Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moriaen (II)Het betoog dat ik heb geschreven om aannemelijk te maken dat de Moriaen en de Elegast door dezelfde dichter gedicht zijn, is in zijn argumentatie ongetwijfeld voor aanvulling vatbaar maar als betoog toch wel, meen ik, zo compleet als maar mogelijk is. Ik bedoel dit: wanneer men, supplementair bijvoorbeeld, het gebruik van het stijlmiddel der herhaling in de beide gedichten zou gaan onderzoeken, zou men stellig ook weer treffende overeenstemmingen kunnen opmerken, maar de bewijskracht daarvan zou dan niet groter kunnen zijn dan die van de ‘overglijdingen’; immers alle stilistica die de ene dichter van de andere kan overnemen door bij hem in de leer te gaan, hebben in een betoog over het auteurschap van anoniem overgeleverde gedichten even veel, d.w.z. even weinig, bewijskracht; thematische overeenstemmingen zeggen wat meer, met name wanneer zij van een bepaalde gedetailleerdheid en uitgebreidheid zijn, maar kunnen toch ook nooit het strikte bewijs leveren; verwantschap van ‘idee’ zegt het meest, omdat hierbij de creatieve persoonlijkheid van de dichter direct betrokken is; als ik bij de Moriaen en de Elegast verwantschap van ‘idee’ heb aangetoond, is mijn betoog dus zo compleet als maar mogelijk is. Dit zet ik voorop om te verantwoorden dat ik in dit betoog ook bewust en opzettelijk iets heb weggelaten, waarover ik het nu ga hebben. Terwijl ik de Moriaen en de Elegast vergelijkend las, kwamen twee andere gedichten in mijn herinnering, de Riddere metter mouwen en Lantsloot van der haghedochte. Over het eerste heb ik gesproken, omdat het evident níet van de Moriaen/Elegast-dichter was, over het tweede heb ik gezwegen, omdat...ja omdat het juist wél van die dichter was, maar er géén compleet betoog over geleverd kon worden! De Lantsloot is fragmentarisch tot ons gekomen - tot dusver 34 fragmenten met tezamen 6146 versregels, terwijl het er oorspronkelijk wel een 20000 geweest zullen zijn - en de tekst is daardoor als gedicht slecht te overzien. Bovendien is het een vertaalwerk, waarbij de vertalende dichter volledig aan de thematiek van zijn voorbeeldtekst ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonden was. Het is mogelijk dat de dichter met zijn vertaalwerk ook nog een persoonlijke dichterlijke bedoeling heeft gehad, maar het opsporen van die eventuele persoonlijke bedoeling is een uitermate moeizaam karwei, omdat het hierbij om een grote hoeveelheid details zou gaan die misschien tezamen iets zouden kunnen zeggen. Bij het lezen van de Lantsloot-fragmenten kon ik wel dezelfde toon, dezelfde dichterstem ‘horen’ als in de Moriaen en de Elegast, kon ik ook wel een hele reeks van parallelle regels en regelgroepen noteren, kon ik vaststellen dat het stijlmiddel van de ‘overglijding’ - trouwens ook dat van de herhaling - op dezelfde effectieve wijze gebruikt werd, maar daarmee hield het op. Ofschoon ik voor mijzelf zeker was van de zaak, kon ik mijn zekerheid niet aan anderen overdragen. Die anderen hielden, methodisch, het recht mij niet te geloven. Daarom besloot ik de Lantsloot buiten mijn betoog te houden en in een vervolgartikel afzonderlijk te behandelen. Er was trouwens nog een tweede reden om dit te doen. Er is van de Lantsloot-fragmenten, ofschoon zij al in 1933 en volgende jaren door Friedrich Meuser ontdekt zijn, nog altijd maar heel weinig gepubliceerd. Dat is voor een deel de schuld der omstandigheden en voor een ander deel mijn schuld. Ik moet mijzelf wel in dit verhaal brengen, omdat ik moet verklaren hoe mij, bij het lezen van de Moriaen en de Elegast, die Lantsloot zo maar in de herinnering kon komen terwijl er verder nog bijna niemand is die de tekst daarvan kent. Meuser is op 12 december 1939 - de tweede wereldoorlog was dus toen al begonnen - in Marburg gepromoveerd op een dissertatie ‘Lantsloot van der Haghedochte, Bruchstücke eines neuen mittel-niederländischen Artusromans’. Dit boek is nooit uitgegeven, de tijd was er niet naar, en het heeft tot 1948 geduurd voor het in Nederland bekend werd. Ik heb daarbij zelf nog als verbindingsman gefungeerd. Het heeft daarna niet aan pogingen ontbroken om de tekst van de fragmenten gepubliceerd te krijgen, maar de zaak is slepende gebleven. Tenslotte - het was inmiddels 1960 geworden - heeft Meuser mij gevraagd de tekstuitgave van hem over te nemen en sedertdien heb ik mij, tussen ander werk door, ook in het gedicht verdiept. Een bezorgen van de tekst-zonder-meer was zo moeilijk niet, want daarvoor had Meuser al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het werk al gedaan. De ‘Geschichte des Fundes’ en de ‘Beschreibung der Handschrift’ kon ik gewoon uit zijn dissertatie overnemen. Maar het derde hoofdstuk daarvan, waarin de Lantsloot als ‘das Werk eines Holländers’ werd gedetermineerd en omstreeks 1300 gedateerd, stelde mij voor grote moeilijkheden. Ik kon het noch met die localisering, noch met die datering eens zijn, ik zag in het gedicht het werk van een vlaming uit het midden van de 13de eeuw, dat als tekst in een hollands afschrift tot ons was gekomen. Dat kon ik echter niet zo maar beweren, dat moest ik ook gaan bewijzen. En deze noodzaak van een nieuw, grondig onderzoek van de taalvormen maakte de tekstuitgave voor mij tot veel meer dan een routinewerk. Ik liet telkens ander werk voorgaan en zo bleef ook bij mij de zaak slepende. Peccavi. Toen ik bij het lezen van de Moriaen en de Elegast herinnerd werd aan die in een la opgeborgen Lantsloot, en ik ook die tekst opnieuw ging lezen, vergelijkend, was ik tegelijk verrast en verlegen. Ik kreeg het beste bewijs voor mijn gelijk tegenover Meuser dat ik mij maar wensen kon: immers de Lantsloot wás geschreven door de Moriaen/Elegast-dichter en dús door een vlaming uit het midden van de 13de eeuw! Maar ik was ook verlegen, want nu kon ik niet meer over de Moriaen spreken zonder daarbij de Lantsloot te noemen, en dat zou dan zoveel als een publieke schuldbelijdenis met zich meebrengen...Men ziet dat ik wel alle aanleiding had om een artikel in twee etappes te schrijven, dan kon ik het in eerste instantie nog ‘mooi’ houden. Ik ga nu allereerst een opsomming van min of meer gelijkklinkende regels geven. Voorop staan telkens de regels uit de Lantsloot, ieder fragment, romeins genummerd, met zijn eigen regelnummering, in arabische cijfers. Hoewel ik aan een echt Lantsloot-onderzoek nog niet toe ben - want ik voel mij nu wel gedrongen ook het literairhistorische deel van Meusers dissertatie nog eens na te rekenen - heb ik voor de vergelijking van de parallelle plaatsen toch de Lantsloot als uitgangspunt genomen. Dat is ook chronologisch juist, want de Lantsloot moet, om redenen die ik straks uiteen zal zetten, nog vóór de Moriaen gesteld worden. De betekenis van het Lantsloot-gedicht voor de nederlandse literatuurgeschiedenis is onder andere dat het een achtergrond geeft aan het Moriaen-gedicht, en het is vooral in deze zin dat ik er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij nu mee bezig zal houden. Dit wordt dus geen op zichzelf staande nieuwe studie maar een supplement bij de vorige. Ter oriëntatie zij nog meegedeeld dat van de drie fragmenten, met tezamen 624 regels, die C.C. de Bruin in zijn uitgave van Verwijs' ‘Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst’, eerste deel, heeft gepubliceerd, het eerste XXIb is - de helft van een dubbelblad -, het tweede II en het derde XVI. Het handschrift is geschreven met twee kolommen van ieder 52 regels per bladzij. Een volledig bewaard blad bevat dus 208 regels tekst (I, II, IV, V, VI, XII, XIII, XVb, XVI, XVII, XXIb, XXIV, XXXI, XXXII, XXXIII, XXXIVb). Volledig bewaarde dubbelbladen met een aaneensluitende tekst van 416 regels zijn XVIII en XX. Hierin vindt men dus het tekstuele optimum dat de fragmentarische overlevering van het gedicht heeft aan te bieden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volledig kan deze verzameling nog minder zijn dan de vorige, omdat ik ditmaal geen woordenlijsten heb kunnen vergelijken en uitsluitend moest steunen op mijn lezersgeheugen. Zou wat ik over het hoofd heb gezien ook altijd ‘weinigzeggend’ zijn? Dat staat helemaal niet vast. De kwaliteit van de overeenstemmingen is iets wat men dikwijls niet op het eerste gezicht kan vaststellen. Zou men bijvoorbeeld het feit dat de regels XXXIV 381 en M 3727 beide ‘Doe die dienst was gedaen’ luiden, op het eerste gezich niet ‘weinigzeggend’ achten? Slaan wij echter het woordenboek van Verdam op, dan zien wij dat deze lexicograaf de uitdrukking ‘den dienst doen’, met betrekking tot het verschaffen van spijzen en dranken aan gasten gezegd, uitsluitend uit de Moriaen heeft genoteerd, M 121 en 3727. In Lantsloot XXVII 57 en XXXIV 381 gaat het ook over een maaltijd, ik citeer de beide regels in hun context: ‘...en gherechten Daer des auonts was ghedient. Die ioncfrou bat al hare vrient Dat mens ridders ware name. Siene wilde niet dat hem iet mesquame. Alse die dienst was ghedaen Ende die nacht an ghegaen Ent lantslote goet dochte, Men ledene slapen harde sochte’ (de stippeltjes aan het begin stellen geen weglating voor, maar een lacune in de tekst); ‘Dus waren te samene daer die heren Ende hilden onderlinge sprake, Si hadden ghenoech van meneger sake. Doe die dienst was gedaen Entie maeltijt vergaen, Bat die here sinen gast...’ Ik ben daarom geneigd te denken dat ‘den dienst doen’ in deze speciale toepassing typisch is voor ‘onze dichter’. De Elegast kan dit vermoeden niet bevestigen, want daarin wordt niet gegeten en gedronken, maar de Riddere, het navolgingsgedicht, kan wel een argument leveren: de regel ‘doen die dienst was gedaen’, 41, heeft dáár namelijk betrekking op de kérkdienst! Ik geef ook weer de context: ‘Men sanc met noten scone ende claer, Ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen die dienst was gedaen Brachtmen water ende ginc dwaen: Daer was ten etene gedient wale’. De navolger, die bij ‘onze dichter’ in de leer is geweest, heeft dus wel de versregel ‘Doe die dienst was gedaen’ onthouden maar die op zijn eigen wijze te pas gebracht. Ik ben geneigd te denken dat de speciale toepassing van ‘den dienst doen’ te persoonlijk is geweest om navolging te kunnen vinden. Is dit juist, dan zouden we hier wel met een zeer ‘sprekend’ characteristicum te doen hebben. Het ongewone woord ‘boer’, consequent rijmend op ‘voer’, dat in de Moriaen en de Elegast telkens eenmaal voorkomt, is in de toevallig bewaard gebleven stukken van de Lantsloot met niet minder dan drie plaatsen vertegenwoordigd. ‘Onze dichter’ heeft wel niet het monopolie van dit woord, maar hij heeft er blijkbaar wel een bijzondere voorkeur voor gehad. Een ander karakteristiek woord lijkt mij ‘omhalen’, met de betekenis ‘het paard laten omkeren voor het nemen van een aanloop’. Verdam heeft dit woord in de Moriaen willen wegcorrigeren, als een ‘verkeerde lezing’ van ‘onthalen’, dat met dezelfde betekenis in de Walewein voorkomt. De Lantsloot geeft echter in V 166 te lezen ‘Si trecten achter halstelike Ende omme haelden...’ (de stippeltjes stellen een lacune voor), in XXII 105 ‘Si omme haelden hare lope’, en in XXX 7 ‘om haelden hare orse’. Dat pleit er toch wel zeer voor dat M 462 ‘Hi omhaelde sinen loep verre’ een juiste lezing biedt. In de Elegast ontbreekt ‘omhalen’ en lezen we op de plaats waar het had kúnnen voorkomen, 387, ‘Si worpen omme...haer orssen’. In de Riddere komt het woord echter weer wel voor: ‘hi...omhaelde daer sijn paert’ (3837). Het lijkt de moeite waard - want ‘onze dichter’ is een belangrijk dichter - om eens een volledig lexicon, met alle vindplaatsen, van Lantsloot, Moriaen en Elegast gezamenlijk te maken. In mijn opsomming van overeenstemmingen wordt de Moriaen veel vaker genoemd dan de Elegast, meer dan viermaal zo vaak. Dat is op zichzelf genomen nog niet zo treffend, want de Moriaen is ook als tekst veel groter dan de Elegast, meer dan driemaal zo groot. Belangrijker dan het kwantitatieve verschil is echter het kwalitatieve: Lantsloot en Moriaen zijn door echte ‘citaten’ aan elkaar verbonden, Lantsloot en Elegast niet. De hoofdfiguren uit de Moriaen zijn trouwens, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met uitzondering van de titelheld, ook alle uit de Lantsloot overgenomen, terwijl de dichter in de Elegast een heel andere materie heeft bewerkt. Kan dit er niet op wijzen dat de Moriaen betrekkelijk kort na de Lantsloot is geschreven en de Elegast pas vrij wat later? In verband met dit chronologische probleem is ook de proloog van de Moriaen interessant. De regels 1 tot 22 zijn stellig van de compilator afkomstig, maar met 23 lijkt de dichter zelf wel aan het woord te komen: Ic wane, die gene di lancelote maecte
Dat hem in sijn dichten vaecte,
Dat hi vergat ende achter liet
Van moriane dat scone bediet.
Mi wondert wies si hen onderwinden
Die dichten wilt ende rimen vinden,
Sine volbrachten daer af die tale!
De dichter die dit zegt knoopt aan bij een gedicht dat al aan zijn hoorders bekend is en kondigt aan dat hij daar een volstrekt noodzakelijk vervolg bij moet schrijven, een verhaal dat ten onrechte ‘vergeten’ was. Het bekende gedicht is de naar een frans voorbeeld bewerkte Lantsloot, het zogenaamd ‘vergeten’ gedicht de Moriaen. Maar als de Moriaen van ‘onze dichter’ bepaald is geweest door zijn eigen ‘idee’, kan de franse schrijver deze stof onmogelijk gekend en dus ook onmogelijk ‘overgeslagen’ hebben. De dichter van de Moriaen moet in zijn proloog een literair grapje hebben willen maken. We worden herinnerd aan de proloog van die andere vlaming, Willem die Madocke makede, die het immers, naar zijn zeggen, ook niet kon uitstaan ‘Dater ene auenture van reynaerde Jn dietsche was onvolmaket bleuen, Die arnout niet en hadde bescreuen’, en die daarom wel, als een noodzakelijk vervolg, ‘dese auenture van reynaerde’ moest ‘beginnen’. Misschien heeft Willem, die de Elegast zo goed kende, zich voor het grapje van zijn proloog - die ‘ene auenture’ die door Arnout zou zijn ‘overgeslagen’ - ook wel mede door de proloog van de Moriaen laten inspireren. Het grapje in de Moriaen is echter veel pikanter dan dat in de Reinaert, doordat de dichter niet een voorganger maar zichzélf in gebreke stelt. Hij is immers zélf de vlaamse presentator geweest die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘lancelote maecte’, hij heeft zélf ‘Van moriane dat scone bediet’ zogenaamd overgeslagen en vergeten. Deze gespeelde zelfkritiek ter inleiding van een nieuw verhaal en de aanbieding hiervan als een noodzakelijk vervolg op het vorige, dat aan de hoorders bekend is, wordt begrijpelijk wanneer de dichter betrekkelijk kort na het voltooien van zijn Lantsloot op de gedachte is gekomen om een nieuw gedicht te schrijven, dat in dezelfde sfeer lag maar veel mooier was omdat het een nieuwe, eigen ‘idee’ had. Met dit nieuwe gedicht, dit zinvolle sluitstuk, werd ‘die tale volbracht’. Is mijn interpretatie juist, dan zien wij in de proloog van de Moriaen het begin van een dichterlijk groeiproces gereflecteerd, dat pas zou worden voltooid met het schrijven van de ‘fraeye historie ende al waer’, de meest geconcentreerde, meest gezuiverde verbeelding van de ‘idee’ die de dichter bezielde. Ik wil nu enkele ‘citaten’ wat nader bekijken om daarmee de bijzondere verbondenheid van Lantsloot en Moriaen en de kennelijke prioriteit van het eerste gedicht in het licht te stellen. Situationeel wel zeer sterk ‘geladen’ is het drietal regels over de gedode jonge ridder, Lantsloot XXIX 145/7, dat met zeer geringe wijzingen als Moriaen 1979/81 terugkeert. In de Lantsloot moet Parides in opdracht van de titelheld naar de oude koning Badagamus rijden, ‘Ende draghen hem niemare Dat sijn sone versleghen ware’ (door Lantsloot). De onheilstijding roept geen wraakgevoelens op, alleen een overgroot verdriet. De beroofde vader wil zijn dode zoon, die in een ander kasteel opgebaard staat, gaan zien, ofschoon ‘die meneghe (was) in vare, Teerste dat hine saghe, Sinen sone die doot laghe, Dat hi steruen soude mede’. Voor hij wegegaat geeft hij echter nog orders om bode Parides netjes, als een gast, te behandelen: ‘eer die coninc dane sciet, So beual hi ende hiet Dat si den ridder wel besaghen Ende si sijns ghemakes plaghen’. En dan volgt de rouwscene, waaruit ik citeer: ‘Ten castele van den .iiij. stenen Daer vant die coninc sijn kint Doot versleghen. ic wane noit sint Sulc rouwe was ghedreuen. Meliagants houet lach beneuen Vanden lichame of ghehouwen. Die vader namt met meerren rouwen Dan nie man sach te ghere stont Ende cusset dicke an den mont’. Daarna wordt de dode begraven en lezen we: ‘Des menich hadde therte suaer, Durs vader wille, niet dur den sinen. Hi hadde meneghen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brocht in pinen. Mer al hadde hi der doot verdient, Hi hadde nochtan meneghen vrient. Die sere clagheden haren toren Ende sijn vader al te voren’. Het verhaal wordt nog een 25 regels voortgezet, maar er gebeurt niets meer in. Lantsloot, de doder, wordt er niet in betrokken. De vereenzaamde vader sterft zelf na ‘meneghen dach ende menech iaer’. In de Moriaen is de situatie wel op een aantal punten vergelijkbaar maar verloopt het verhaal toch heel anders. Hier is het Walewein die een jonge ridder - ook een koningszoon, want: ‘Mijn vader es here van desen lande’, 1386 - in een tweegevecht heeft verslagen. Een geïdealiseerde verhaalfiguur als Walewein doet dit natuurlijk niet zo maar. De jonge ridder had het ernaar gemaakt, eerst door een jonkvrouwe bruut te mishandelen en vervolgens door alle verzoeningspogingen van Walewein op de meest grove wijze af te wimpelen. Op de avond na het gevecht komt de held bij een kasteel waar hij gastvrij wordt opgenomen. De gastheer zegt: ‘Die begert te wesene min gast, Hi heeft geleide goet ende vast...Al waerd iegen min buc kint Dat ic minne vor alle dien Die nv ridderscaps mogen plien’, 1671/6. Terwijl zij aan de maaltijd zitten wordt de gedode zoon thuisgebracht: ‘Ende die werd, des ridders vader Die daer lach optie bare doet, Sijn herte in sinen buc verscoet. Hi mochte met pinen te worde comen Ende seide: wie heeft hem dlijf genomen, Minen alten liuen kinde?...Ic vruchte, het quam bi sinen scouden...Ic vruchte, hi heeft der doet verdient’, 1748/60. Er is geen bode nodig want het lijk brengt zijn eigen boodschap mee, het begint, in Waleweins tegenwoordigheid, weer te bloeden. Al weet de vader nu ook dat zijn gast de doder is, hij houdt niettemin, in eerste instantie, het gastrecht correctelijk hoog: ‘Doe seide di here van daer binnen: Her riddere, ic wille dat gi met minnen Trameer weest, liue gast, 1906/7. Nadat deze ‘liue gast’ dan veilig in het gastvertrek is opgeborgen kan in de ‘zale’ de rouw beginnen: ‘Die here die was binnen der zale Met sinen lieden toten dage. Met groter rouwe, met groter clage Waren si dien nacht al dure Ende clageden haer sware auenture. Al hadde die riddere wel verdient Der doet, hi hadde daer menegen vrient. Die sere clageden haren toren Dat sine also hadden verloren’, 1974/82. Over een begrafenis lezen we niets, het verhaal wordt niet afgerond met rouw maar met wraak: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gastheer gaat ‘met sinen lieden Te rade...Bi wat saken ende bi wat treken Dat si hen scoenst mochten wreken’, 1987/90. De beroofde vader is in de Moriaen een zeer gecompliceerde figuur, tegelijk overtuigd van de schuld van zijn zoon en bedacht op revanche, tegelijk een keurige gastheer en een slimme intrigant. De situatie is ook veel meer dramatisch toegespitst dan in de Lantsloot, doordat de doder de persoon van de gedode niet kent - het is een vreemd land, buiten Arturs rijk - en zonder te weten wat hij doet de gastvrijheid inroept van de eigen vader van het slachtoffer. Die dramatische toespitsing had de dichter van de Moriaen intussen niet zo maar zelf ‘gevonden’ maar ontleend aan de Walewein. Jan te Winkel heeft al aangetoond hoe dit gedeelte van het verhaal is opgebouwd. Twee episodes uit de Walewein zijn in de Moriaen tot één verwerkt, tot een ‘synthese’ zouden we kunnen zeggen, gedachtig aan de wijze waarop de dichter, later, in de Elegast te werk is gegaan. Uit twee door Walewein in het oudere gedicht verslagen ridders, waarvan de ene een jonkvrouwe mishandelde en de andere zo maar een brutaal heerschap was, heeft de dichter in de Moriaen één gedode prins gemaakt, die én een jonkvrouwe mishandelde én brutaal was. In de Walewein wordt de held door de vader van het gedode brutale heerschap gastvrij ontvangen en wordt, terwijl de heren aan tafel zitten, het lijk binnengebracht. Het herkennen van de schuldige gaat daarop als in de Moriaen, maar van een hooghouden van het gastrecht door de beroofde vader - een ‘hertoghe’ - is in het oudere verhaal geen sprake: de vader wil meteen met alle middelen zijn zoon wreken. Pieter Vostaert - want in diens gedeelte van de Walewein bevindt zich de hele episode - laat de ‘hertoghe’ ook geen moment inzien dat zijn zoon ‘der doot verdient’ had, integendeel, de vader is uit hetzelfde hout gesneden als de zoon, even grof, even onhoofs. De vaderfiguur uit de Moriaen is dus maar zeer ten dele getekend naar het voorbeeld van de Walewein, namelijk alleen in zijn wraakgevoelens, niet in zijn genuanceerde beoordeling van zijn zoon, niet in zijn gedrag als correct gastheer tegenover Walewein. Wat die laatste punten betreft stemt de vader uit de Moriaen veel meer met koning Badagamus uit de Lantsloot overeen. De ‘hertoghe’ uit de Walewein en de ‘coninc’ uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lantsloot zijn als karakters elkaars tegengestelde, maar ze zijn allebei in hun eigen karakter simpel en rechtlijnig, de vader uit de Moriaen heeft daarentegen een zeer gecompliceerd karakter, hij is een synthese van de ‘hertoghe’ en de ‘coninc’. De dichter heeft in zijn Moriaen-fase zowel de Walewein van Penninc en Vostaert als zijn eigen Lantsloot van der haghedochte achter zich gelaten. Het ‘bediet van moriane’ is inderdaad ‘sconer’, én vanwege de ‘idee’ die het droeg, én vanwege de meer verdiepte karaktertekening. In de episode van de gedode jonge ridder verwijzen ‘citaten’ naar béide ‘bronnen’. (Tussen haakjes: het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de dichter ook toen hij zijn Lantsloot schreef de Walewein al als ‘bron’ heeft gebruikt; het rouwbetoon van koning Badagamus, hierboven geciteerd, lijkt nogal op dat van de ‘hertoghe’ in 8863/8: ‘Hi begreep thoeft ende dwanct an hem. Ic weet wel dat ende seker ben Dat noit man in al erderike So sere ende so hertelike Ne mesbaerde so hi dede diere stont. Hi custe die oeghen ende den mont’; de verhouding tussen Lantsloot en Walewein heb ik echter nog niet nader onderzocht). Een ander ‘citaat’ brengt ons bij het hoofdthema van de Moriaen, het ‘zoeken’ van Perchevael door de drie heren. In de Lantsloot is de titelheld de telkens weer en door iedereen ‘gezochte’. Fragment XXXII begint met een passage over de wanhoop van de koningin, die denkt dat Lantsloot dood is. Pal daarop - na een ‘Hier blijft die tale van hare...Ende kere te lantslote van der haghedochte’ - zien we echter de eeuwige zwerver weer levend en wel voor ons. Hij wordt onderweg herkend door een schone jonkvrouwe, die ‘op enen muel die telde sochte’ aan komt rijden en hem met veel complimenten begroet. De inhoud van die complimenten is hoofdzakelijk dat hij de voortreffelijkste ridder van alle landen is en dat iedereen hem daarom ‘zoekt’ en bij zich wil hebben. Het is zo maar een ‘vluchtige begroeting’ zonder verdere consequenties, en wat er precies de compositorische functie van is wordt uit dit ene fragment niet duidelijk. Het verhaal lijkt hier van de hak op de tak te springen. 25 regels verderop lezen we alweer: ‘Nv latic die tale van desen’, en gaat de dichter verder met een andere held, Doedineel. De passage die de ‘gezochtheid’ van Lantsloot zozeer onderstreept verdient niettemin aangehaald te worden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jnne weet sake die v dert
Ende gi sijt harde sere beghert
Jnt lant van strangorre.
Daer soude die meneghe sijn in porre
Om v te soekene, wisten si waer.
Dur v heft die meneghe therte suaer
Ende die v sere begheren
Dat si haren sin verteren
Om v te sprekene ende te siene.
Mochten si v vinden bi engiene
Ende binnen haren lande bringhen,
Ents hem god wilde ghehinghen,
Daer uore namen si ghene haue
Al vonden si man die se hem gaue,
Of mochten si horen van v niemare. (93/107)
Dit lijkt, in de gegeven complimenteuze situatie, in de mond van de jonkvrouwe een alleszins ‘vanzelfsprekend’ geheel. Leggen wij de tekst van de Moriaen hiernaast, dan vinden wij reflexen op de meest verschillende plaatsen. Meestal is Walewein de spreker, eenmaal ook Moriaen, maar zonder uitzondering gaat het over het ‘zoeken’ van Perchevael. Walewein zegt tegen koning Artur, 327/33: ‘Nv ne licgic nembermee Bouen enen nacht oft twee, In sal riden toten stonden Dat ic percheuale hebbe vonden, Ofte dat ic hore enege niemare Waer dat hi becomen ware, Ende ic salne te houe bringen, Welt hijs mi dan gehingen’. Walewein zegt tegen Moriaen na de eerste herkennende ontmoeting dat deze naar Arturs hof moet rijden en daar wachten: ‘Hine laet v niet danen sceden Vor wi comen onder ons beden Ende wi vwen vader bringen, Wille god ons dies gehingen’, 815/9. Even tevoren, in dezelfde toespraak, heeft Walewein ook nog twee andere regels die hij tegenover de koning gebruikt had gevarieerd herhaald: ‘Oft gi sult daer horen niemare Waer dat hi becomen ware’, 807/8. Moriaen zegt tegen de ‘clusenare’ die hem inlichtingen heeft verstrekt over de verblijfplaats van Perchevael: ‘Mochtic minen vader sien Ende mit tgeluc mochte gescien, In coerre vore gene haue Al vondic man dise mi gaue’, 3137/40. Maar de reflex is bepaald tot een ‘citaat’ uitgegroeid op de plaats waar de reeds genoemde toespraak van Walewein tot Moriaen begint: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende walewein hiuen op weder
Ende seide hem die niemare
Dat haer gelijc een bode ware...
Ende si voren beide te male
Percheuale soeken met acglauale
Die de coninc beide begeert
Ende sinen sin daer ombe verteert
Om hen te sprekene ende te sine.
Mochtewi bi enegen engiene
Beriden die edele heren,
Wi soudense sconincs houe doen keren. (780/92)
Is het voorstelbaar dat een dichter al deze verspreide plaatsen, die betrekking hebben op het ‘zoeken’ van Perchevael, uit de Moriaen-tekst bij elkaar zou hebben gezocht om er in de Lantsloot een aaneengesloten passage mee te componeren waarin een jonkvrouw de titelheld complimenteert met zijn ‘gezochtheid’? Nee natuurlijk. De Lantsloot moet, omgekeerd, de ‘bron’ van de Moriaen geweest zijn. De dichter heeft die niet al te serieus te nemen ‘gezochte’ uit zijn vroegere gedicht, die Lantsloot, getransformeerd tot de wel serieus te nemen Perchevael. Hij heeft in ‘Van moriane dat scone bediet’ de Perchevael-queste gestoffeerd met wendingen die hij eerder, toen hij ‘lancelote maecte’, spelenderwijs had ‘gevonden’. ‘Die tale’ daarvan was nog niet ‘volbracht’, dat gebeurde nu. Ik verbeeld mij dat het ‘citaat’ zelfs tekstkritiek mogelijk maakt. Jan te Winkel heeft al ingezien dat het de compilator moet zijn geweest die van de ene ‘gezochte’, Perchevael, er twee heeft gemaakt, Perchevael + AcglavaelGa naar voetnoot1). De regels 786/7: ‘Percheuale soeken met acglauale Die de coninc beide begeert’, kunnen dus niet oorspronkelijk zijn. Tegen de achtergrond van de Lantsloot-tekst ligt het voor de hand om ze te emenderen tot: ‘Om te soekene percheuale Die de coninc sere begeert’. En zijn wij eenmaal kritisch geworden, dan moet het ons ook opvallen dat ‘beriden’ in 791 vreemd is gebruikt. Verdam citeert deze plaats s.v. beriden onder de bet. 5: ‘Rijdende, te paard inhalen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in handen krijgen; achterhalen...Als krijgsterm, de gewone Mnl. opvatting’. Maar de dichter legt er telkens de nadruk op dat Perchevael iemand is die zich niet dwingen laat (verg. 261/336). Perchevael is niet met kracht en geweld te ‘beriden’, hij is, voor goede ‘zoekers’ wel te ‘vinden’. Daarom stel ik ook voor, in overeenstemming met ‘Mochten si v vinden bi engiene’ de regels 790/1 te lezen als: ‘Mochtewi bi enegen engiene Vinden den edelen here’. Korte regels zijn er genoeg, in de Lantsloot, in de Moriaen en in de Elegast. Ze behoren bij de dictie van onze dichter. Dit brengt mij ongezocht op de verteltrant in de Lantsloot. De dichter schreef om gehoord te worden, om vertellenderwijs zijn publiek te boeien. ‘Overglijdingen’ van de indirecte rede in de directe komen ook in de Lantsloot weer tientallen malen voor, soms met een duidelijke concentratie. Een passage uit fragment XXXIII leent er zich, dunkt mij, wel goed toe om het stilistische effect van de ‘overglijding’ te laten uitkomen en ik wil die daarom in zijn geheel citeren. De situatie is deze, dat een ridder die slaags is geraakt met één van Arturs hof en die, naar uit het vervolg blijkt, al eerder de ‘drussate’ Keie gevangen had genomen, door Aglovael - toevallig juist die! - via een tweegevecht gedwongen wordt zich te verzoenen. De overwonnen ridder wil het nu ook helemaal goedmaken en biedt daarom de heren onderdak voor de nacht aan. De eerste ‘overglijding’ vinden we in de regels waar de verteller de uitnodiging van de ridder weergeeft, de tweede en de derde in het verslag van het gesprek ‘naden etene’. Ik cursiveer de gedeelten waar de dichter - opzettelijk - is ‘ontspoord’. De ‘hi’ in de eerste regel van het citaat is Aglovael, de ‘beide’ in de tweede regel zijn de overwonnene en degene met wie hij een conflict had: So lange dede hi met siere bede
Dat hise beide versoenen dede
Ende ghevriende wesen wel.
30[regelnummer]
Doe vragede die ridder diere uel
Aglouale waer hi soude:
Hi ware daer in den wilden woude
Ende het ware den auonde bi,
Lieue ridder, ende bedi
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35[regelnummer]
So comt tameer binnen miere veste
Herbergen, dat es v tbeste.
So lange spraken si van dien
Dat siere voeren onder hem drien
Herbergen bi ghemenen rade
40[regelnummer]
Om te makene vrientscap ghestade.
Des auonts waren si wel ontfaen.
Soudict v al doen verstaen
Wat menre at ende dranc,
Het soude v dunken alte lanc.
45[regelnummer]
Naden etene saten si ende spraken
Weder ende vort van menegen saken
Alse hoghe liede plien.
Doe vragede die wert mettien
Aglouale wat hi sochte
50[regelnummer]
Ende wat nootsake datten uut brochte.
Doe telde hi van ende torde
Die redene entie vorworde,
Hoe dat die coninc voer iaghen
Ende wat siere daden ende sagen
55[regelnummer]
Ende hoe hem lantsloot was ontweget
- Des si sere waren ontseghet
Te houe daer of, ende veruaert -
Ende men ne wiste warwaert
Dat hi geuaren wesen mochte.
60[regelnummer]
Ende hi seide dat hine sochte
Ende si .ix. der mede
Weder ende vort te meneger stede.
Jc vruchte dat hi ons es onghereet.
Dat gheriedste dat icker of weet
65[regelnummer]
Dats dat .i. ridder quam ghereden
Op .i. ors met sconen leden
- Selue sceen hi .i. starc man
Ende hi hadde rode wapine an -
Ende voerde eens ridders houet
70[regelnummer]
Nilics van den buke gerouet,
Dat mochtemer ane wel bekinnen.
Hi leet ter fonteinen van der aluinnen,
Daer die coninginne sat,
Ende voer bi vort sinen pat,
75[regelnummer]
Hine lette niewet daer.
Mijn her keie volgedem naer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer hine keerde niet.
Wine weten wat hem es ghesciet,
Weder bliscap ofte lachter,
80[regelnummer]
Ende .i. ridder uolgede achter
Daer wi niet of hebben verhort
Also uele als .i. wort.
Doe peinsde die ridder van daer binnen:
Lietic desen ridder bekinnen
85[regelnummer]
Dat ic was diere voer,
Daer die vrouwe of sach dat boer,
Beide van den houede ende van mj,
Jc ben wel seker des dat hi
Mi nijt soude dragen ende wanconnen
90[regelnummer]
Ende van lantslote soude of gonnen.
Hi si doot of ne si,
Dese ridder soudt tyen mj.
Ende seide dat hi niet ne wiste,
No geweten conste bi liste
95[regelnummer]
No binnen langen hadde gehort
Also uele als .i. wort
Van lantslote, anders dan hi daer seide.
God moesten verden van leide!
Mar om dat gi mijn gast sijt,
100[regelnummer]
Jc sal v morghen te primetijt
Keien den drussate wisen,
Wildi mine herberge prisen.
Aglouael dankets hem sere
Ende seide: ia ic, lieue here.
105[regelnummer]
Doe wijsde hem die wert enen ermite
Ende seide hem sekerlike,
Hi soude daer keien vinden,
Wilde hine te soekene bewinden,
Ende of hine ooc niet vonde daer,
110[regelnummer]
Hi soude cortelike comen daer naer.
In het begin van deze passage zien wij hoe de verslagen, tot een verzoening gedwongen ridder zich herstelt van zijn ‘val’ door zich in de rol van gastheer te plaatsen en zijn overwinnaar tot zijn gast te maken. Dat gebeurt geleidelijk, het vereist enige diplomatie, het is een afronding van de verzoening. Dus eerst een paar aftastende zinnetjes: ‘waar wilt u naartoe? het is hier een onherbergzame wildernis en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopt al tegen de avond’. Dat geeft de verteller in indirecte rede weer. Maar midden in een zin gaat hij over tot de rechtstreekse aanspraak, de eigenlijke uitnodiging, het punt waar het op aankomt. Er wordt nog wat heen en weer gepraat - enkel aangeduid, niet weergegeven - en dan wordt de uitnodiging aangenomen ‘om te makene vrientscap ghestade’. De gastheer heeft dit spelletje gewonnen. Hij zal ook nog een volgende spelletje winnen, in het gesprek ‘naden etene’. De gast moet, zoals behoort in de nu ontstane vriendschappelijke sfeer, voor de dag komen met zijn ‘nootsake’, het motief van zijn onderweg-zijn. En Aglovael vertelt dat hij op zoek is naar Lantsloot. Dat lijkt eerst niet zo erg interessant en kan dus weergegeven worden in de indirecte rede. Maar op een gegeven ogenblik spitst de gastheer de oren: hij komt zelf in het verhaal, hij is er persoonlijk bij betrokken. Hij is namelijk zelf de rode ridder die triomfantelijk, met een zojuist afgehouwen kop aan zijn zadel, langs de koningin is gereden en de aandacht van haar gezelschap heeft getrokken. Hij heeft zelf Keie, die hem nieuwsgierig achterna was gegaan, gevangengenomen, zodat die nu ook zoek is. Dat is een moeilijke situatie voor de gastheer, want hij mag tot geen enkele prijs aan zijn gast laten merken dat hij zichzelf in diens verhaal heeft herkend. Aglovael zou dan immers kunnen denken dat die afgehouwen ridderkop het hoofd van de door hem gezochte Lantsloot is geweest. Het gedeelte van Aglovaels verhaal waarnaar de gastheer met bijzondere opmerkzaamheid luistert, heeft de verteller in de directe rede gezet: wij luisteren zelf scherp mee, het is een punt waar het op aankomt. In de stilte die volgt laat de verteller ons ook met de gastheer-in-moeilijkheden meedenken door diens gepeinzen geheel in de directe rede weer te geven. En dan komt het voorzichtige antwoord, zoekend naar een uitweg, diplomatiek. Daar past weer indirecte rede bij. Nee, over Lantsloot weet de gastheer niet meer dan de gast hem zojuist heeft gezegd, maar - plotseling directe rede, de listige oplossing, het punt waar het voor Aglovael op aankomt -: ‘maar ik kan u, omdat u mijn gast bent, als vriend tot vriend, wél zeggen waar u Keie kunt terugvinden! zult u dan zeggen dat ik een goed gastheer ben geweest?’ Aglovael, die op zijn beurt bij het laatste gedeelte van het antwoord de oren heeft gespitst, loopt onmiddellijk in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de opgezette val. De gastheer heeft ook dit spelletje gewonnen. Hij kan nu zijn gevangene Keie stilletjes loslaten - nadat hij die heeft laten zwéren zijn mond te zullen houden - en naar de ‘ermite’ sturen, waar Aglovael hem dan kan ‘vinden’. Dat wordt allemaal rustig later verteld, in het verhaal van de volgende dag. Maar het verhaal van het gesprek ‘naden etene’ is een hoogtepunt van spanning geweest. De verteller heeft hierbij al de registers van zijn vertelkunst kunnen opentrekken en met name de ‘overglijding’, zijn karakteristieke stijlmiddel, zeer effectief gebruikt. Ik laat het hier nu maar bij. Aan de vertelkunst van ‘die gene di lancelote maecte’ - én ‘van moriane dat scone bediet’, én de ‘fraeye historie ende al waer’ van koning-en-dief - valt nog veel te onderzoeken, maar in dit artikel meen ik mij te mogen beperken tot een eerste - of een tweede - globale ‘herkenning’. Wie zich niet door mijn betoog wil laten overtuigen, moet het maar naast zich neerleggen. Wie, met mij, een ‘boer’ van de ‘verloren vriend’ die de dichter is, heeft gezien, weet zijn taak: zélf meedoen aan de ‘dichter-queste’! |
|