het zal, verderop, ook de succesvolle weg blijken te zijn. Maar dat weet Walewein nu nog niet, dat weet alleen de dichter, die met compositorische ironie de man die tot dusver bij de queste de leiding heeft gehad zelf de verkeerde | |
[pagina 186]
| |
weg laat kiezen en tegelijk de voorbestemde hoofdpersoon de goede kant opsturen. Het ‘kind’ Moriaen, dat zijn echte vader Perchevael moet vinden, en ook zál vinden, maakt zich aan het slot van het tweede hoofdstuk los van ‘der auonturen vader’, de tijdelijke vader-figuur die Walewein voor hem geworden is. De laatste woorden van de scheidende Walewein zijn: ‘werct bi minen rade, Dan mach v niet scaden, secgic nv’, 1208/9. En dan volgt nog: ‘Die swarte sprac: here, God loens v. Dus namen si orlof ende scieden. Nv willic v van Waleweine bediden’, 1210/2. Het is de betekenisvolle aankondiging van het derde hoofdstuk, dat het verhaal van Waleweins ondergang, Waleweins degradatie zal brengen. Tot dusverre is Walewein als karakter in hoofdzaak een type geweest dat geprogrammeerd werd door het signalement ‘houesch ende vroet’. Dit type, niet tot heersen maar tot dienen voorbestemmend, maakte Walewein ook tot de aangewezen ‘herkenner’ en beschermer van de jonge Moriaen, de opvoeder die deze moest helpen hogerop en tot zijn doel te komen. In zijn persoonlijke bezorgdheid voor Moriaen gaat hij misschien wel iets verder dan het programma van zijn type hem voorschrijft, groeit hij misschien wel enigszins boven zijn type uit door een persoonlijk mens te worden. Bijzonder sprekend is dit meer-dan-typische in zijn karaktertekening echter nog niet. Het compositorische evenwicht is nog niet in gevaar. Op dit punt van het verhaal heeft de dichter het nog geheel in zijn hand om Walewein als karakter door Moriaen in de schaduw te laten stellen. Dat wordt echter anders door de tragedie van Waleweins ondergang. Uitgaande van het programma ‘houesch ende vroet’ heeft de dichter zijn tragische held dan zozeer tot een persoonlijk mens gemaakt, dat er voor de voorbestemde hoofdpersoon Moriaen nauwelijks nog mogelijkheden overblijven om, uitgaande van zíjn type-programma, zich tot een gelijke hoogte te ontwikkelen. Om een karakter tot ontwikkeling te brengen moet men er als schrijver, regisseur van het spel der gebeurtenissen, de vereiste omstandigheden voor scheppen en daartoe behoort vooral de aanwezigheid van één of meer tegenspelers van formaat. Onze dichter heeft dat in het derde hoofdstuk gedaan door zijn held in een uiterst gecompliceerde situatie te manoeuvreren, opgebouwd door het samen- | |
[pagina 187]
| |
voegen van twee episodes uit de roman van Walewein, van Penninc en Vostaert, met gebruikmaking bovendien nog van een episode uit de Lantsloot van der haghedochte (fragment XXIX). Hij heeft dus van het Walewein-verhaal in hoofdstuk 3 een alleszins doorwrocht werkstuk gemaakt, dit in volstrekte tegenstelling tot de juist maar zeer terloops behandelde Lanceloot-episode in hoofdstuk 6. De karaktertekening van een Lanceloot deed er voor hem niet zoveel toe, die mocht wel type blijven, maar op zijn Walewein-figuur was hij persoonlijk gesteld, en hij heeft de blijkbare opzet gehad om zijn compositorisch tot degradatie voorbestemde held te laten ondergaan in menselijke grootheid. Walewein krijgt in hoofdstuk 3 drie tegenspelers: een jonge ridder die een exempel is van onhoofs gedrag; een exemplarisch deerniswekkende jonkvrouwe die door die ridder mishandeld wordt; en de vader van de ridder die ‘here van desen lande’ is, een vorstelijke figuur dus, maar niet zo maar als exemplarisch te typeren. De jonkvrouwe is zo bij uitstek deerniswekkend, omdat zij de trouwe verzorgster van haar vader is, een door langdurige ziekte tot armoede vervallen edelman. De dichter gebruikt er 20 regels voor, 1432/51, om haar dat zelf allemaal te laten vertellen. De ridder is zo bij uitstek onhoofs, omdat hij, misbruik makend van zijn positie als zoon van de landsheer, de jonkvrouwe gewapenderhand uit het niet eens meer verdedigbare kasteel van de zieke leenman is komen wegroven, natuurlijk om haar tegen haar wil tot zijn ‘amie’ te maken. Als toegespitste types kan men de ridder en de jonkvrouwe geen tegenspelers van formaat noemen. Zij spelen tegenover Walewein eenvoudig de rol die hun type hun voorschrijft, de ridder extreem-bruut en de jonkvrouwe extreem-hulpeloos, zwart tegenover wit. Zij moeten beiden de held in de gelegenheid stellen om zijn typisch-superieure kwaliteiten te tonen. Walewein laat zich niet door de overmacht van 's ridders gewapend gevolg imponeren, hij betoont zich waarlijk onverschrokken. Dat is nog cliché. Niet helemaal cliché is het echter dat hij, alvorens tot de tweekamp over te gaan en zelfs nog nadat hij zijn tegenstander al in eerste instantie geveld heeft, uitvoerig moeite doet om de bruut tot rede te brengen. We ontmoettent de held, de verpersoonlijking van ‘houesc- | |
[pagina 188]
| |
heit’ en ‘vroetheit’, opnieuw als opvoeder: ‘Her riddere, het es dorperhede, Dat wetti wel, ende onsede Dat gi derre ioncfrowe doet. Gi soudes ontberen, waerdi vroet. Al hadde die ioncfrowe mesdaen, Men soutse houescelike vaen’, 1315/20; ‘Dat edel man ende rike mede Heuet herte van valschede, Bi mire wet, dats iamber groet’, 1401/3; ‘oft gi sijt vroet, Her riddere, sprect vt vwen monde:...Wildi dese ioncfrowe berechten, Oft van hare sceden, oft iegen mi vechten?’, 1472/6. Het is duidelijk dat iemand die zich hardnekkig tegen al deze hoofse terechtwijzingen blijft verzetten moreel de dood verdiend heeft. Niet helemaal cliché is het ook weer dat de ‘terechtstelling’ aan de held nog moeite genoeg kost. Walewein beschikt in dit verhaal niet over een wonderzwaard, hij blijft vóór alles een gééstelijke held: ‘Dat haren Waleweine meest deerde, Dat was om dat sijn swerd Nine sceen .iiij. deniere werd. Tridders wapine waren so goet, Dat Waleweins swerd daer op wederstoet’, 1510/4. Hij moét het tenslotte wel winnen, ómdat hij voor een goede zaak strijdt, dus niet door eigen kracht maar door Gods hulp. Zo ook verderop, wanneer hij door de overmacht van 's ridders gevolg aangevallen wordt: ‘Ende Walewein, die dit verstoet Dat hi sere was verladen, Hi hilt hem an di Gods genaden Met goder herten harde vaste...Het was goet dat Walewein sochte Ende dat hi geerde ende rochte, Bedie geuielt hem te bet’, 1546/67. De dichter onderstreept dat het gevolg van de jonkvrouwe de bevrijder op geen enkele wijze bijstaat: ‘Binnen dien quam ene scare gereden Vander ioncfrowen lieden achter...Ende tirst dat sise bekinde...Was si vroe ende blide Ende trac hare vten stride...Ende keerde metter seluer scare Weder tote haren vader. Si...liten Waleweine op dat velt...Sine dorsten hem niet staen in staden Iegen haren ouer here’, 1570/87. Walewein, ‘dies nine ontsach’ - de onbevreesde held dus nog steeds -, heeft na de gelukkige afloop van het gevecht werkelijk niemand anders te danken dan God alleen: ‘Hi dancte gode vtermaten Der eren die heme gescieden Onder die ondadege lieden, Dat hi behouden hadde sijn leuen’, 1608/11. De dichter laat er geen twijfel over bestaan dat Walewein als strijdende en overwinnende ridder enkel gedaan heeft wat hij móest doen, wat God hem wilde láten doen: die slechte ridder móest gedood worden, van Godswege: ‘Dat was wel in scine daer: Die | |
[pagina 189]
| |
gene di hem nine gemaett Ende doet datten die werelt haet Ende onse herre God te voren, Hi was ter quader ttijt geboren’, 1616/20. En toch laat diezelfde dichter de ‘gods vrient’ (1300) Walewein, na de ontmoeting met de eerste twee tegenspelers van hoofdstuk 3 meer hoofdpersoon dan ooit - maar hoofdpersoon nog steeds in de lijn van zijn type-karakter -, in de ontmoeting met de derde tegenspeler, de ‘here van desen lande’, reddeloos ten onder gaan. Die derde, niet-exemplarische tegenspeler is de enige van formaat, niet zwart en niet wit maar een gecompliceerde figuur, door de dichter gecompliceerd gemáákt om daardoor de figuur van Walewein tot meer-dan-een-type te laten worden. Bij deze derde tegenspeler, de landsheer, vraagt de held op de avond van de dag dat hij diens zoon verslagen heeft om onderdak. Gast noch gastheer zijn zich van het dramatische van de situatie bewust, zij kennen elkaar niet. De scene wordt uitvoerig getekend. Beiden gedragen zich zoals het behoort, volgens de riddercode, zij spelen het spel van gast en gastheer op de meest hoofse wijze, en dat kennelijk wederzijds van harte, uit innerlijke noodzaak. De gastheer-vader gaat zelfs zo ver dat hij tegen zijn onbekende gast zegt: ‘Die begert te wesene min gast, Hi heeft geleide goet ende vast Ende iegen al dat hi in min lant vint, Al waerd iegen min buc kint’, 1671/4. Met de laatste woorden brengt de vader een veelbetekenende climax in zijn gastheerlijke hoofsheid, want hij ként zijn zoon en wéét dat dit hartekind allerminst een brave jongen is. Als enkele uren later het lijk van de verslagene wordt thuisgebracht zal deze vader het meteen bedenken en ook uitspreken: ‘Ic vruchte het quam bi sinen scouden. Ic bekint selue dat wel, Dat hi was van herten fel...Ic vruchte hi heeft der doet verdient’, 1756/60. Dit alles kan men nog geprogrammeerd achten door een exemplarisch type-karakter, niet echter het verdere verloop. Als het lijk in Waleweins tegenwoordigheid weer begint te bloeden, kijken allen naar de gast, en: ‘Si baden den here harde bedichte Dat hi hen den riddere late bekinnen’, 1816/7. De dichter tekent op dit punt van het verhaal geen innerlijke tweestrijd bij de gastheervader, hij laat hem als het ware van zichzelf uit een dubbel spel spelen, consequent-hoofs tegenover zijn gast en tegelijk mee-conspirerend met de mannen van zijn hof. De royale toezegging tegenover de gást dat | |
[pagina 190]
| |
deze heeft ‘geleide goet ende vast Ende iegen al dat hi in min lant vint’ (1673) wordt tegenover de mannen van het hóf veelbetekenend genuanceerd tot ‘geleide goet ende vast Alse lange als hi hier binnen es’ (1823). Toch is het allerminst zo dat Waleweins tegenspeler nu opeens van wit tot zwart wordt gemaakt. De dichter laat hem weliswaar niet vrijuitgaan, maar laat ook niet na telkens de hoftrawanten, de ‘vrient’ van de verslagene, als de eigenlijke aandrijvers tot de wraakneming en dus als de hoofdschuldigen aan te wijzen: ‘Al hadde die riddere wel verdient Der doet, hi hadde daer menegen vrient...Sine wouden niet bekinnen wel Dat hi was ondadech ende fel’, 1979/84; ‘Sine vrient die gerne wrake sagen’, 2022. De schurk in het spel is een ‘drossate’, die geheel op eigen initiatief Waleweins ‘gode swert’ steelt (2061) en aan de wapenrusting gaat knoeien, zodat de held, eenmaal in de hinderlaag gekomen, zich niet meer zal kunnen verdedigen. Dit wordt uitvoerig in 30 regels verteld, ingeleid met een: ‘Nv hort van enen fellen rade’, 2058. De gastheer-vader staat hierbuiten en kan dus wellicht oprecht menen dat Walewein na het hoofse uitgeleide nog een reële kans heeft om zich ridderlijk door de hinderlaag heen te vechten. Hij is wel een zeer genuanceerd getekende figuur, deze vorstelijke vader, niet typisch-goed of typisch-slecht, maar een mens-in-moeilijkheden, een tragisch mens. Tegenover deze persoonlijke tegenspeler kan ook het persoonlijke karakter van de held blijken. Als de gast, met zijn gastheer aan de maaltijd gezeten, opeens ‘vor die porte’ het ‘volc’ hoort roepen en weeklagen, ‘verwandelde doe sijn sin...Hi verwarwede ende ward roet’ (1722/5). En nadat de vader op zijn vraag: ‘wie heeft hem dlijf genomen, Minen alten liuen kinde?’ (1752/3), het antwoord heeft gekregen: ‘Dat een vremt riddere denke dede Met sire groter manlichede’ (1771/2), lezen we dat ‘Walewein die was daer binnen Ende hem seluen sculdech wiste’ zich in het nauw voelt gebracht en ‘droue in sinen moet’ is (1782/8). Had hij zijn rol gespeeld volgens zijn type, dan had de held als rechtlijnig ridder eigenlijk meteen met zijn ‘scult’ voor de dag moeten komen, maar dat is in deze situatie een onmogelijkheid. Hij is immers ongewapend, ‘van wapinen omberect’ (1953) en: ‘si hadden hem genomen dleuen Haddi hem seluen sculdech gemaect’ (1958/9). ‘Dus | |
[pagina 191]
| |
was Walewein geuaen. Hine wiste wat anegaen...Die nacht dochte hem lanc, Heme ne vaecte niet vele...Dus was sijn herte in groten vare’, 1961/72. De held is bang. En dan komt, na de nacht, bij het afscheid, de grote confrontatie tussen de gast-in-moeilijkheden en de gastheer-in-moeilijkheden, de twee spelers die geen van beiden meer de rol van hun type kunnen spelen maar allebei door de situatie gedwongen worden zich als mens bloot te geven. Ik citeer deze passage, 2102/52, in zijn geheel. De gastheer begint nog wel als een acteur van de hoofsheid, maar het antwoord van de gast - ‘het spijt me in mijn ziel wat er gebeurd is, en tóch móest het gebeuren’ - doet alle maskers vallen: Doe quam die here vander vesten
Tote heren Walewein gegaen
Ende seide: wel sijt op gestaen,
Riddere! hoe comt dat gi sijt
Dus haestech op desen tijt?
Twi ne haddi geslapen ende ontbeden,
Eer gi wech waerd gereden,
Ende had ontbeten ende messe gehort,
Eer gi waerd gereden vort?
Her Walewein sprac: liue her werd,
Mi es leet dat v iet deert.
Alsoe mote mi God beraden
Ende bringen tsinen genaden
Wanneer dat ic steruen sal,
Mi rouwet sere v mesfal.
Ic wilt noch ware te doene,
Sprac min her Walewein die coene,
Ende icker omme seuen iaer,
Al waerd mi te doene swaer,
Dragen soude di scarpe hare,
Naest minen liue, waer ic ware,
Om dat gi mi hebt so wel ontfaen.
Nochtan, sijt seker sonder waen,
In laet heden dor man
Die so grote cracht heeft an
In saelt secgen ende al waer,
Ende dor en genen anderen vaer,
| |
[pagina 192]
| |
Wie soet hort, viant oft vrient:
V sone hadde der doet verdient
Dicke ende oec menechwarf
Eer die wile quam dat hi starf.
Nv moets God genadech wesen,
Ende God lone v van desen
Groten gode ende der eren
Die gi mi doet, alle gi heren,
Ende dat ics des vwes hebbe verteert.
Doe bedroefde hem die werd
Ende sprac: ic en doe v niet
Dor sake die v gesciet.
Nochtan es hier menech man
Die v vele quaets an.
Maer ic segt v, in wille niet
Die sake die hier es gesciet,
Noch min vrede si te broken,
Noch gene dinc an v gewroken.
Ic sal met v henen gaen,
Als gi den wech wilt bestaen,
Ende geleiden v soe verre
Dat gi niet sult werden erre
Van niemanne dire bliuet achter.
Mi ware leet, gescide v lachter.
Dat is dan het resultaat van de doorwaakte nacht. Walewein is niet bang meer, hij zegt ronduit wat hij zeggen moet: ‘V sone hadde der doet verdient’, maar hij zegt het met diepe droefheid en zou er alles voor over hebben om het gedane ongedaan te kunnen maken. Voor God heeft hij geen schuld, integendeel, en toch zou hij willen boeten als een schuldige, omdat hij zich tegenover deze vader in de schuld voelt staan. Hij spreekt dit uit op een ogenblik dat die vader op het punt staat zelf een nog veel zwaardere schuld op zich te laden, door als gastheer zijn gast naar een ondergang te geleiden die déze zeker níet heeft ‘verdient’. De bladzijde die ik citeerde mag uiteraard compositorisch niet het hoogtepunt van het gedicht zijn, omdat we nog lang niet aan het hoogtepunt van de handeling - het ‘vinden’ van Perchevael - toe zijn. Psychologisch-dramatisch kan de dichter echter moeilijk hoger komen. | |
[pagina 193]
| |
Uit het slotgedeelte van hoofdstuk 3 noteer ik alleen nog: ‘Doe sach min her Walewein daer naer Menegen man vt comen gesprongen...Hi sach wel dat hi was verraden...Dit sach Walewein ende was veruard...Dus moeste Walewein gaen onder’ (2202/3, 2213, 2224, 2261). In hoofdstuk 4 komt de redding, door Morian. Waleweins reactie is zonder zelfbeklag, zoals bij zijn type behoort: ‘Hi dancte Gode dine geboet...Sijn herte was licht ende claer Ende seide, hi soude wel genesen...Bider hulpen van Gode ende bi liste Ende met sulken crude dat hi wiste Ende weder hebben al sine gewelt’, 2606/17. Hij blijft de wonderdokter, ook voor zichzelf. Een aandoenlijk motiefje is nog even de bijzondere verbondenheid tussen de ridder en zijn trouwe paard (2619/43), maar met Waleweins karakter heeft dat niet zo veel te maken. Bij de kluizenaar - die de held een ‘werken buten rade’ verwijt (2659) - zijn nieuwe berichten binnengekomen waaruit blijkt dat de weg naar de zee voor de queste inderdaad de juiste is, en Walewein zegt tegen Moriaen: ‘God geefs v spoet’ (2776). Zelf denkt de gedegradeerde held er echter niet over om mee te gaan, hij zou het trouwens niet kunnen, gewond als hij is en zonder ‘sijn gode swerd’. Maar hij zou het ook niet, niet méér, wíllen, want we lezen wat verderop: ‘Moriaens herte was algader Om te volgene sinen vader Ende Walewein was ember in dien Dat hi wilde varen besien Hoe Lanceloet hadde geuaren’, 2817/21. Walewein is hoofdpersoon-af, hij, de oorspronkelijke leider van de Perchevael-queste, laat nu het zoeken naar zijn persoonlijke ‘verloren vriend’, Lanceloot, voorgaan. Het is de aankondiging van de secundaire, compositorisch en psychologisch weinig belangrijke Lanceloot-queste in hoofdstuk 6. Het duurt echter nog 500 regels eer iemand op weg gaat. Vooralsnog ‘sijn si tongemake beide’ (2845), Walewein zowel als Moriaen. Alweer hebben we kunnen lezen: ‘Hier omme was Walewein veruard’, 2842. Hij is niet alleen hoofdpersoon-af maar ook held-af. Dan komt broer Gariet op het toneel, met nieuws over koning Artur - die gevangen genomen is - en over Perchevael - die bij zijn oom, de kluizenaar, in Yrlant ‘doget carine om sine sonden’ (3059). Walewein verzekert opnieuw, nu tegenover Gariet: ‘ic hebbe gesont die herte Ende sal mi seluen wel genesen’, 2922/3. In het verlengde van zijn vroegere rol van bescher- | |
[pagina 194]
| |
mer en opvoeder van Moriaen ligt het ook dat Walewein de aanvankelijke vrees voor de zwarte bij Gariet wegneemt (2931/44). De laatste is, zoals uit het vervolg blijkt, door de dichter voorbestemd om Moriaen bij de Perchevael-queste te vergezellen en dus als Waleweins plaatsvervanger-op-lager-niveau diens begeleidende taak over te nemen. De komst van de broer draagt ertoe bij om de reeds gedegradeerde Walewein nog verder naar de achtergrond te verschuiven. Als Moriaen in 3134/56 al te voortvarend is en zich voorstelt Perchevael wel te zullen dwíngen (3151/2), zwijgt de oorspronkelijke opvoeder Walewijn en is het Gariet die, plaatsvervangend, de zwarte betoomt. De regel 3170: ‘Ende werct bi heren Waleweins rade’, is in Gariets mond weliswaar functioneel, maar in het kader van het verhaal, zoals de dichter het tot dusver verteld heeft, toch enigszins verrassend, want Gariet heeft Walewein nog helemaal geen raad horen geven. Walewein en Gariet vormen voor de dichter blijkbaar een zo volstrekte tweeëenheid, dat de tweede kan aansluiten bij wat de eerste heeft gezegd zonder het zelf te hebben gehoord. Pas na een volgende vermaning van Gariet neemt ook Walewein zelf nog eens een keer het woord: ‘Riddere, ic segt v wat gi doet. Van haestecheden comt selden goet’, enz. (3227/51). Opnieuw onderstreept de vroegere held zijn momentele machteloosheid, opnieuw kondigt hij zijn eigen queste aan, mórgen. Merkwaardig is de motivering: ‘In wille niet bliuen achter v...Wanneer gi henen sult riden: Ic hebbe hier viande gehinde, Die mi beraden hadden wee, Ende gerne doen souden mee, Wisten si mi al hier ter stede’, 3244/51. Dit lijkt immers wel een verwijzing naar het zo ongelukkig afgelopen avontuur uit hoofdstuk 3. De angst zit Walewein blijkbaar nog in de botten, erg menselijk, maar niet erg heldhaftig. De degradatie van de voormalige hoofdpersoon is niet incidenteel maar blijvend. Het enige wat hem nog bezielt is de queste op het tweede plan, het terugvinden van Lanceloot: ‘bi hem soude niet sijn tebroken Tgode geselscap van hen beiden’, 3302/3. Dit is tegen de zin van Gariet, de koninginnebode, die wil dat Walewein meteen naar het hof terugkeert, maar toch draagt de ene broer aan de andere, die er meer behoefte aan zal hebben, zijn goede zwaard over. Dat wordt allemaal bepaald door de compositorische bedoeling van de dichter en niet door het karakter van zijn ver- | |
[pagina 195]
| |
haalfiguren. Ook het vriendschapsmotief, tgode geselscap van hen beiden’, is cliché. Walewein speelt in hoofdstuk 4 de rol van zijn type, en dat is, omdat de compositie het zo eist, een zeer bescheiden rol geworden. De laatste regels zijn: ‘In mocht v wel niet bediden Wie dipelike ende hoe sere Walewein dancte alre ere Moriane dat hi hem behelt Sanderdages dlijf opt felt, Daer hi dleuen hadde verloren, En ware hi ende God te voren. Van Waleweine latic bliuen Ende sal van Moriane scriuen’, 3336/44. Moriaen zal de held zijn van hoofdstuk 5 en Walewein zal daar niet in optreden. Hij verdwijnt, voor het eerst, ‘uit het beeld’. In hoofdstuk 6 komt hij het verhaal weer binnenrijden om zijn persoonlijke Lanceloot-queste in goed 50 regels af te wikkelen. Hij verslaat zonder complicaties een ‘ondedege riddere ende fel’, die de al zwaargewonde Lanceloot nog zwaarder verwond had, verbindt de wonden van zijn vriend ‘met selken crude die daer toe dochten’ (4127) en rijdt met hem ‘ten clusenare ward’ (4130). ‘Si waren doe in dire gedochten...Datten Walewein soude maken gesont’, 4132/4; ‘Al ridende Walewijn ten wonde sach’, 4162. De wonderdokter doet weer wat er van hem verwacht kan worden. Gezamenlijk keren de heren terug naar Arturs land om dat van vijanden te bevrijden. Walewein valt in dit gezelschap nauwelijks op, speelt alleen even zijn oude rol wanneer hij de bezetting van een kasteel inlicht over de persoon en de kwaliteiten van Moriaen: ‘Walewein vertelde onder die genote Vanden goden riddere Moriaen, Wat hi dor hem daer hadde gedaen, Ende dat hi ware der bester een Die den sonne nie besceen. Dit dede Walewein daer verstaen’, 4296/4301. Daarna kan Moriaen, de eigenlijke held, het initiatief nemen. In de laatste fase van de strijd, wanneer de vijandelijke koning gevangen is genomen, is het Walewein die formeel als bemiddelaar mag optreden: ‘Die den coninc dienden gemene...vernamen an Waleweine die saken Hoemen mochte die soene gemaken. Walewein wils hem beraden daer’, 4490/5. En tenslotte, als koning Artur weer als vanouds hof kan houden, introduceert Walewein de zwarte held ook daar nog eens, formeel: ‘Walewein seide den coninc algader Van Moriane ende sinen vader, Ende die auenturen die hen gescieden Teldi daer voer al die lieden. Dies was hi daer sere besien’, | |
[pagina 196]
| |
4545/50. De dichter doet geen enkele poging meer om aan de figuur van Walewein iets persoonlijks mee te geven. Het is een ceremoniële afwikkeling. In hoofdstuk 7 zijn Walewein en Lanceloot niet meer dan de slippendragers van de triumfator Moriaen: ‘Doe seide Walewein ende Lanceloet, Si wilden met hem mede varen Om sire eren willen twaren, Ende om geselscap vanden here. Dies dancte hen Moriaen sere’, 4564/8. Van een karaktertekening van Walewein kan men na hoofdstuk 4 niet meer spreken. Als hij weer terugkeert ‘in het beeld’, is hij de schim van wat hij geweest is, nauwelijks meer dan een figurant. Moriaen moet wassen en Walewein minder worden. We gaan nu die gestadig wassende Moriaen door het gedicht heen volgen. Bij zijn eerste optreden, in hoofdstuk 2, wordt hij ons meteen zeer uitvoerig getekend. Dat mag ook wel, want anders dan Artur, Walewein en Lanceloot, die we al uit andere verhalen kennen, is Moriaen een volkomen nieuwe figuur voor ons. Hij is uiterlijk en innerlijk anders dan de anderen, uiterlijk doordat hij ‘al sward’ is - ‘sonder sine tande’ (424) -, innerlijk doordat hij in hoofse zin nog ongevormd is en dus niet aangepast aan de gedragsnormen van de Artur-wereld. Lanceloot karakteriseert het optreden van de zwarte als ‘onmate’ (456), ‘onsede’ (458). Zijn zwartheid heeft op zichzelf genomen niets met zijn karakter te maken, maar kan dat wel symboliseren. Daarom besteedt de dichter er zoveel aandacht aan (422/7, 489, 765/75, 847/51). Behalve door zijn huidskleur valt Moriaen op door zijn lengte: ‘hi was merre dan Lanceloet’, 488; ‘hi was langer een haluen voet Dan enech ridder bi hem stoet’, 773/4. Ook dat is een uiterlijkheid, een onveranderlijk gegeven, waarmee echter zijn typischdominerende functie in het verhaal wordt aangekondigd. Verder is hij ‘van kinscen dagen’ (775), waarschijnlijk 14 jaar, als we in 662 .xxiiij. mogen verbeteren tot .xiiij. Hij representeert tegenover de gevestigde ridderlijkheid de aanstormende jeugd: ‘Hi dede sijn ors serre drauen Ende lopen sere mettien, Doe hi die ridders hadde versien’, 428/30; ‘Tirst dat hise hadde gemoet...Sprac hi te Lancelote saen’, 431/3; ‘Bericht mi, ridder, bi vwer trouwen...Dat ic v sal vragen ende nine let’, 445/8. Hij is een brok natuurkracht, hard van stapel lopend, kort aangebonden. Hij komt uit een andere wereld, maar dat is geen vijan- | |
[pagina 197]
| |
dige wereld, al kan het op het eerste gezicht wel lijken dat hij ‘ware comen vter helle’ (486). Hij is voorbestemd om als illegitieme zoon van Perchevael, na door deze erkend te zijn, aan de Artur-wereld nieuwe kracht toe te voegen, een nieuwe toekomst te geven. Wanneer Walewein zichzelf als een ‘bode’, behorende ‘tArturs houe’ (782/3). bekend heeft gemaakt en Moriaen ook aan dat hof wil verbinden - ‘sit op ende rijt TArturs houe ende nine bijt’, 803/4 - is de zwarte onmiddellijk bereid vazal te worden: ‘Ic sal riden daer gi mi wiest Ten coninc dien gi mi so priest. Hi boet den heren sine handen...Dat hi staen soude tharen gebode Alse lange alsi mochte leuen’, 859/65. Het verhaal dat de dichter voor ogen stond eiste dat allemaal zo, de typering van Moriaen is compositorisch bepaald. Het is ook een compositorische noodzaak dat de aanvankelijke ‘onmate’, ‘onsede’ van de zwarte betoomd zal worden, want in de ordelijke Artur-wereld kan een onaangepaste geen leidende rol gaan spelen. Het moet dus een karakterontwikkeling-door-opvoeding worden, niet zo erg interessant voor een moderne lezer, maar voor een 13de-eeuwse hoorder waarschijnlijk wel iets wat hij met belangstelling kon volgen. Intussen heeft de dichter aan zijn type toch ook wel trekken meegegeven die boven het door de compositie vereiste uitgingen, allereerst een grote mate van spontaneïteit. Hij heeft aardigheid gehad in die verbeelde zwarte knaap, hij kon er als verteller iets mee doen. Hij laat hem tot tweemaal toe vol naïeve bewondering zijn voor de grote daden van Walewein en Lanceloot, ‘van horen zeggen’: ‘Al ware die een her Lanceloet Ende dander Arturs suster sone - Dese twe die sijn gewone Te hebbene prijs ende lof Bouen alle die sijn in Arturs hof, Dies hebbic dicke horen gewach, Maer ic ben dise noit ne sach - In vloe hen beiden niet enen voet’, 550/7; ‘Nv manic v bi al dien Die ridderscaeps nv plien, Ende bi Waleweine oec te voren, Die de beste es vte vercoren, Hi ende mijn her Lanceloet, Waer soet es in elke noet Diemen in die werelt weet Ouer lanc ende ouer breet, Dies hebbense ouer al den lof, In weter anders niet of Danics hebbe gehort tale - Kindi iet her (Percheuale)?’, 607/18. De eerste maal heeft het trekje nog een functie bij de voortgang van het verhaal, de tweede keer dient het alleen voor de karakteristiek. Nadat Moriaen de heren heeft ver- | |
[pagina 198]
| |
teld waaróm hij Perchevael zoekt, en dezen, diep ontroerd, ‘ontecten haer ansichte bloet’ (754) en beloofd hebben: ‘wi selen v berichten wel’ (762), lezen we: ‘Doe was di swarte ridder blide Ende scoet ane Lanceloets side Ende ontecte sijn hoeft al daer, Dat pec sward was oppenbaer...Hem begonst so wel behagen...Dat hi knilde ter eerden neder’, 763/79. Verderop zien we Moriaen breeduit lachen, al zijn witte tanden bloot: ‘Alse dit di swarte ridder horde, Sijn herte loech hem vanden worde Ende sijn mont op dien tijt: Sine tande waren wit alse crijt’, 847/50. En als hij eindelijk weet wie hij voor zich heeft: zijn idolen Walewein en Lanceloot in hoogsteigen persoon, knielt hij opnieuw neer en put zich uit in verontschuldigingen: ‘Die swarte...knilde ter eerden neder. Her Walewein hiuen op weder. Echt leide di swarte sine hande te gader Ende seide: God onser alre vader, Die es der werelt toe verlaet, Die late mi noch mine mesdaett Gebeteren...Ic kinne mi seluen sculdech wel’, 889/97. Compositorisch was deze uitbundigheid niet nodig, maar de dichter had er behoefte aan zijn Moriaen als een spontaan mens te tekenen, jongensachtigopbruisend in zijn gevoelsreacties, met een positief te waarderen ‘onmate’. Dat gaat later, als alle ‘onmate’ pedagogisch wordt ingetoomd, verloren, en wij, moderne lezers, vinden dat jammer. Voor ons is hoofdstuk 2 het hoogtepunt van de Moriaen-presentatie. Dat mag natuurlijk weer niet van de dichter, want compositorisch zijn we nog lang niet aan het hoogtepunt van Moriaens optreden toe. Aan het slot van hoofdstuk 2 heeft de dichter overigens de jongensachtige eigenzinnigheid van zijn voorbestemde hoofdpersoon ook compositorisch nog nodig. Moriaen moet immers een ‘eigen weg’ kiezen, de góede weg. Ondanks zijn nadrukkelijke belofte ‘dat hi staen soude tharen gebode’ doet hij in 1164/80 toch maar net niet wat Lanceloot en Walewein hem willen láten doen - ‘dese riddere sal met v varen’, 1111 - maar wijst hij iedere bevoogding af: ‘Benic minder oft cranker man Dan die een van v beden, Dat mi Walewein soude geleden? Ic waens niet hebben te done’, 1166/9. Later, zeker, dan zal hij wel een geleide aanvaarden, van Waleweins broer Gariet, maar dan heeft hij zelf de weg al gevonden, dan heeft hij in feite zelf al de leiding genomen. Daartoe is hij voorbestemd, om de leiding te nemen, en dat moet al in hoofdstuk 2 | |
[pagina 199]
| |
aangekondigd worden. De dichter heeft de zo veelzijdige ‘onmate’ van Moriaens gedrag, vol onverwachtheden en inconsequenties, in het slot van hoofdstuk 2 bijzonder knap verwerkt. Wij weten als lezers: die zwarte is iemand van wie wij alles verwachten kunnen. En hij is ons sympathiek, want hij heeft voor zijn queste het meest geldige motief, veel overtuigender dan dat van Arturs zendboden. Ruim 1100 regels verdwijnt Moriaen ‘uit het beeld’ en dan zien wij hem, aan het begin van hoofdstuk 4, ‘die strate ter zee ward’ rijden, de góede weg. Maar zijn zwarte uiterlijk - zwaar geaccentueerd, 2408/30 - én zijn onbeheerstheid zijn er de oorzaak van dat de schippers die op Yrlant varen voor hem wegvluchten. Hij roept ‘lude int begin Te scepe ward: wie es daer in? Bericht mi dies ic v vrage’ (2399/2401). Dat is vrijwel een herhaling van wat hij, aanstormend, van Lanceloot had geëist: ‘Bericht mi...Dat ic v sal vragen’, 445/8. Moriaen heeft ondanks al Waleweins hoofse instructies nog niet zo erg veel geleerd. Bovendien heeft hij, onvoorzichtig genoeg, ‘sinen helm...af gedaen’ (2411), met als natuurlijk gevolg: ‘si waenden allegader wel Dat ware di duuel ende niemen el Die daer quame opten sande’, 2427/9. Veerschippers kunnen niet als een Walewein zo maar door een zwart uiterlijk heenkijken. De held is verdrietig: ‘Dies dreef hi menegerhande clage’, 2437. Hij wordt zich zijn uitzonderlijkheid pijnlijk bewust: ‘Men vorde mi daer ouer niet Om dat ic ben van Moriane Ende ic hebbe andere gedane Dan die hier te lande behoren. Ic hebbe dese vart verloren’, 2446/50. Hij heeft ook hoofdpijn: ‘Sijn hoeft verwarmdem ende swoer. Dat dede di honger ende di toren’, 2456/7. De triestheid van de situatie geeft een zekere verdieping aan de karaktertekening, maar maakt Moriaen toch niet echt tragisch. Een held moet zulke tegenslagen kunnen overwinnen. Onmiddellijk daarop krijgt hij trouwens volop gelegenheid om weer een grandioze heldenrol te spelen, bij de bevrijding van Walewein (2503/2604). Het gaat daarbij niet om hoofs beleid maar om pure gevechtskracht. Menselijke trekjes zijn: ‘Telken dat hi sijn ogen om sloech Ende hise te Waleweine ward droech, Die comen was in sware noet, Verhief hem sijn moet soe groet ...’, 2527/30; ‘Doe beette neder Moriaen Ende nam Waleweine in sine arme Ende seide dicke: owacharme, Geselle, hoe sidi dus be- | |
[pagina 200]
| |
raden! Ic vruchte v ne sal staen testaden Ersatere ter werelt nembermeer. V lede dunken mi so seer Ende hebben soe vele wonden’, 2596/2603. De leerling is zijn leermeester krachtig boven het hoofd gegroeid maar blijft menselijk toch ten zeerste met hem verbonden. Het afschrikwekkende zwarte uiterlijk blijkt in het gevecht een positieve factor: ‘Si waren alle daer in wane Dat hi vter hellen quame Ende hadde des duuels name, Dise daer also bedwelde’, 2550/3. Later, bij de bevrijding van Arturs rijk, zullen we een verwante toespeling te lezen krijgen. Eigenlijk is de bevrijding van Walewein al een soort vooraankondiging van die latere heldentaak, die, volgens het ‘programma’ van hoofdstuk 1, ‘logisch’ voor Perchevael, 's konings bijzondere ‘vrient’, was weggelegd, maar plaatsvervangend door de zwarte zoon zal worden waargenomen. Bij de bevrijding van zijn ‘geselle’ Walewein is Moriaen ook al uitdrukkelijk de zoon van zijn vader: ‘Datmen op hem sloech ende stac, Dat en dietde niet algader. Daer af slachti sinen vader, Den edelen riddere (Percheuale)’ 2556/9. Dit is geen ornament maar een verwijzing met compositorische bedoelingen. In hoofdstuk 4 moet Perchevaels onwettige zoon worden ontwikkeld tot een nieuwe, beter tegen zijn taak opgewassen Perchevael, maar dat blijft - helaas, zeggen wij - een tamelijk formele aangelegenheid want aan Moriaens karakter valt niet veel meer te verdiepen, alleen nog een beetje op te voeden, formeel. Uit het verslag dat hij aan Walewein doet over zijn ervaringen met de schippers blijkt dat hij nog steeds onbeheerst is: ‘Ic sal van henen weder keren Ende anderwerf den wech verleren, Ende magicker enen opt lant beuaren Vanden genen die daer waren Ende die ter scepingen behoren, Hi was ter quader tijt geboren, En vort hi mi niet ouer tvere: Ic dorstekene met minen spere Oft slane so met minen swerde, Dat hi valt doet optie eerde’, 2737/46. Het is duidelijk dat er nog een Gariet aan te pas zal moeten komen om deze driftkop te begeleiden. Die plaatsvervanger van Walewein komt in 2851/7 aangereden en het is, uiteraard, Moriaen die hem het eerst opmerkt. De compositie eist dat zo. Moriaen komt nu ook te weten waar zijn vader zich precies bevindt: in de hermitage. Zijn hartstochtelijkheid kent nu geen grenzen meer, hij zál Perchevael vinden en deze desnoods dwingen: ‘Daer salic | |
[pagina 201]
| |
noch tauont sijn, Gaet nader wille mijn...Hi sal oec houden sijn belof, Eric sceden sal daer of, Dat hi mire moder behiet...Al ware hi noch enewerf min vader, Hine volbringe sijn gelof algader, Hine vare met mi in Moriane, Hi mach der doet wel sijn in wane’, 3135/54. Gariet wijst hem terecht en Moriaen legt er zich, mokkend, zo lijkt het, bij neer: ‘Doen antwerde Moriaen, Hi sout gerne nv anegaen. Mettien liet hi dese tale’, 3173/5. Na het eten wil de ongeduldige weer meteen weg, maar Gariet zegt: ‘Her riddere, gi ontbeidet bet Dan gi nv dus haestech sijt...Werct bi onsen rade’, 3216/20. ‘Doe dede Moriaen sine bede Ende bleef den nacht daer al dure’, 3252/3. De volgende morgen doen Gariet en Moriaen samen Walewein uitgeleide. De held is ondertussen rijp gemaakt, murw gemaakt voor de eigenlijke Perchevael-queste in het volgende, 5de hoofdstuk. Hoofdstuk 4 is in feite één doorlopende illustratie van zijn ‘onmate’ geweest. Zijn hartstochtelijk ongeduld heeft vaart aan het verhaal gegeven en hem, binnen het kader van zijn type, ook zeer menselijk gemaakt, maar niet genuanceerder. In hoofdstuk 5 ontbreekt opeens alle hartstocht. Het is een toonbeeld van rustig en redelijk overleg. Gariet en Moriaen beginnen met een formele overeenkomst te sluiten: eerst samen Perchevael opzoeken en dan samen ‘in staden Varen Arturs wijf, der coninginnen, Ende hulpen haer weder dlant winnen’ (3356/8). Weer doet Moriaen verslag over zijn ervaringen met de schippers, maar nu vraagt hij ook netjes: ‘Nv siet, her Gariet, wat gi raedt’, 3375. Gariet zet daarop een weloverwogen plan uiteen: hij zal vooruit rijden om een boot te huren, en is hij er eenmaal, met paard en al, in, dan zal hij de schipper wel dwingen ook Moriaen mee te nemen. ‘Doen antwerde Moriaen: Gi hebt den besten raet anevaen Dimen mochte geuisieren’, 3403/5. En zo gebeurt het. De schrik van de schipper wordt uitvoerig getekend (3427/65), maar het zwarte uiterlijk is nu iets als een humoristisch motief geworden: ‘Alse Moriaen was geseten, Dedi af sinen stalijn hoet. Doe waende di verman wesen doet Ende versuchte harde gedichte’. Gariet doet net of hij niets van de schrik merkt en begint een zakelijk praatje. Moriaen neemt niet aan het gesprek deel maar triomfeert in stilte: ze móeten hem nu wel accepteren, niet alleen de ridders | |
[pagina 202]
| |
maar ook de schippers! Als de heren bij de hermitage zijn aangekomen en de gezochte Percheval aan het ‘wiket’ hebben gekregen, doet Gariet eerst weer het woord, maar Perchevaels ogen worden als vanzelf naar die zwijgende zwarte toegetrokken: ‘(Percheuael) sach op Moriane Ende mercte sere sine gedane, Ende pensde sere in sijn gedochte Wat riddere dat wesen mochte’, 3563/6. En dan stelt Moriaen in alle kalmte zijn vraag: ‘oft hem iet gedochte...dat hi in Morianen quam, Daer hi ene ioncfrowe vernam Dier hi gaf sine trouwe, Ende hadde te done metter ioncfrowe?’, 3569/74. Het antwoord is even kalm en zakelijk. Zonder dat er verder tussen zoon en vader één hard of zelfs maar emotioneel woord valt, gaat tenslotte het ‘wiket’ uitnodigend open, en: ‘Elker herten mochte sijn te bet Die de redene hadde verstaen, Hoe (Percheuael) ende Moriaen Hen onder helsden ende custen. Elker herten mochs te bat lusten Die hadde gesien ende gehort Hare ende hare word, Ende ho vrindelijc met minnen Si alle drie gingen daer binnen’, 3652/60. Voor een 13de-eeuwse hoorder zullen al die cliché's wel een hoogtepunt zijn geweest, een 20ste-eeuwse lezer kan echter alleen maar zeggen: die Moriaen is zichzelf niet meer, alle eigen leven, alle persoonlijke spontaneïteit is uit hem weg-geregisseerd. Op de figuur van Perchevael is dat oordeel veel minder van toepassing. In de eerste plaats hebben wij deze in het voorafgaande verhaal nooit rechtstreeks in zijn menselijke spontaneïteit leren kennen, zodat we nu ook niet goed kunnen zeggen: wat hebben we veel aan die Perchevael verloren! Maar in de tweede plaats past het eigenlijk juist heel goed bij de rol van een door de hemel geslagene om van alle menselijke zelfhandhaving af te zien. Perchevael boet - dat herinneren we ons van Gariets bericht, 3054/89 - voor de ‘sonde die hi an sire moder dede’. Welnu, is de zonde die hij als jeugdig avonturier in Morenland bedreven had in wezen geen symptoom van hetzelfde betreurenswaardige tekort aan eerbied tegenover de vrouw? De zonde tegenover de moeder is geweest, dat ‘hise int foreest liet, Doen hi achterst van hare sciet Ende nine woude bliuen metter vrowen: Doen bleef si doet van rouwen’ (3067/71), de zonde tegenover de bruid, dat hij niet de belofte hield die ‘hi mire moder behiet, Doe hi achterst van haer sciet Ende lietse met groten rouwen’ (3143/5). Zal de man die boet voor de ene schuld de | |
[pagina 203]
| |
andere, zozeer vergelijkbare, niet grifweg en zonder enige reserve erkennen, wanneer hij daarover zakelijk wordt aangesproken? Wat Perchevaels karakter vroeger ook geweest is, hij kan nu, als boeteling, ‘zichzelf niet meer zijn’. De dichter heeft de Perchevael-rol heel goed doordacht, zowel compositorisch als qua typering. Als kluizenaar-ophoog-niveau in de vorstelijke ‘hermitage’, die de geestelijke tegenpool van het hof is, kan Perchevael niet meer beschikbaar zijn voor de bevrijding van Arturs wereldlijk rijk - in hoofdstuk 6 - maar wel voor het goedmaken van de schuld tegenover Moriaens moeder - in hoofdstuk 7. De bevrijding van het wereldlijk rijk moet en kan hij overlaten aan de schuldeloze jonge held die zijn zoon blijkt te zijn. En doordat Perchevael is zoals hij compositorisch moet zijn, kan hij als voornaamste tegenspeler in hoofdstuk 5 ook nog een als het ware afrondende bijdrage leveren tot Moriaens karakterontwikkeling-dooropvoeding, het definitieve overwinnen van diens ‘onmate’. Hoe zou tegenover een geestelijk uitgebalanceerde vader Perchevael een zoon Moriaen zich anders dan even uitgebalanceerd kunnen gedragen? Wij mogen het jammer vinden dat de dichter in het Perchevael-hoofdstuk alle spontaneïteit uit Moriaen heeft weg-geregisseerd en dat we die aardige, onaangepaste zwarte knaap uit hoofdstuk 2 nu helemaal kwijt zijn, vanuit zijn bedoeling is die dichter toch zeer consequent te werk gegaan. Overal, behalve in dat ene Walewein-hoofdstuk, het 3de, is de karaktertekening ondergeschikt gemaakt aan de compositie. Het gedeelte van het verhaal dat nog op het ‘vinden’ volgt is puur formele afwikkeling. De morgen na de avond van de herkenning vraagt Moriaen zijn vader op de man af: ‘Oft hi wilde comen tsire moder...Ende doen al dat hi hare behiet Doen hi achters van haer sciet’, 3697/3700. De vader belooft: ‘Ic sal v berechten’ (3716), maar maakt geen haast, waarmee hij impliciet enig - compositorisch noodzakelijk - uitstel aankondigt. Er moet eerst uitvoerig gegeten worden, maar daarna vraagt Moriaen - de doorzetter, de leider - Perchevael nog eens: ‘Dat hine berichte soude Van dat hi begerde ende woude, Ende vermanes echt sinen vader’, 3735/7. Aan het eind van een lang verhaal van meer dan 200 regels komt dan de aap uit de mouw: Perchevael is ziek. Het al impliciet aangekondigde uitstel krijgt hiermee | |
[pagina 204]
| |
zijn afdoende motivering. ‘Ende ic ben oec nv ongesont...Soe dat mi die macht falgiert...Ende gi wilt dat ic met v vare Tuwer moder in Moriane? Nv benic wel in enen wane Daer te varne, waer ic genesen...Geraet mi dbeste nv algader’, 3887/3912. De vader vraagt de zoon om ráád! De bordjes zijn wel verhangen. Maar de ‘karakterontwikkeling’ van Moriaen is nu zo ver gevorderd dat hij ook op hoofse wijze raad kan geven: ‘In can v anders niet geraden Dan gi hier blieft toter stonde Dat gi hebt weder v gesonde’, 3922/4. En direct daarop, in één adem door, kondigt hij aan dat hij samen met Gariet ‘te houe riden’ zal om Arturs land te bevrijden. Dat verrast ons niet, het is immers de consequentie van de afspraak die aan het begin van hoofdstuk 5 gemaakt is. Zeer zelfbewust presenteert Moriaen zich als de feitelijke leider van de bevrijdingsactie: ‘Ic sal hulpen der coninginnen. God late mi sulken lof gewinnen, Dat hare te baten moet comen Ende mi teren ende te vromen. Ic sal keren, des sijt gewes, Alsic wane dat tijt es, Ende vwes gedinken alse mins vader’, 3943/9. Hij krijgt ook al meteen de volle erkenning, als leider: ‘Des dancten si Moriane algader. Hen dochte doe die beste raet Dien hire to gaf’, 3950/2. In hoofdstuk 6 wordt deze lijn voortgezet. Aan Moriaens ‘karakter’ valt niets meer te ‘ontwikkelen’. Hij is volledig getypeerd en handelt dienovereenkomstig. In 4302 neemt hij het initiatief tot verdediging van een kasteel dat een sleutelpositie inneemt, en in 4336 lezen we: ‘Moriaens raet dochte hen dbeste’. Zijn afwijkende uiterlijk verhoogt weer zijn gevechtswaarde, een motiefje dat ons al uit hoofdstuk 4 bekend is: ‘om dat hi soe onsienlic sceen Daer hi stont op sine been, Sceen dat hi een here al Scoffiren soude’, 4337/40. Hij gaat vooraan: ‘Moriaens wapine waren so vast. Hi dede doe die vorebetalge’, 4426/7. Nadat ‘dit orloge was al gehint Ende Arturs lant te paise bracht, Ward Moriaen alsoe bedacht Dat hi wilde doen onder trouwe Sinen vader sire moder der vrowe’ (4556/60), en dat wordt dan de inhoud van hoofdstuk 7. Moriaen houdt onveranderd de leiding, hij stelt vast ‘dat tijt es’. Hij komt, met gevolg, als overwinnaar, opnieuw in de vorstelijke ‘hermitage’ aan, informeert pro forma of de zieke ‘al genesen ware Ende oft hi wilde doen daer of Van sire moder sijn belof’ (4582/4), en het antwoord luidt natuurlijk ‘dat hi gereet ware Ende wel genesen | |
[pagina 205]
| |
oppenbare’ (4585/6). En dan - dat is wel even wat nieuws, dat is nog nooit zo duidelijk uitgesproken - dan wordt bij monde van Perchevaels broer de zoon aan de vader voorgesteld als diens bijzonder gelukkig uitgevallen voortzetting: ‘V soene es soe goeden man, Ende soe vrome ende so stout, Gi moges Gode danken menechfout Dat gine hebt gewonnen nv’, 4592/5. Daarna wordt het ‘moederland’ nog gauw even terugveroverd en kan de bruiloft gevierd worden. Compositorisch stelt Moriaen zijn aanvankelijke mede-hoofdpersoon Walewein ongetwijfeld royaal in de schaduw, psychologisch echter niet. Dat Walewein er psychologisch zo uitspringt, komt doordat de dichter hem in het 3de hoofdstuk zo'n uitzonderlijke, niet typischgeformaliseerde tegenspeler heeft gegeven in de figuur van de gastheer-vader. Had Moriaen eenzelfde niveau van menselijke genuanceerdheid als Walewein zullen bereiken, dan had dat moeten gebeuren door het tegenspel van Perchevael in hoofdstuk 5. Maar met de figuur van Perchevael kon de dichter niet doen wat hij wou, die was van het eerste hoofdstuk tot het laatste compositorisch bepaald. Bij de gastheervader, die maar in één hoofdstuk optrad en niet eens een naam behoefde te hebben, was de dichter daarentegen volkomen ‘vrij’. En hij heeft van die ‘vrijheid’ ook terdege gebruik gemaakt, ten koste van het psychologisch evenwicht van zijn verhaal. Jonckbloets kritiek op de Moriaen - in zijn Gesch. Mnl. Dichtk. 2, 139vgg. - wordt maar zelden meer geciteerd, en dat valt ook ook te begrijpen, want Jonckbloet heeft van de compositorische bedoeling van de dichter niets begrepen. Maar juist doordat hij de compositie niet zag, had hij zoveel te meer oog voor de karaktertekening. Dit is zijn impressie van de Moriaen-figuur in hoofdstuk 2: ‘De zwarte ridder die zijn vader zoekt om de eer zijner moeder te herstellen, daagt op: ook hij zoekt een afwezige, maar tot een veel bepaalder doel dan de paladijnen die hij ontmoet. Dat stempelt hem reeds veel meer tot eene epische kunstfiguur. Herinnert men zich nu hoe de dichter de aandacht bijzonder op hem wil vestigen door zijne hooge gestalte, (hi was langer eenen halven voet dan eenig ridder), door de kleur zijner wapenen zoowel als van zijn gelaat, dat alles ravenzwart was; bedenkt men dat het menschelijk element dat hem bezielt, de stem der natuur die tot zijn hart spreekt, | |
[pagina 206]
| |
hem eene nieuwe aantrekkelijkheid, eene bekoorlijke frischheid geeft boven de ridderlijke authomaten, dan zal het niet verwonderen dat bij zijn eerste optreden die zwarte gestalte de beide helden van Arturs hof in de schaduw stelt. Blijkbaar is hij bestemd om de hoofdpersoon des gedichts te worden.’ Maar verder, van hoofdstuk 4 af: ‘Nergens handelt hij, overal is hij nevenpersoon, die door allen, in de eerste plaats door Walewein, wordt overschaduwd...In het vervolg wordt wel verhaald dat hij in den strijd tegen den ierschen koning eene eerste rol speelde, maar nergens worden die heldendaden ons zichtbaar voorgesteld.’ Daarentegen wordt hoofdstuk 3 als volgt gekarakteriseerd: ‘De kern des werks is het aventuur van Walewein, dat bijna een derde van het geheele gedicht inneemt en door zijne treffende situaties het gemoed in beweging brengt, terwijl...de gedachte die er aan ten grondslag schijnt te liggen, daaraan eene dieper beteekenis geeft.’ En zo stelt Jonckbloet Moriaen en Walewein tegenover elkaar: ‘zoo de zwarte ridder al min of meer den band uitmaakt waardoor de verschillende aventuren aan een gehecht zijn, die band is zoo zwak, zijne daden staan zoo weinig op den voorgrond, zijn karakter rezumeert zoo weinig den geest van het gedicht, dat hij maar zeer oneigenlijk als “des maeres hêrre”, gelijk Wolfram het noemde, kan beschouwd worden, terwijl Walewijn veeleer de uitstekendste, zoo al niet de hoofdfiguur van deze kompilatie mag heeten.’ Dit oordeel berust niet op analyse maar op impressie, en kan dus onmogelijk een ‘laatste woord’ zijn. Maar als ‘eerste woord’ - Jonckbloet schreef in 1852 - behoudt het een zekere waarde. Het drukt uit wat een onbevangen lezer, die gewoon meeleeft met wat hij leest, opmerkt, en wat hem bijblijft nadat hij zijn boek heeft dichtgeslagen. Ik kan met de onbevangen lezer, die Jonckbloet geweest is, meevoelen en meen zijn impressie te kunnen verklaren uit een inderdaad in het gedicht aanwezige spanning tussen karaktertekening en compositie. Te Winkel heeft, in de inleiding van zijn uitgave van 1878, voor het eerst oog gehad voor de weldoordachte compositie, waardoor hij o.a. ontdekken kon dat achter ‘Acglavael’ Perchevael schuilging. Te Winkel heeft de grondslag gelegd voor heel de latere Moriaen-studie. Maar het ‘eerste woord’ van Jonckbloet heeft hij verworpen zonder het te toetsen. En hij heeft ook nog geen | |
[pagina 207]
| |
poging gedaan ‘met de dichter mee te dichten’. Ik heb nu willen laten zien dat men door het laatste te doen vanzelf ook tot het eerste komt: begrip voor Jonckbloets spontane lezersreactie. |
|