Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Moriaen (III)In de Moriaen-tekst die ons in de Lanceloot-compilatie is overgeleverd is Acglavael de vader van de titelheld, maar, zegt H. Paardekooper-van Buuren in haar nieuwe uitgave terecht: ‘Te Winkel heeft in zijn inleiding bewezen dat oorspronkelijk Percheuael de vader was’. Waarom de compilator de vader-rol aan Acglavael heeft overgedragen, maakt hij ons zelf in zijn toegevoegde proloog duidelijk: ‘Want men wel ter waerheit vint Dat percheuael ende mede galaet Beide bleuen, dat wel verstaet, Maget doet biden grale. Om dit secgic van percheuale Dat sijn sone nine mach wesen, Maer ic hebbe in boken gelesen Dat moriaen wa sijns broder sone’ (10/7). Van de compilator mocht Perchevael dus de vader niet blijven, dat was in strijd met zijn Perchevael-visie. Hij meende de Perchevael-visie van de oorspronkelijke dichter te moeten corrigeren en hij deed dit met een - kennelijk fictief - beroep op wat ‘som boke secgen’ (6). Uit zijn correctie blijkt dat hij een slecht gedicht-lezer is geweest. Immers iedere goede gedicht-lezer moet beseffen dat Perchevaels vader-rol compositorisch bepaald is: de beide ‘zoekers’ van het gedicht, Arthur en Moriaen, moeten op zoek zijn naar dezelfde ‘gezochte’, voor de een een onmisbare vriend, voor de ander een nog veel onmisbaarder vader. De compilator heeft echter de dichterlijke zelfstandigheid en ‘eigen-zinnigheid’ van de Moriaen niet gerespecteerd, hij was dan ook maar een compilator, een samenlapper. De grotere eenheid, die zijn compilatie was, eiste voor zijn gevoel dat in de kleinere, gesubordineerde eenheid, die de Moriaen was, de vader-rol aan een andere speler werd toegewezen. Had hij die andere speler zelf gecreëerd of had hij die al in het oorspronkelijke gedicht aangetroffen? Te Winkel gelooft het eerste en komt op grond van de overweging, ‘dat Acglovael over het algemeen een onbekend persoon is, die slechts in den Lancelot eenigszins op den voorgrond treedt’, tot de conclusie: ‘dat de oorspronkelijke roman van Moriaen, 't zij hij in 't fransch, 't zij hij in het mnl. was geschreven, niets van Acglovael wist, maar Perchevael tot den vader van Moriaen maakte; | |
[pagina 142]
| |
en dat de compilator, door den Lancelot met Acglovael bekend geworden, dezen voor Perchevael in de plaats stelde, met behoud echter van Perchevael als bijpersoon’ (blz. 25). Deze conclusie moet echter opnieuw getoetst worden, nu er naast de aan Te Winkel bekende ‘Lancelot’ ook een Lantsloot is komen te staan. In deze Lantsloot treedt immers - zie de passage die ik in mijn vorige artikel uit fragment XXXIII citeerde - ook een Aglovael op, en als de dichter van deze Lantsloot vervolgens de Moriaen heeft geschreven, kan hij ook heel goed in dat volgende gedicht aan ‘Aglovael’ een rolletje hebben toegewezen, met name het figurantenrolletje om Perchevaels begeleider te zijn. In dat geval zou de compilator bij zijn correctie niets anders hebben hoeven te doen dan van de figurant een mede-hoofdrolspeler te maken. Wanneer ‘Aglovael’ in de te compileren tekst al optreedt als Perchevals broer, is het maar een lichte ingreep om het vaderschap van de ene broer naar de andere te verschuiven: ‘Ende som boke secgen oec das Dat hi was acglauaels soene. Percheuaels broder was die goene Ende so was hi - Moriaen - percheuaels broder kint’ (6/9). De vraag die we onder de ogen moeten zien is nu deze: past een Acglavael als bijfiguur, als figurant dichterlijk in het compositorische geheel van de Moriaen? Dat is een vraag die Te Winkel niet heeft gesteld en H. Paardekooper-van Buuren ook niet. Ik kan wel aansluiten bij een paar opmerkingen die de laatste op blz. 24vgg. van haar inleiding heeft gemaakt. Zij spreekt naar aanleiding van Gariets aankomst bij de kluis, waarin Walewein en Moriaen, ieder van eigen vergeefs avontuur teruggekeerd, zich bevinden, van een ‘verdubbeling van motief’. Gariet zelf, ‘duidelijk een bijrol’, noemt zij ‘een afsplitsing van Walewein’. Zij zegt: ‘Gariëts en Waleweins belangen zijn hecht vervlochten. Zelf vormen ze net zo'n broederpaar als Acglauael en Percheuael’. Een dergelijke vergelijking impliceert dat Acglavael en Perchevael ook beiden, als ‘broederpaar’, een functie hebben in de verbeelding van het oorspronkelijke gedicht. Als ‘verdubbelingen’ worden verder nog gesignaleerd: ‘Er zijn nu twee kluizenaars: de al bekende waar Moriaen en de anderen nu zijn, en de oom waar Percheuael en Acglauael verblijven. De zonde waarvoor Percheuael boete doet, vertelt de schrijver in ongeveer dezelfde woor- | |
[pagina 143]
| |
den als het verdriet dat Acglauael de moorse vorstin heeft aangedaan’. Ik meen dat er aanleiding toe is om al deze detail-opmerkingen betreffende ‘verdubbeling’ in een breder compositorisch verband te plaatsen. In zekere zin wordt alles in de Moriaen ‘dubbel’ gedaan. Er zijn twéé questes, één om de ‘verloren vriend’ en één om de ‘verloren vader’ te vinden. Vriend en vader zijn dezelfde en dat is dan de eenheid in de tweeheid. Als Artur vraagt om één ridder - ‘so gedaen Die dor mi nv dar bestaen Dat hi mi percheuale sochte’ - springen er twéé op, Walewein en Lanceloet. Die twee zijn zo nauw met elkaar verbonden dat de een de ander er niet alleen op uit kan laten trekken, zij vormen een eenheid in tweeheid. Eén is de ‘zoeker’ áchter hen, Artur, één is de ‘gezochte’ vóór hen, Perchevael. Waarom twéé ‘boden’ en niet één? De dichter heeft het zo gewild. De verhaalfiguur Artur heeft het niet zo gewild. Die vreest: ‘quamic in orlogen ende in striden, Alsic dicke hebbe gedaen, Het mochte mi lichte te quade vergaen’ (368/70). Zijn vrees zal bewaarheid worden en zelfs dúbbel. Tijdens de afwezigheid van Walewein en Lanceloet wordt Artur door twéé koningen overvallen, die van Sassen en die van Yrlant. Waarom twéé? De dichter heeft het zo gewild. De ‘cluse’ aan de grens van Arturs rijk is een soort ‘verdubbeling’, een geestelijk filiaal van het ‘hof’. Het is een punt vanwaar men erop uittrekt om te zoeken en waar men elkaar ook weer vindt na vergeefs gezocht te hebben. De ‘clusenare’ geeft twéémaal inlichtingen over de ‘gezochte’, twéémaal gaat de uitverkoren zoeker Moriaen de goede kant op, maar pas de tweede keer, als hij ‘verdubbeld’ is doordat Gariet hem begeleidt, met succes. Bij het dichterlijke denkpatroon dat hieruit blijkt lijkt het mij heel goed te passen dat de ‘gezochte’ Perchevael ‘verdubbeld’ wordt door toevoeging van een begeleider, een schaduwfiguur, die dan haast wel niemand anders kan zijn dan een minder bekende broer. Zo'n broer is uiteraard ten nauwste met de hoofdfiguur van de ‘gezochte’ verbonden en kan zich, als de gang van het verhaal dat zo eist, ook als een ‘afsplitsing’ van hem losmaken om hem te vertegenwoordigen. Dat laatste doet Acglavael aan het slot van het verhaal inderdaad - wanneer wij in de overgeleverde tekst in plaats van Perchevael telkens Acglavael lezen, en omgekeerd - want na het ‘vinden’ trekt hij met Moriaen en Gariet | |
[pagina 144]
| |
mee, eerst naar het verzamelpunt, het ‘voorlopige hof’ dat de ‘cluse’ is, en vervolgens naar Arturs rijk om te helpen dat te bevrijden. Bij de bevrijding speelt Acglavael helemaal geen belangrijke rol, maar zo hoort het ook. Zijn enige functie is dat hij zijn broer moet vertegenwoordigen. Hij moet er dus bij zijn, maar de eigenlijke heldenrol is aan Moriaen overgelaten. De echte Perchevael komt pas terug wanneer het land al bevrijd is, om dan zijn wezenlijkste taak te vervullen, zijn wezenlijkste schuld in te lossen, door Moriaens moeder te trouwen. De ‘verdubbeling’ van de terugkeer - eerst de plaatsvervangende van Acglavael, dan de echte van Perchevael - lijkt mij een compositorische noodzakelijkheid. Zonder deze ‘verdubbeling’ had de dichter zijn motieven niet goed kunnen afwerken. De tweevoudige queste leidde tot één enkel ‘vinden’ - omdat er maar één ‘gezochte’ was -, het enkelvoudige ‘vinden’ moest ten deel vallen aan twéé ‘zoekers’, Moriaen èn Waleweins dubbelganger Gariet - omdat het ‘zoeken’ twee verschillende uitgangspunten en twee verschillende, zij het complementaire, motieven had gehad -, de éne ‘gezochte’ en ‘gevondene’ moest tenslotte tweevoudig, in twee etappes terugkeren en daartoe ‘verdubbeld’ worden. Ik wil nu het hele gedicht nog eens doornemen om na te gaan op welke plaatsen de compilator heeft ingegrepen en op welke wijze de oorspronkelijke tekst misschien weer hersteld zou kunnen worden. De eerste plaats is die waar Moriaen aan Walewein en Lanceloet vraagt: ‘Kindi iet her acglauale, Percheuaels broder des waloes?’ (618/9). De regel die daarop rijmt luidt: ‘Om hem hebbic geuraget altoes’, en het rijmpaar ‘waloes: altoes’ doet ons vanzelf grijpen naar 263/4: ‘Gi sout v scamen te rechte altoes Daer gi horet nomen den walois’, door Artur tegen Keye gezegd. Gezien de voorkeur van ‘onze dichter’ voor herhalingen lijkt het mij verantwoord 618/9 te lezen als: ‘Kindi iet her percheuale Die men horet nomen den waloes’. In de regels 629, 638, 642, 778 behoeven we alleen maar telkens ‘Percheuale’ te lezen in plaats van ‘Acglauale’. Over de passage 785vgg. heb ik in mijn vorige artikel al geschreven. Vergelijking met de paralleltekst in de Lantsloot brengt ons tot de lezing: | |
[pagina 145]
| |
Ende si voren beide te male
Om te soekene percheuale (verg. ook 3053)
Die de coninc sere begeert
Ende sinen sin daer ombe verteert
Om hem te sprekene ende te sine.
Mochtewi bi enegen engiene
Vinden den edelen here,
Wi soudene sconincs houe doen keren,
In dien dat hire wilde comen
- Wine willens ons vorder niet beromen -
Dor onsen wille en dor sine doget,
Ende hi den coninc daer mede verhoget (verg. 3702).
In de volgende vier regels, 797/800, zou op zichzelf genomen de pluralische persoonsvorm gemakkelijk te singulariseren zijn, maar ze maken zozeer de indruk door de compilator ter verfraaiing te zijn ingevoegd, dat ik mij die moeite maar wil besparen: ‘Si behoren ter tauelronden Ende hebben gedaen lange stonden. Si sijn beide vans conincs houe Ende sijn oec van groten loue’. De uitdrukking ‘ter tafelronden behoren’ komt in de Moriaen verder alleen nog maar voor in r. 4671, d.w.z. in een passage die zonder enige twijfel van de hand van de compilator is. Daarmee wil ik niet beweren dat ‘onze dichter’ het woord ‘tafelronde’ consequent heeft vermeden, want in Lantsloot XXXII 53/5 staat te lezen: ‘Toter wilen ende toter stonde Dat die van der tafelronde Weder te houe waren comen’ (overigens wel mijn enige plaats uit alle fragmenten tezamen). Bij r. 801 begint de dichter m.i. zelf weer te spreken. ‘Acglauael’ in 806 kan gewoon worden vervangen door ‘Percheuael’ en verder is er dan 160 regels lang niets aan de hand. Daarna wordt het echter interessant. De heren zijn bij de ‘clusenare’ aangekomen en vragen hem: ‘ofter enech ridder leden ware Die rode wapine hadden an’, 966/7. Zij vragen dus naar Perchevael alleen, maar: ‘Doe antwerde die gode man Ende seide dat hire .ij. liden sach, Des ander dages vor middach, Die harde gelijc scenen beide. Oec docht mi na die waerheide In gelate ende in gebaren Alse oft si gebrodere waren’. Dit lijkt mij oorspronkelijk, de eerste introductie van de ‘verdubbeling’. Er wordt naar één gevraagd en het antwoord luidt: | |
[pagina 146]
| |
niet één maar twéé. De kenners die Walewein en Lanceloot waren moeten bij ‘gebrodere’ onmiddellijk gedacht hebben: ‘dús Acglavael is bij Perchevael!’ Zij spreken het echter niet uit. Het is hun om Perchevael te doen en Acglavael is voor hen, in hun zoek-situatie, niet zo belangrijk. ‘Haer ors scenen mode buten mate’, zo gaat de ‘clusenare’ verder. De ‘gebrodere’ hebben dus een lange rit achter de rug en we kunnen vermoeden dat er iets ingrijpends met ze gebeurd is. ‘Si beetten beide daer te voet Te desen cruse dat gi daer siet...Si daden daer hare orisone Alse hen wel stont te done’. De informatie over de twéé komt druppelsgewijs, de stippeltjes stellen 31 versregels voor. Het beeld wordt, voor de goede verstaander, niettemin gaandeweg duidelijker: die ‘gebrodere’ zijn, na wat ze hebben meegemaakt, op weg naar de inkeer, bijvoorbeeld naar een pelgrimsoord. Maar Walewein en Lanceloot zijn géén goede verstaanders. Ze vragen niet waar misschien ergens een pelgrimsoord ligt, nee: ‘Doe worden die heren in dole Ende ontstaken als een cole Van rouwen dat si nine wisten Met en gerehande listen Waerward dat si henen reden’ (1027/31). Drie mogelijkheden zijn er, drie wegen: één naar ‘een lant van groter onreden Ende daer men pleget quader seden’; één naar ‘een wel wilt lant’ waarin een monster huishoudt; één ‘die gaet hier bi toter zee, In wister v wat secgen mee (1036/88). Het is, alweer voor de goede verstaander, duidelijk dat de laatstgenoemde weg de enig mogelijke is. Maar aan Walewein en Lanceloot lijkt die enig mogelijke weg de minst kansrijke. Zij hebben er zich geen rekenschap van gegeven dat Perchevael op zijn moegereden paard op weg was naar de inkeer en dat zijn broer Acglavael - waar konden die twee elkaar gevonden hebben? - hem daarbij ondersteunde. Zo laten zij ‘die strate ter zee ward’ over aan de jongste, Moriaen. Die moet, als hij per se ook iets doen wil, maar die kant uitgaan ‘om te sokene vwen vader’ (1087). Hij krijgt nog allerlei wijze lessen mee en het signalement dat de ‘clusenare’ wist te geven wordt nog een keer voor hem herhaald: ‘Twee ridders, ende die een man Die hadde rode wapine an, Ende dander die voerd arturs teken’ (1193/5). De ‘verdubbeling’ is nu al enkele malen door de verteller uitdrukkelijk onderstreept. Of door de compilator? Nee, daarvoor is deze hele scene veel te subtiel opgebouwd. De beide grote | |
[pagina 147]
| |
helden Walewein en Lanceloot móeten van de dichter de verkeerde kant opgaan, zij móeten de ‘clusenare’ verkeerd begrijpen. Zij denken in wezen alleen nog maar aan die éne ontoombare zoeker Perchevael en de informatie over diens dubbelganger-begeleider is hun het ene oor in en het andere weer uitgegaan. De ‘clusenare’ zal in een veel latere ontmoetingsscene zijn inlichtingen nog eens, verder gecompleteerd, moeten herhalen, ‘verdubbelen’. Van r. 806 tot 1212, het einde van het tweede hoofdstuk, behoeft er aan de tekst niets veranderd te worden, in het hele derde hoofdstuk, het verhaal van Waleweins avonturen in het ‘lant van groter onreden’, evenmin. Pas bij het begin van het vierde hoofdstuk - we zijn dan al halfweg het gedicht - komen we weer op de ‘goede weg’: ‘Nv telt die auenture hier Dat moriaen die ridder fier Reet die strate ter zee ward’ (2355/7). Hij herkent op die weg ‘hoefslagen Van orssen die vor hem lagen Ende onlange waren gereden. Bedie pensdi dat daer was leden Sijn vader in corten dagen’ (2367/71). Hij herkent dus sporen van paarden, meervoud, maar concludeert daaruit dat zijn vader, enkelvoud, langs die weg naar de zee is gereden. Het meervoudige, tweevoudige spoor klopt met de mededeling van de ‘clusenare’, maar wie de begeleider van zijn vader is geweest kan Moriaen nog niet weten. Walewein en Lanceloot hebben immers, toen de ‘clusenare’ het woord ‘gebrodere’ gebruikte, hun gedachten voor zich gehouden. Als Moriaen bij de zeekust komt, waar schepen liggen die op Yrlant varen - maar de dichter heeft zijn inlichtingen-gevende ‘clusenare’ die naam nog niet laten uitspreken - vraagt hij in het algemeen: ‘Oft hier enech ridder leet Ouer dwater, dart ieman weet, Binnen corten dagen harward’ (2405/7). Iedereen is bang voor de zwarte en vlucht weg, onverrichterzake moet hij naar de ‘clusenare’ terugkeren: ‘Dus moesti keren dor die noet. Dies dreef hi menegerhande clage, Ende hi sach die hoefslage Daer twee ors hadden gelopen, Ende was ember dies in hopen Dat daer sijn vader hadde gereden Ende ware die passage leden’ (2436/42). Hij is dus op de ‘goede weg’ geweest, achter de twéé aan, maar heeft het alléén niet kunnen klaren, hij moet ook zelf ‘verdubbeld’ worden. Nadat hij, teruggekeerd bij het afgesproken verzamelpunt, eerst de eveneens teruggekeerde - d.w.z. met geweld | |
[pagina 148]
| |
uit het ‘lant van groter onreden’ teruggevóerde - Walewein het leven heeft kunnen redden, hoort hij van de ‘clusenare’ nader nieuws, dat alleen maar kan bevestigen wat de stem van zijn hart hem al had laten weten: ‘hi hadde gehort niemaren Van pelegrimen die daer waren, Dattie rode riddere was leden Ende sijn geselle, die strate gereden Die daer bi ter zee ward lach’ (2709/13). Voor ons als lezers wordt het hoe langer hoe duidelijker dat ‘die strate ter zee ward’ een pelgrimsroute moet zijn, maar in het verhaal zelf trekt niemand die conclusie. Moriaen brengtt verslag uit over zijn mislukte tocht, wat een samenvattende herhaling is van hetgeen wij al eerder hebben gelezen. De kern is: ‘Mijn herte vorseit mi algader Dat daer leden was mijn vader’ (2747/8), en het voornemen: ‘Na dien dat ic verhoren can An onsen werd, den goden man, Dat min vader voer al daer, Ic sal hem echter volgen naer, Sien oftic outer comen mach’ (2765/9). Over de ‘geselle’ van die vader geen woord, waarom ook. Dan komt, juist op het goede ogenblik, Gariet aangereden, Waleweins broer en helper in ieder opzicht. Hij brengt nieuwe leeftocht mee - de kleine voorraad van de gastvrije, open-hofhoudende ‘clusenare’ is uitgeput - en een nieuw zwaard voor zijn broer - die het zijne in het ‘lant van groter onreden’ verspeeld had -, maar ook het bericht dat aan het hof van Artur de noodtoestand acuut is geworden. Dit laatste kan intussen alleen maar een aansporing zijn om de begonnen queste nu ook zo snel mogelijk tot een goed einde te brengen. Ook hierbij kan Gariet helpen. Van het standpunt van het ‘hof’ gezien hóeft die queste eigenlijk helemaal niet meer, want men weet waar Perchevael zich bevindt: in de hermitage van zijn oom, om daar boete te doen voor zijn verschillende zonden. Als lezers kunnen we nu de stukjes aan elkaar gaan passen: Perchevael was samen met zijn begeleider, in wie de toekijkende ‘clusenare’ intuïtief een broer had herkend, op weg geweest naar de hermitage van zijn oom, aan de andere kant van het water, in Yrlant. Weet Gariet, die over zulke goede inlichtingen beschikt, ook iets te vertellen over die begeleider, die broer? Welzeker, dat is natuurlijk Acglavael, daar heeft die bode die van de hermitage naar het hof is gestuurd het ook over gehad! | |
[pagina 149]
| |
Gariets mededeling, die in zekere zin het verdere verloop van het verhaal programmeert, verdient wel op de keper beschouwd te worden. De compilator heeft dat stellig ook gedaan, uiteraard in de versie van de dichter, en zich afgevraagd: moet hier niet wat aan veranderd worden? Ik citeer het hele stuk. Gariet heeft aan Walewein gevraagd: ‘waer es her lanceloet?’, en: ‘Walewein seide: “hi voer hier voren Om te soekene percheuale”. Dan volgt, 3054/89: Gariet antwerde nader tale
Ende seide: dat hi soect ende pine doet,
Dats altemale iegen spoet.
Ons es te houe comen niemare
Dat percheuale hermite ware
Ende doget carine om sine sonden.
Hi heeft die waerheit ondervonden,
Al sochti tot opten domesdach
Tspere dat hi te soekene plach
Ende tgrael, dat hijs nine vonde.
Dat comt algader bider sonde
Die hi an sire moder dede
Ter seluer wilen ende ter stede
Daer hise int foreest liet,
Doe hi achterst van hare sciet
Ende nine woude bliuen metter vrowen.
Doen bleef si doet van rouwen.
Die sonden hebbent hem benomen.
Al was hire enewerf op comen
Te vindene tspere ende tgrael,
Hi moet sijn suur ende noyael
Van allen smetten, van allen sonden,
Dies es die waerheit ondervonden,
Die gene die hebben sal tgeual
Dat hi tspere rasteren sal
Na sinen wille ende dat grael.
Om desen rouwe es percheuael
In die hermitage geuaren,
Des sijn te houe comen niemaren,
Ende hi heuet daer laten weten wale
- Ende van sinen broder acglauale
| |
[pagina 150]
| |
Daer af ontboet hi ons mede -
Dat hi leget daer ter stede
Biden oem sere gewont.
Maer die bode maecte ons cont
Dat hi ane die bate es nv.
Ik heb één regel gecursiveerd die m.i. onmogelijk oorspronkelijk kan zijn. De veronderstelling dat Perchevael dat graal toch nog eens een keer vinden zou - na uitvoerige boetedoening - past niet in een gedicht waarin de hele graalzoekerij zo negatief word gewaardeerd. Ik stel voor te lezen: ‘Die sonden hebbent hem benomen, Soudire enewerf op comen Te vindene tspere ende tgrael. Hi moet sijn suuer ende noyael’, enz. Werkelijk ‘suuer ende noyael’ zal Perchevael nooit meer kunnen worden, doordat hij schuldig is aan de dood van zijn verlaten moeder. Zijn andere schuld, tegenover zijn verlaten bruid, zal hij daarentegen wel goed kunnen maken. Het schuldmotief, toch al ‘dubbel’ - schuld tegenover Artur + rijk en tegenover Moriaen + moeder - wordt hier nog eens een keer ‘verdubbeld’ en dient nu om het niet-vinden-van-het-graal definitief te motiveren. We herinneren ons Arturs uitbarsting aan het begin, die het een ‘ongeual’ noemde dat Perchevael ‘wille hadde ende gere Te sokene Tgrael ende spere Dat hi vinden nine can’ (230/3). Dank zij Perchevaels inkeer zijn koning en paladijn het nu volledig met elkaar eens geworden: die onzinnige graal-queste dient gestaakt te worden. In feite is ze al gestaakt en is Perchevael in principe al weer tot het ‘hof’ teruggekeerd om Artur een ‘vrient’ te zijn. Die hermitage van oom-hermiet in Yrlant kan evenals de ‘cluse’ aan de grens van het rijk als een geestelijk filiaal van het ‘hof’ beschouwd worden. In de ogen van Gariet, die namens het ‘hof’ spreekt, is Perchevael al weer ‘thuis’. Degene die de Perchevael-queste tot iedere prijs wil voortzetten is nu Moriaen alleen. Voor deze zal Perchevael pas weer ‘thuis’ zijn als de verlaten bruid, Moriaens moeder, netjes getrouwd en haar verloren bezit herwonnen is. Om de voor het ‘hof’ in principe voltooide queste ook voor Moriaen in feite te helpen voltooien zal Gariet met hem meegaan, hem ‘verdubbelen’. Maar nu die Acglavael, de ‘verdubbeling’ van Perchevael, die aan het slot van de geciteerde passage ter sprake wordt gebracht! | |
[pagina 151]
| |
Zoals ik de leestekens heb geplaatst, zegt Gariet aan dit slot over Acglavael niets anders dan dat deze, volgens de van Perchevael ontvangen boodschap, zich ook bij oom-hermiet bevindt. Acglavael krijgt geen enkel accent en wordt net zo terloops behandeld als in hoofdstuk 2, met dien verstande dat hij nu tenminste, voor het eerst, met name genoemd wordt. Acglavael heeft wel een functie - die van dubbelganger-begeleider - maar is niet belangrijk. De compilator heeft echter, zoals uit het vervolg zal blijken, zijn ‘leestekens’ anders ‘gedacht’. Voor hem is Acglavael, als Moriaens vader, wél belangrijk, voor hem zegt Gariet aan het slot van de geciteerde passage dat niet Perchevael maar Acglavael gewond bij oom-hermiet ligt en daar aan het beterworden is. Voor de dichter is de van 's hemels wege tot inkeer gebrachte Perchevael ook een lichamelijk getekende geweest, een gewonde, die op zijn weg naar de hermitage door een gezonde, zijn dubbelganger-broer Acglavael, begeleid moest worden. De compilator heeft met Perchevaels vaderschap ook diens lichamelijke kwetsuren aan Acglavael overgedragen. Hij behoefde echter voor deze reïnterpretatie aan de tekst zelf niets te veranderen. Wij, op onze beurt, behoeven nu ook aan zijn tekst - de enige waarover we beschikken - niets te veranderen. Gariets verhaal werd ingeleid door zijn vraag: ‘waer es her lanceloet?’ Dat is voor hem de hoofdvraag, want hij is er nadat Artur gevangen genomen was door de koningin op uitgestuurd, en de koningin heeft vooral belang bij de terugkeer van Lanceloot. Zonder Lanceloot behoeft Gariet eigenlijk niet bij zijn hoge opdrachtgeefster terug te komen, maar Lanceloot is op dit ogenblik, op zoek naar Perchevael, ook zelf zoek. Het zal de taak van Walewein zijn om, nu Perchevael terecht blijkt te zijn, de nog steeds zoekende Lanceloot op te gaan zoeken. Doordat niemand met hem mee naar het hof kan gaan, geen Lanceloot en geen Walewein, komt bode Gariet beschikbaar om Moriaen te begeleiden bij diens persoonlijke Perchevael-queste. Het zoek-spel van de dichter zit bijzonder vernuftig in elkaar. Lanceloot móest achter het monster aan - ‘Ic wane dattie meeste noet Iegen dat dier te vechten leecht’ (1126/7) - om hem op een gemotiveerde wijze zoek te laten zijn op het ogenblik dat Gariet met zijn onthullende boodschap | |
[pagina 152]
| |
zou komen. Het doden van het monster heeft op zichzelf geen enkele functie in de ‘verbeelding’ van de dichter, het dient alleen om Lanceloot te ‘binden’, om hem in een bepaalde verhaalsituatie afwezig te doen zijn. De z.g. Lanceloot-episode, amper 100 regels groot (3971/4071), is compositorisch gesproken helemaal geen episode maar een onderdeel van het verhaal van de algemene terugkeer der ‘zoekers’, waarmee de queste-verbeelding wordt afgerond. Het hoogtepunt van het gedicht ligt in het derde duizendtal regels. Daarin zullen wij Perchevael met zijn altijd nog wat raadselachtige begeleider persoonlijk ontmoeten, ‘vinden’. De 250 regels die in hoofdstuk 4 nog op Gariets onthulling volgen dienen ter voorbereiding van het definitieve ‘vinden’. Hierin moeten we alleen r. 3098, ‘Acglauaels sone moriaen’, herstellen tot: ‘Percheuaels sone moriaen’. Het is een ceremonieel-complete aanduiding van de eigenlijke hoofdpersoon, waarmee zijn ophandenzijnde rechtsherstel geprogrammeerd wordt. Aan het begin van hoofdstuk 5 laat de dichter Moriaen en Gariet samen een overeenkomst aangaan. Punt 1: ‘Si drogen ouer een onder hen beiden Datsi niet ne souden sceiden Vore si quamen te sinen vader’ (3349/51), punt 2: ‘Moriaen hem doe swoer, Om dat gariet met hem voer, Mochtijt sinen oem geraden Ende sinen vader, si souden in staden Varen arturs wijf der coninginnen Ende hulpen haer weder dlant winnen’ (3353/8). De Perchevaelqueste wordt hiermee formeel uitgebreid tot een Perchevael + Acglavael-queste, want aan de oom wordt naast de vader een functie toegedacht bij het redden van Arturs rijk, dat de consequentie zal zijn van de algemene terugkeer. De oom wordt in de eerste plaats genoemd, omdat die als potientiële redder de meestbelovende is. De vader is immers nog bezig te herstellen van zijn kwetsuren. Ook hierin zit weer een stukje verhaal-programma, want de oom zal inderdaad meteen mee teruggaan, terwijl de vader voor verder herstel nog even in de hermitage zal blijven. Als Gariet een veerschip heeft gehuurd vraagt hij aan de schipper: ‘Ofte daer ridders waren leden, Daer die een af hadde bescreden Een roet ors ende rode wapine, Ende een ander die hadde in scine Des conincs arturs teken an’ (3467/71). Het is het ons allang bekende, telkens weer herhaalde signalement van Perchevael + Acglavael. Maar de schipper brengt in zijn antwoord een variatie aan: ‘Die | |
[pagina 153]
| |
verman seide: en es niet lanc Dat icse hadde in minen boet. Die een riddere hadde wapine roet Ende een roet ors oec mede, Ende dander was gewont ter stede Ende hadde oec arturs teken an’ (3476/81). In dit antwoord moet de compilator aan het verschuiven zijn geweest. Wat kan de dichter zelf hebben geschreven? Ik sla er maar een slag naar: ‘Deen hadde een ors ende wapine roet Ende was sere gewont oec mede, Ende dander voerde daer ter stede Des conincs arturs teken an’ (verg. 1025/6). De gewonde, ‘die een’, is duidelijk de belangrijkste van de twee geweest, want hij heeft het gesprek met de schipper gevoerd en deze gevraagd hoe hij bij de hermitage moest komen: ‘Ic sach dat die een weende Dat hem di trane wel gedichte Lipen ouer sijn ansichte, Ende doe icse brachte banderside, Die riddere dire was omblide Vrachde mi oftic ware vroet Waer daer ene hermitage stoet Daer een hermite woende in’ (3492/9). In dit verslag van de schipper wordt van ‘dander’ niet meer gesproken. De bijfiguur Acglavael gaat helemaal schuil achter de hoofdfiguur, de eigenlijke ‘zoeker’, Perchevael. Het zou in strijd met alle dichterlijke logica zijn als niet Perchevael maar de onopvallende Acglavael gewond was geweest. Maar een verschuivende compilator, die een secundair groter geheel voor ogen heeft, behoeft zich van de oorspronkelijke dichterlijke logica niets aan te trekken. En nu komen we, samen met de ‘zoekers’, dan eindelijk bij die hermitage waarover al zo veel gesproken is. Het is een indrukwekkend geval, bepaald geen holle boom maar een hele burcht. De ridders stijgen af, binden hun paarden vast en staan voor een echte ‘porte’ met een ‘wiket’. Op hun roepen verschijnt een ‘garsoen’, verderop ook ‘knape’ genoemd. De bewoner van de hermitage is dan ook een hoogadellijk heer, Perchevaels oom, een geestelijke filiaalhouder van het ‘hof’. We herinneren ons dat ook de eerste ‘cluse’, waarvan deze hermitage de vergrotende ‘verdubbeling’ is, bewoond werd door een ‘goet man’ (963) en dat deze ook een ‘garsoen’ in zijn dienst had (2693). De Moriaen is, hoe vroom ook van strekking, een verhaal van hoge heren onder elkaar. Zowel in de ‘cluse’ als in de hermitage kunnen de heren zich ‘thuis’ voelen. Vandaar dat men aan het ‘hof’ de queste als in wezen voltooid kon beschouwen toen men hoorde dat | |
[pagina 154]
| |
Perchevael ‘biden oem sere gewont’ lag. De dichter van de Moriaen is veeleer een ‘menestrele’ dan een ‘clerc’ geweest en tegen die persoonlijke achtergrond zullen ook wel de regels aan het slot, bij de verhaalafsluitende bruiloft, gelezen moeten worden: ‘Menestrele ende yraude mede Ward daer gegeuen grote rijchede, Want daer was goets gnoech’ (4641/3). Maar keren we terug tot onze ‘zoekers’ Moriaen en Gariet. Gariet neemt aan de ‘porte’ de leiding, ‘Ende bat den knape dor genade Datmen heme spreken dade Den hermite ende acglauale. Die bode keerde metter tale Daer hi den hermite ende acglauale vant’ (3525/9). In plaats van ‘Acglauale’ moet natuurlijk ‘Percheuale’ gelezen worden. Het gaat om de gastheer en zijn voornaamste gast, de begeleider wordt genegeerd. De laatste gaat ook niet mee naar voren, maar blijft binnen, in de schaduw: ‘Acglauale, diet wonder dochte, Ginc ter porten so hi best mochte, Ende sijn oem die clusenare, Die hem volgede oppenbare. Acglauael sach vt ten wikette Ende ward geware van gariette...Her gariet sprac: die vele mach, Here, moet v eren ende minnen Ende alle die met v sijn daer binnen. Acglauael sach op moriane Ende mercte sere sine gedane Ende pensde sere in sijn gedochte Wat riddere dat wesen mochte’ (3545/66). Gariet heeft zijn taak vervuld, de ontmoeting is tot stand gebracht en de herkenningsscene kan volgen. 100 regels verderop wordt het ‘wiket’ geopend en lezen we: ‘Hoe acglauael ende moriaen Hen onder helsden ende custen’ (3654/5). Moet er in het tussenliggende gedeelte nog meer veranderd worden dan, telkens, ‘Acglauael’ in ‘Percheuael’? Om te verantwoorden dat hij niet naar zijn bruid in Morenland is teruggekeerd zegt ‘Acglavael’ = Perchevael niet alleen: ‘Ic sochte lancelote enen tijt’ (3587), maar maakt hij ook melding van bepaalde verplichtingen in verband met ‘minen broder’, zonder dat daarbij diens naam genoemd wordt. Moet ons dat ‘verdacht’ voorkomen? Waarom eigenlijk? De oorspronkelijke dichter kan het zinvol hebben geacht Perchevael zelf op dit punt van het verhaal enige achtergrond te laten geven aan de mede-aanwezigheid van zijn ‘broder’ in de hermitage. Perchevael moest indertijd ‘met hem ene vart bestaen Dier hi niet wilde laten achter’ (3592/3), welnu dan is het logisch dat die ‘broder’, Acglavael, ditmaal ook hem, nu hij zozeer ‘tongemake’ (3490) is, heeft ondersteund en begeleid. Bij het einde van het deur- | |
[pagina 155]
| |
gesprek noemt Perchevael ‘minen broder’ nogmaals: ‘Gi sult comen met mi hier binnen Met minen oem ende minen broder’ (3646/7). Na de binnenkomst wordt die ‘broder’ dan ook met name opgevoerd: ‘Acglauael vertelde daer nare Sinen oem ende percheuale Altemale in warre tale Sine dinge...Alse dit percheuael hadde verstaen, Men sach soe blidelike ontfaen Enen riddere alse percheuael dede Sinen neue’ (3662/70). De rol van ‘Perchevael’ = Acglavael is in deze passage enkel formeel-herhalend en -onderstrepend en dat is ook precies wat van een ‘verdubbelende’ bijfiguur verwacht kan worden. ‘Acglavael’ = Perchevael is ‘gevonden door twee ‘zoekers’, Gariet en Moriaen, maar alleen de laatste heeft bij het ‘vinden’ een persoonlijk en existentieel belang. Gariet, broer van Walewein, zendbode van de koningin, vertegenwoordiger van het ‘hof’ in het algemeen, is alleen meegegaan om Moriaens oom en vader - maar de oom in de eerste plaats - om hun steun te verzoeken bij de bevrijding van Arturs land, en dat is een veel zakelijker aangelegenheid dan het persoonlijke rechtsherstel waar het de zwarte om begonnen is. Niet Gariet dus maar Moriaen vraagt de ‘gevondene’ de volgende dag met zoveel woorden ‘oft hi wilde comen’. In deze vraag en niet minder in de context hiervan, kunnen wij een echo horen van de woorden die het hele gedicht door de Perchevael-queste hebben begeleid. In 333/6 heeft Walewein tegen Artur gezegd: ‘ic salne te houe bringen, Wilt hijs mi dan gehingen Ende hire met mi wille comen. In wille mi vorder niet beromen’. In 792/6 zegt dezelfde Walewein tegen Moriaen: ‘Wi soudene sconincs houe doen keren, In dien dat hire wilde comen - Wine willens ons vorder niet beromen - Dor onsen wille en dor sine doget, Ende hi den coninc daer mede verhoget’, en in 805/6, gevarieerd: ‘Ic hope an gode hi salre comen, Percheuael diewi hier nomen’. Nu lezen we van Moriaen, 3693/3702: Doe sprac moriaen tsinen vader,
Als gi moget horen allegaderGa naar voetnoot1),
Ende seide: hi wilde danen riden
| |
[pagina 156]
| |
Ende gerne wist hi sonder striden
Oft hi wilde comen tsire moder,
Dies so wildi wesen vroder,
Ende doen al dat hi hare behiet
Doen hi achters van haer sciet,
Dor gode ende dor sine doget,
Ende hi hem daer mede verhoget.
Moriaen heeft de woorden en de hoffelijke toon van Walewein overgenomen, maar heeft tegelijk zijn ‘moder’ in de plaats gesteld van het ‘hof’ en zichzelf in de plaats van de ‘coninc’. Het gaat niet meer om een terugkeer naar het ‘hof’ en het vervullen van een persoonlijk tekort bij een ‘vrindeloes’ geworden Artur, maar om een terugkeer tot de verlaten bruid in Morenland en het vervullen van het persoonlijke tekort bij een Moriaen die ‘vaderloes’ genoemd werd. Moriaen treedt hier duidelijk op als een ‘verdubbeling’ van Artur, maar ditmaal is de dubbelganger geen begeleidende, in de schaduw blijvende bijfiguur, integendeel, de zwarte is juist de hoofdfiguur geworden die de aanvankelijke hoofdrolspeler, de nu overrompelde en weggevoerde koning, in de schaduw stelt. Perchevael gaat niet mee naar het ‘hof’, hij wil wél, te zijner tijd, met de nieuwe hoofdrolspeler mee naar het Morenland gaan: ‘Nv benic wel in enen wane Daer te varne, waer ic genesen’ (3898/9). Het is duidelijk dat Perchevaels kwetsuren een compositorische noodzakelijkheid zijn: de ‘gezochte’ moet zich op een tijdelijke onmacht kunnen beroepen, opdat het verhaal op de door de dichter gewenste wijze afgewikkeld kan worden, met een terugkeer in twee etappes. In eerste instantie kan als Perchevaels vertegenwoordiger de schaduwfiguur Acglavael mee teruggaan om Arturs land te helpen bevrijden. Ook deze Acglavael-figuur is een compositorische noodzakelijkheid. De compilator heeft Acglavael niet ‘uitgevonden’ maar alleen ‘gebruikt’. Tot aan het verslag van de schokkende droom, waar ‘Acglavael’ = Perchevael wel mee voor de dag moet komen om aan zijn zoon zijn lichamelijke en geestelijke toestand te verklaren, heeft de compilator zich in hoofdstuk 5 beperkt tot naamsverwisselingen. Heeft hij aan de droom-zelf nog iets veranderd? M.i. niet. Artur heeft het in het | |
[pagina 157]
| |
inleidende hoofdstuk al uitgesproken hoezeer het een ‘ongeual’ is dat Perchevael ‘wille hadde ende gere Te sokene tgrael ende spere, Dat hi vinden nine can’, nu moet dat inzicht ook van 's hemelswege per droom aan de graalzoeker bijgebracht worden. Overmatig helder is de droom in de overgeleverde tekst niet, maar hij lijkt in grote lijnen toch wel aan de eisen te voldoen. De dromer ziet ‘enen graet Harde hoge opward gaen Ende ene dore daer tenden staen’ (3768/70). Die ‘dore’ is de hemel. ‘Doe pensdi in sinen moet: Op dattie trappen waren so goet, Hi souder op setten sinen voet Ende soutse tellen altemale...Doe hire sestech was leden Endi hi op dandre soude sijn getreden, Doe en sach hire ene niet Van allen die hi beneden liet...Ende bouen hem sach hi ne gene...Dus mocht hi vort no weder’ (3780/97). Dan tuimelt de dromer naar beneden, tussen de ‘slangen ende draken’ die hun muilen naar hem opensperren, en wordt van de schrik wakker. Een dergelijke droom kan wel geacht worden de graalzoeker Perchevael tot inkeer te hebben gebracht. Wij kunnen als lezers het gevoel hebben de tekst van de oorspronkelijke dichter te lezen. Dat gevoel hebben wij ook bij het laatste gedeelte van de uitleg van de droom en bij de conclusie die ‘Acglavael’ = Perchevael daaruit trekt, mits wij in die conclusie een paar kleine formele veranderingen aanbrengen. We lezen dan, 3859/68 onveranderd: Ende dat v die trappen gebraken
Dor vwe sondelike saken.
Gi waerd wel na ouer comen,
Ende had v sonde niet genomen (lees: benomen? verg. 3071).
Ende die beren ende die draken
Ende die slangen die daer haken,
Dat was teken, wetet wel,
Sekerlike ende niwent el,
Die duule waenden v hebben vonden
Tharen dele in vwen stonden.
En 3877/97, met verandering van ‘Acglauael’ in ‘Percheuael’, ‘min broder’ (3878) in ‘ic’, ‘hi’ (3879/80) in ‘ic’, ‘hem’ (3882) in ‘mi’, ‘min broder heeft hem’ (3885) in ‘ic heb mi’, ‘sijn’ (3886) in ‘mijn’: | |
[pagina 158]
| |
Liue soene, seide percheuael,
Doe liet ic tspere ende grael
Ende die auenturen die ic sochte
Ende quam hier so ic eerst mochte
Te minen oem den hermite
Ende cleetde mi met sinen abite...
Ende ic heb mi begeuen
Om te beterne mijn leuen,
Ende ic ben oec nv ongesont,
Want ic was toter doet gewont
Ende gequetst ende gefrotsiert,
Soe dat mi die macht falgiert
Ende gaet mi nv an min gesonde.
Dus bleuic hier nv ter stonde
Met minen broder, met minem oem,
Om dat si mins souden nemen goem
Ende ic min ziele met hen beware.
Ende gi wilt dat ic met v vare
Tuwer moder in moriane?
De stippeltjes staan voor de weggelaten regels 3883/4: ‘Dor dat mi die clerc dit seide. Dus si wi hier nv allebeide’. Het is niet strikt nodig ze te schrappen, maar er zijn wel goede redenen voor aan te voeren. Ten eerste krijgt men door ze weg te laten een beter aaneensluitend, meer ‘stromend’ geheel, en ten tweede is een regel als ‘Dus si wi hier nv allebeide’ juist van het standpunt van de bewerkende compilator gezien volstrekt onmisbaar: de sprekende ‘Acglavael’ heeft immers in de voorafgaande regels zijn eigen aanwezigheid bij oom-hermiet nog niet verklaard. Daarom ben ik geneigd 3883/4 voor een invoegsel te houden, evenals trouwens de niet-geciteerde regels 3869/74 tussen de beide citaten in. Voor grotere moeilijkheden stellen ons de regels 3814 tot 3858 van de overgeleverde tekst. Compositorisch is het eigenlijk wel noodzakelijk dat in dit gedeelte het ‘ic was toter doet gewont’ van 3888 enigszins wordt voorbereid - in de overgeleverde tekst komt dit helemaal uit de lucht vallen en het is toch een belangrijk motief, dat ook al in 3086/9 is aangekondigd - en bovendien dient Perchevael, indien ergens dan hier, het ‘opkomen’ van de hem begeleidende broer Acgla- | |
[pagina 159]
| |
vael te motiveren. Een reconstructie van de oorspronkelijke tekst lijkt mij echter vrijwel een onmogelijkheid. Waar zou die immers op moeten steunen? De compilator kan zijn omwerking al wel begonnen zijn vóór het verslag van de droom. Zijn de regels 3737/40 oorspronkelijk of in de plaats gekomen van een passage die nadere inlichtingen verstrekte over de omstandigheden waaronder de droom gedroomd werd? Had de held tijdens zijn omzwervingen ergens onderdak gekregen in een klooster en greep daar de hemel in om hem tot inkeer te brengen? Logeerde daar die nacht toevallig ook net broer Acglavael, of kwam die de volgende morgen net toevallig aanrijden? Wás de droomuitlegger wel een ‘vrode clerc’ (3823) of een ‘meester’ (3870), of was het misschien broer Acglavael zelf die de verbijsterde dromer herinnerde aan de ‘sonde Die hi an sire moder dede’ (3064/5), een motief dat in de droomuitleg van de overgeleverde tekst helemaal niet terugkeert, terwijl ‘onze dichter’ toch zozeer van herhalingen hield? Ignoramus ignorabimus, tenzij er nog eens een Moriaen-handschrift met de oorspronkelijke tekst, danwel een fragment dat het gedeelte in kwestie bevat, te voorschijn komt. Het laatste gedeelte van het gedicht, van 3897 tot het einde - dat ik bij 4644 stel - levert geen enkel probleem meer op. Overal moeten de namen Perchevael en Acglavael verwisseld worden. Dus 3953/66 wordt: ‘Gariet ende oec moriaen Baden acglauale sonder waen Dat hi mede mochte varen Die coninginne hulpen bewaren...Hi dede hen daer af doe een belof, Wils hem sijn oem geuen orlof. Doen baden sijs den oem al daer, Ende percheuael baets oec daer naer, Soe uele dattie oem dede. Done sachmen nie te gere stede Blider liede dan si waren, Dat acglauael mede soude varen’. Gariet doet zijn plicht als bode van de koningin en oom-hermiet is voldoende met het ‘hof’ verbonden om vlotweg zijn helper Acglavael af te kunnen staan. Van de hermitage gaat het dan naar de ‘cluse’, dat andere geestelijke filiaal van het ‘hof’. Daar treffen de terugkerende heren de andere terugkerenden, Walewein en Lanceloot. 4137/40 lezen we als: ‘Niet lange sone sijn si daer comen, Sine hebben moriane vernomen Ende gariette ende acglauale Die daer quamen nv ten male’. Met hun vijven komen zij de volgende dag ‘in arturs lande’ (4184), waar de grootste verwarring heerst. Bij | |
[pagina 160]
| |
de tekening van de oorlogstoestand treft het ons dat onze zo exclusief op de adel ingestelde dichter toch ook wel aandacht heeft voor het leed van de gemene man. Hij had het niet op de graalzoekerij begrepen maar hield nog veel minder van echte oorlog: ‘Doe sagen die heren die daer quamen Dat volc vlien ende vluchten Haer goet, alse die vruchten: Het ginc met hen al vten spele. Si gemoetten volx vele, Beide man, wijf ende kinder, Die dat lant ruemden ginder. Si dreuen die beeste, si drogen tgoet, Sulke gereden, sulc te voet’ (4208/16). Hij moet ze wel eens gezien hebben, die oorlogsvluchtelingen, gepakt en gezakt, hun beesten voor zich uitdrijvend. Zulke terloops aangebrachte accenten maken onze ‘menestrele’ tot een mens voor ons. Natuurlijk is niet de ideale koning Artur, die de orde belichaamt, verantwoordelijk voor al dit oorlogsleed, maar zijn vijand, ‘die coninc van yrlant’ (4237). Die zullen de heren met hun vijven gaan bevechten, onder leiding van Moriaen, die door Walewein gepousseerd wordt. Gariet, de koninginnebode, wordt na 4218 geen enkele maal meer genoemd. Die heeft met het terughalen van Lanceloot en Walewein zijn plicht gedaan. ‘Perchevael’ = Acglavael brengt het tijdens de strijd tot twee ‘eervolle vermeldingen’, maar beide malen in combinatie met Lanceloot en Walewein, dus niet zelfstandig (4433, 4474). Bij de ‘prijsuitreiking’ na afloop, aan Arturs herstelde ‘hof’, wordt hij samen met Moriaen genoemd: ‘Daer was nieman van sulken loue, Noch diet so wel hadde gedaen, Als acglauael dede ende moriaen. Den loen dies hen artur boet Die was ongemate groet’ (4540/4). Voor een figurant geen onaardig resultaat. Maar ook ‘prijsuitreiker’ Artur is in deze fase van het verhaal niet meer dan een ornamentale figuur. Het gaat om Moriaen: ‘Walewein seide den coninc algader Van moriane ende sinen vader, Ende die auenturen die hen gescieden Teldi daer voer al die lieden. Dies was hi daer sere besien’ (4545/9). Daarna volgt ter afronding nog de tweede etappe van de terugkeer, die van de oorspronkelijke ‘gezochte’, Perchevael. Het wordt snel, binnen de 100 regels, verteld. Moriaen trekt er weer op uit en vraagt Acglavael hem te begeleiden. Walewein en Lanceloot gaan op eigen initiatief mee,’ om sire eren wille’ (4566). Via de ‘cluse’ - uitdrukkelijk gememoreerd, een ceremoniële halteplaats - komen zij bij de hermitage van Perchevaels | |
[pagina 161]
| |
oom (4577). In de volgende regels moeten er weer een paar namen veranderd worden - Acglavael krijgt voor de eerste maal in het gedicht een ‘sprekende’ rol - en we lezen dan: Ende percheuael was al genesen,
Die gewont hadde gewesen,
Ende moriaen vrachde hem daer nare
Oft hi al genesen ware
Ende oft hi wilde doen daer of
Van sire moder sijn belof.
Hi seide dat hi gereet ware
Ende wel genesen oppenbare:
Ende die trouwe willic anegaen
Die ic vwer moder hebbe gedaen.
Weltijt gi wilt, godeweet,
Ic beent altoes te doene gereet.
Acglauael seide: wat lette wi dan?
V soene es soe goeden man
Ende soe vrome ende so stout,
Gi moges gode danken menechfout
Dat gine hebt gewonnen nv.
Gereit v vaste, wi varen met v.
Her walewein ende her lanceloet
Sijn met hem comen om trowe groet
Ende selen met ons in moriane varen.
Doen en ward daer geen langer sparen,
Sine gereiden hare vart
Ende rede met moriane daerward,
Die den wech conste bat gerede
Dan ieman van hen allen dede.
We hebben het ‘hof’ van Artur achter ons gelaten. Het gaat nu rechtstreeks op het Morenland aan. Daar wordt de bruiloft gevierd, een eerbaar huwelijk in plaats van een onvindbaar graal, eind goed al goed. |
|