Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 89
(1973)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moriaen (I)Dat ik van de Reinaert op de Elegast gekomen ben, lag voor de hand. De beide gedichten zijn immers sinds jaar en dag met elkaar in verband gebracht en ik had dus de literatuur maar te volgen. Dat ik daarna van de Elegast op de Moriaen ben gekomen, is echter toeval. Ik ben niet uitgegaan van de literatuur maar zat, nadat ik mij voor mijn Reinaert-studie een tijdlang in de Elegast had verdiept, op een gegeven ogenblik om een heel andere reden in de Moriaen te lezen, in de oude uitgave van Jan te Winkel, 1878. En toen viel het mij opeens op hoe verbazend veel de Moriaen en de Elegast met elkaar gemeen hadden: een hele reeks gelijkklinkende versregels, overeenkomstige situaties en gedragspatronen van de verhaalfiguren, dezelfde prosodie en verteltrant, dezelfde woordenschat. Mijn spontane reactie was: deze twee gedichten, met dezelfde dictie, zouden ook best eens door dezelfde dichter geschreven kunnen zijn. Ik ging dat vermoeden nog niet meteen wetenschappelijk controleren maar noteerde eerst, bij een opzettelijk vergelijkend lezen, alle overeenstemmingen die ik vond, vele bladzijden. Pas daarna greep ik naar de literatuur. In Te Winkels inleiding, blz. 54, las ik: ‘met zekerheid kunnen wij niet meer zeggen, dan dat onze dichter eene Perchevaelsage heeft geput uit eene voor ons verloren gegane bron; en daarbij kunnen wij nog met Dr. Jonckbloet het vermoeden uitspreken, dat hij bij de bewerking van die sage misschien het begin van den Carel ende Elegast tot voorbeeld heeft genomen’. Waar Jonckbloet dat vermoeden had uitgesproken vermeldde Te Winkel niet, maar in de Gesch. Mnl. Dichtk. 2, 150 (1852) vond ik: ‘Gelijk met andere gedichten zoo was hij - de dichter van de Moriaen - bekend met den Lancelot, waarop verscheiden toespelingen gevonden worden’, met, bij ‘andere gedichten’, de noot: ‘Misschien ook met den Karel en Elegast, waaraan enkele trekken uit het eerste optreden van den zwarten ridder doen denken’. Jonckbloet had dus ook al iets van die ‘overeenkomstige situaties en gedragspatronen van de verhaalfiguren’ opgemerkt en daar zelfs een literairhistorische conclusie uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getrokken: dat de dichter van de Moriaen bekend zou zijn geweest met de Elegast. Te Winkel had die conclusie overgenomen door de Elegast een mogelijk ‘voorbeeld’ voor het begin van de Moriaen te noemen. Nogal voorbarig eigenlijk, want de andere mogelijkheid, dat de Moriaen min of meer als voorbeeld had gediend voor de Elegast, moest toch zeker ook overwogen worden. Noch Jonckbloet in zijn Gesch. Ned. Lett., de derde druk van 1884, noch Te Winkel in zijn gelijknamig boek van 1887 maken echter meer melding van de kwestie. Erg belangrijk hebben zij de relatie tussen de Elegast en de Moriaen dus blijkbaar niet gevonden. Ook in zijn Ontwikkelingsgang van 1922 zwijgt Te Winkel erover. Toch is de literatuur hiermee niet uitgeput, want Bergsma heeft in zijn Elegast-editie van 1893 de opmerking gemaakt: ‘Er is nog een ander Mnl. gedicht van de 13de eeuw - dan de Reinaert - waarop de Karel ende Elegast onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend, nl. de roman van Moriaen’, en daarenboven nog een beknopte opsomming van parallele versregels gegeven, waaruit gemakkelijk kan worden vastgesteld dat de overeenstemmingen niet tot het begin van de Moriaen beperkt zijn. En Kalff heeft in zijn Gesch. Ned. Lett. 1, 119 (1906), onder verwijzing naar Bergsma, geschreven: ‘Bovendien heeft de dichter - van de Moriaen - gedurig den roman van Karel en Elegast voor oogen gehad; op verscheidene plaatsen kan men zelfs woordelijke navolging opmerken’. Wat Jonckbloet impliciet geponeerd had - de Elegast is ouder dan de Moriaen - blijft dus ook bij Bergsma en Kalff gehandhaafd, zonder dat zij zich de moeite hebben gegeven deze stelling nader toe te lichten. Kalff schijnt wel het laatste woord gehad te hebben. Bij Prinsen, Walch, Van Mierlo en Knuvelder komt de kwestie niet aan de orde en ook in de nieuwe Moriaen-editie van H. Paardekooper-van Buuren en M. Gysseling wordt er niets over gezegd. Er kan mij iets ontgaan zijn, want ik heb niet alles nageslagen, maar dat het veel is kan ik niet geloven. Ik meen wel te mogen zeggen dat het probleem van de overeenstemmingen tussen de Elegast en de Moriaen nog nooit goed behandeld is. Dat wordt dan nu mijn taak, bij toeval. In de eerste plaats geef ik hier een opsomming van min of meer op elkaar lijkende regels en regelgroepen. Ik heb geprobeerd mijn verzame- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling zo volledig mogelijk te maken, maar koester niet de illusie dat mij dit ook gelukt is. De Elegast-editie van Bergsma en de Moriaen-editie van Te Winkel bevatten allebei een verklarende woordenlijst, en dat geeft een zekere steun, maar de vergelijkende lezer blijft toch bovenal aangewezen op zijn eigen, feilbaar lezersgeheugen. Op zichzelf genomen zeggen de overeenstemmingen dikwijls maar weinig. Ik geef niettemin alles wat ik heb opgemerkt, omdat ook het op zichzelf weinigzeggende in het kader van een groep kan gaan meespreken en dan toch een zekere functie krijgt. De regels uit de Elegast worden telkens het eerst genoemd, geciteerd met de marginale nummering van de editie-Duinhoven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast al dit overeenstemmende woordgebruik is er natuurlijk ook wel verschil, want het gaat in de beide gedichten niet altijd over dezelfde dingen. Toch kan men de overeenstemmingen wel representatief noemen. Wie na de langere Moriaen de veel kortere Elegast leest, komt nog maar betrekkelijk zelden een nieuw woord tegen. Een karakteristiek woord dat afzonderlijke vermelding verdient is zeker ‘boer’, rijmend op ‘voer’. Verdam geeft van dit ‘boer’ maar vijf plaatsen op: de beide hierboven geciteerde uit de Elegast en de Moriaen, nog één uit de rijmkroniek van Melis Stoke en nog twee uit de Sp. Hist. van Maerlant. Het is blijkbaar een weinig verbreid, westvlaams-zeeuws woord geweest, dat door de dichters van de 14de eeuw niet meer gebruikt is. Voor ik nu verder ga met mijn vergelijking van de Elegast en de Moriaen moet ik eerst in herinnering brengen dat er ook nog een ander gedicht door allerlei overeenstemmingen met de Moriaen verbonden is, namelijk de Riddere metter mouwen. De uitgeefster van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Riddere, Bertha van der Stempel heeft in haar inleiding niet alleen een indrukwekkend aantal gelijkklinkende versregels opgesomd, maar is zelfs tot de conclusie gekomen dat bij de bewerking van de franse Richars li biaus, die het vlaamse gedicht blijkens haar onderzoek moet zijn, ‘de Moriaen tot model heeft gediend’. Het secundaire, het karakter van navolging is in de Riddere ook op het eerste gezicht duidelijk. Wie de Riddere en de Moriaen vergelijkend leest, kan geen moment het gevoel krijgen dat hier dezelfde dichter achter staat. Deze constatering houdt de waarschuwing in dat ook een indrukwekkende reeks van parallellen op zichzelf nog geen argument kan zijn om twee gedichten aan dezelfde auteur toe te schrijven. Er moet meer bijkomen. Al is mijn lijst ook meer dan dubbel zo groot als die in de inleiding van de Riddere, ik kan er toch niet meer mee bewijzen dan dat de dichter van de Elegast de Moriaen heeft gekend of, eventueel, de dichter van de Moriaen de Elegast. De dichter van de Riddere moet intussen de béide gedichten gekend hebben, want hij moge dan de Moriaen als model gebruikt hebben, er zijn in zijn gedicht ook ontleningen aan de Elegast te vinden. Bertha van der Stempel heeft hier geen aandacht aan geschonken en daarom noem ik een enkel voorbeeld. In Elegast 430/41 lezen wij: ‘Ende die swarte sloech opten heere Ende sloech enen slach so seere Opten helm, dat hi booch Ende tswaert in twee stucken vloech, So anxtelic was die slach. Als dat die swarte sach Datti sijn swaert hadde verloren: Tfy dat ic ye was gheboren, Pensde hi in sinen moet, Dat ick leue waer toe ist goet? En hadde noyt gheual, Noch nemmermeer en sal’. In Riddere 3855/64 keert dit terug als: ‘Doe sloech die riddere hirenbinnen Den coninc soe sere, dat hi boech Ende sijn swaerd ontwee vloech. Doen die riddere dit vernam, Was hi tornech ende gram Dat hi sijn swaerd hadde verloren. Twi wasic, seithi, ye geboren? In gecreech nie geval, Noch nembermeer hebben ne sal’. Karakteristiek voor de navolger is het dat bij hem de geciteerde woorden lang niet zo ‘vanzelfsprekend’ zijn als in zijn voorbeeld. In Elegasts mond past de uitspraak: ‘En hadde noyt gheual’, geheel en al, in de mond van de tweede spreker, de vader van de riddere metter mouwen, veel minder. De dichter van de Riddere is zowel bij de Moriaen als bij de Elegast in de leer gegaan - en áls die tot het oeuvre van één auteur hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoord, is dat ook alleszins begrijpelijk - maar hij blijft in zijn toepassing van het geleerde de grovere. Ik ga nu een stilistisch kenmerk behandelen dat mij in de Elegast en de Moriaen is opgevallen. Stoett zegt op blz. 249 van zijn Syntaxis (ik citeer naar de derde druk): ‘Herhaalde malen vindt men, vooral in poëzie, evenals in het Grieksch, Latijn en het Oudfransch in levendigen stijl den plotselingen overgang van de oratio indirecta tot de oratio directa’. Hij geeft vijf voorbeelden zonder bronvermelding en daaruit kan men dus geen duidelijke indruk krijgen van de verspreiding van het verschijnsel. Overdiep noemt het echter ook in zijn inleiding van de Ferguut, blz. XVI, en wel als ‘zeldzaam’, met drie voorbeelden uit zijn gedicht, dus drie op ruim 5600 regels. Daaraan hebben we enig houvast. Kalff heeft in Gesch. Ned. Lett. 1, 79 het verschijnsel het eerst in de Moriaen en de Elegast opgemerkt: drie plaatsen uit het eerste, twee uit het tweede gedicht. Er zijn er echter veel meer te vinden. Ik telde in de Moriaen 22 gevallen van ‘overglijding’ op 4700, in de Elegast 8 op ongeveer 1400 regels. Kalff geeft ook een waardering, die nogal negatief uitvalt. Hij oordeelt in het algemeen met betrekking tot dichters die ‘midden in een periode den eerst gekozen trant van voorstelling...verlaten’: ‘Blijkbaar is de dwang der periode, die het voortdurend gebruik van afhankelijke zinnen met zich brengt, hun te lastig en de rechtstreeksche uiting, als natuurlijker, hun aangenamer’ (blz. 72). Hij ziet in de ‘overglijding’ dus een onbewuste ontsporing. Is dit voor de Moriaen en de Elegast wel juist? Mij lijkt het veeleer dat de verteller hier een bewust effect nastreeft. Ik wil dit aan de hand van enkele voorbeelden toelichten. Eerst uit de Elegast. Nadat de zwarte ridder bij de eerste ontmoeting de koning zonder groet voorbij is gereden, ‘hilt hi stille ende dochte, Wye die ander wesen mochte, Waer om dat hi aldus lijt Ende sijnre talen aldus vermijt, Datti mi niet en groete Doen hi mi ghemoete?’ (330/5). Waar ligt in dit verslag van Elegasts gedachten precies de overgang van indirect naar direct? Na ‘mochte’? Het is niet zeker, want de dichter springt met de werkwoordstijden in de indirecte rede nogal vrij om. Maar juist deze onduidelijkheid brengt in de vertelling een geleidelijke stijging van een tastend begin naar een definitieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag. De kern van de gedachten is: ‘waarom groet hij mij niet?’, en als de verteller hierbij is aangekomen, is de overgang naar de directe rede ook duidelijk voltooid. Dit is toch eerder raffinement dan onbeheerstheid. Als Karel Elegast, na diens afwijzing van zijn voorstel om bij de koning-zelf te gaan inbreken, als een trouwe vriend heeft herkend, lezen we: ‘Hi pensde, mochti keeren, Behouden sijnder eeren, Hi - hs. H Ich - souden goets so vele geuen, Dat hi met eeren mochte leuen Sonder stelen ende rouen, Dies machmen mi wel ghelouen’ (673/8). De lezing van hs. H lijkt mij de juiste. Ik zou weer willen constateren: precies op het punt waar 's konings gedachten tot een conclusie komen en de daad verteld moet worden waartoe deze besluit, laat de verteller hem als ‘ik’ spreken. Na de diefstal van Eggerics schat denkt Karel dat het avontuur nu ten einde is, maar hij vergist zich want het belangrijkste moet nog komen: de ontdekking van het verraad door het stelen van dat heel bijzondere zadel uit de slaapkamer van Eggeric en zijn vrouw. Dit zal een kernscene van het verhaal worden en het zadel zelf is een kernmotief. Door dat zadel in bezit te nemen zal Elegast in principe de plaats van Eggeric gaan innemen aan de zijde van 's konings zuster en daarmee ook aan de zijde van de koning zelf. Op dat zadel zal Elegast later zitten wanneer de koning hem naar het hof ontbiedt om Eggeric in een gerechtelijke tweekamp te komen executeren (‘Als hi die nieumare hoorde, Hi liet leggen sijn ghereyde, Sonder eenich langher beyden, Dat hi eggericke stal’, 1219/22). Het stelen van dat zadel moet uitvoerig worden aangekondigd. Elegast moet de koning, die niets voor deze onderneming voelt, ervan overtuigen dat dít beslíst nog moet gebeuren. Er moet aandrang worden uitgeoefend en in de vertelling moet een opklimming naar een hoogtepunt voelbaar worden. De verteller bereikt dit door het stijlmiddel van de ‘overglijding’ toe te passen: ‘Doen wilde karel van danen riden. Elegast die hiet hem ontbiden: Hi soude om eenen sadel gaen Die in die camer ware ghestaen Daer eggeric ende sijn wijf in lach, Hi en leeft niet die v gheseyde Die verweentheit vanden gereyde, Ende ooc aen dat voerboech Es te prisene ghenoech, Daer hangen an hondert scellen groot Die alle sijn van goude root Ende clincken als eggeric rijt: Gheselle, doet wel ende ontbijt: Ic sal hem sinen sadel stelen, Al soudic | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hanghen bider kelen’ (891/906). Ook als Elegast na de diefstal van het zadel verbijsterd naar buiten komt en Karel, die nog niets van deze verbijstering begrijpt, hem de dramatische onthulling van het verraad ontlokken moet, gebruikt de verteller de ‘overglijding’: ‘Hi vraechde waer hi hadde gemerret. Elegast seide, en mochs nietGa naar voetnoot1), Bi al dat god leuen liet, Tis wonder dat mi thert niet en breect’, enz. (985/7), en: ‘Doen bemaenden den coninc diere Datti hem seide dor welke sake Hi so sere ware tongemake: Ia en sidi gans ende gesont? Ende hebt wel x.c pont Ent tghereide daer ghi om ginct?’ (1005/10). De kernvraag is: ‘heb je je verstand verloren? je hebt immers alles wat je wilde hebben, óók dat zadel?’ De kracht van die kernvraag, in directe rede, wordt versterkt door de aanloop in indirecte rede. Pal daarop, zonder enige inleiding, volgt dan het antwoord van Elegast, in directe rede. We zijn op het hoogtepunt aangekomen en blijven daarop: ‘Ay heer, het is al ander dinc Dat mijnre herten deert’, enz. Het is, zo komt het mij voor, een zeer geraffineerd stukje vertelkunst. Uit de Moriaen citeer ik ook enkele voorbeelden van ‘overglijding’ die direct met de kernmotieven te maken hebben. Perchevael moet, het koste wat het kost, naar Arturs hof teruggehaald worden. Walewein heeft zich het eerst als ‘bode’ beschikbaar gesteld, maar het terughalen is zo'n belangrijk motief dat de verteller het wil onderstrepen door Lanceloot ook nog te laten opspringen, als tweede ‘bode’: ‘Doe spranc op met deser tale Mijn her lanceloet...Ende seide, hi sout auenturen Ende nemen dats hem mochte geburen Ende percheuale soeken varen In allen landen harentaren, Ende magic geuinden den ridder fier, Op dat ic mach, ic bringen hier. Ic sal mi gereiden ende henen riden, In wille langer niet ontbiden. Mi donct ane des conincs tale, Hi ne hebbe percheuale, Hi sal werden vten kere. Ic sal wech riden dor sine ere’ (348/62). Na de aanloop in indirecte rede krijgen we bij het punt waar het op aankomt, het vinden en het thuisbrengen, én bij de daarop volgende motivering waarom dit vinden en thuisbrengen van zo essentieel belang is, de ik-vorm. De verteller gebruikt deze opklimming om ons het motief van zijn gedicht, de noodzaak van de queste, vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed duidelijk te maken. We zijn een en al spanning. Een herhaling van deze vertelwijze krijgen we op het punt waar nog een derde ‘bode’ aan het tweetal zal worden toegevoegd, de titelheld Moriaen. Hier is Walewein de spreker en ook in het verslag van zijn woorden past de verteller een ‘overglijding’ toe: ‘Walewein...seide hem die niemare Dat haer gelijc een bode ware Ende behorden tarturs houe...Ende si voren beide te male Percheuale soeken...Mochtewi bi enegen engiene Beriden die edele heren, Wi soudense sconincs houe doen keren’ (780/92). Zolang het over het zoeken gaat, indirecte rede, zodra het vinden en thuisbrengen ter sprake komt, een overgang naar de directe. Het parallelisme van de beide plaatsen sluit toch wel de mogelijkheid van een onbewuste ontsporing uit. Van de drie boden is Moriaen door de dichter voorbestemd om Perchevael ook werkelijk te vinden. Moriaen slaat dus op de viersprong bij de kluis zonder het zelf te weten de juiste weg in, de weg naar het overzetveer. Hij heeft echter tegenslag, want door zijn zwarte uiterlijk jaagt hij de schippers de schrik op het lijf, zodat zij wegvluchten en hij onverrichterzake moet terugkeren. In de kluis brengt hij verslag uit: ‘Doe seide die riddere moriaen...Dat hi volgede die hoefslage Vanden orssen dire waren leden, Tes hi quam ter passagen gereden Daer men met scepen ouer voer: Ende daer verlosic al dat boer Vanden spore, waerd voert liep, Maer wat ic bat ende riep Optie gene die daer lagen In haer scepe, alsi mi sagen, Si waren veruard als een hase, Sine berichten mi niet...Ic sal van henen weder keren Ende anderwerf den wech verleren...Mijn herte vorseit mi algader Dat daer leden was mijn vader’ (2716/48). Het moet tot ons, lezers, goed doordringen dat Moriaen ondanks zijn tegenslag het spoor van zijn vader Perchevael gevónden heeft. Door de toegepaste vertelwijze krijgt het hoogtepunt veel meer nadruk dan wanneer de verteller Moriaens verslag van het begin af in directe rede had weergegeven. Als Moriaen tenslotte, na een tweede, meer geslaagde poging, aan de overkant van het water, in de verre hermitage van de inkeer en de genezing, zijn vader inderdaad gevonden heeft, kan deze ook worden teruggebracht om aan huis en hof de schulden van zijn zwerfzucht in te lossen: ‘Ende moriaen vrachde hem dar nare Oft hi al genesen ware Ende oft hi wilde doen daer of Van sire moder sijn belof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hi seide dat hi gereet ware Ende wel genesen oppenbare: Ende die trouwe willic anegaen Die ic vwer moder hebbe gedaen, Weltijt gi wilt, godeweet, Ic beent altoes te doene gereet’ (4581/90). De vraag is maar een aanloop en kan dus indirect worden verteld, maar het antwoord, nee, het beslissende déél van Perchevaels antwoord - ‘ik zál met je mee naar huis gaan om je moeder te trouwen’ - moeten wij rechtstreeks te horen krijgen. In Elegast en Moriaen wordt het stijlmiddel van de ‘overglijding’ op precies dezelfde, effectieve wijze toegepast. Heb ik hiermee nu bewezen dat de beide gedichten ook door dezelfde dichter geschreven moeten zijn? Nog niet zo direct. Immers ook in dat navolgingsgedicht uit het einde van de 13de eeuw, de Riddere, vinden we een veelvuldig gebruik van de ‘overglijding’. Ik telde 18 gevallen op ongeveer 4000 regels. Dat lijkt op het eerste gezicht wat teleurstellend, omdat het de ‘overglijding’ nu meteen op dezelfde wijze als de gelijkklinkende versregels als bewijsmiddel schijnt uit te schakelen. Maar er valt toch iets uit te concluderen: wanneer een dichter die als versificator bij de Moriaen en de Elegast in de leer is gegaan mede de zo karakteristieke ‘overglijding’ heeft overgenomen, is dat in elk geval een bewust toegepast en ‘leerbaar’ stijlmiddel geweest en geen onbewuste ontsporing. De navolger betoont zich overigens niet zo'n erg goede ‘leerling’. Op een aantal plaatsen waar hij de ‘overglijding’ heeft toegepast kan men, met enige welwillendheid, inderdaad wel iets als opklimming van indirect naar direct opmerken, maar dikwijls ligt de overgang ook op een volstrekt willekeurig punt. Men krijgt de indruk dat het voor hem niet meer is geweest dan een formele stijltruc ter verlevendiging van zijn verhaal, die hij van tijd tot tijd eens uit zijn reservoir van vertelmiddelen te voorschijn haalde. Hij miste het raffinement om dat altijd op het juiste ogenblik te doen, hij had het stijlmiddel niet zelf gevonden maar aangeleerd. Enkele voorbeelden. Er komt aan Arturs hof ‘een bode met haestecheden Al tote vore de zale gereden...Hi seide, hi brachte ene niemare Die hem liver comen ware Bi enen anderen dan bi mi. Doe sprac die coninc: segt mi wat si’ (53/62). De bode is de brenger van een onheilstijding maar komt daar nog niet onmiddellijk mee voor de dag, hij beperkt zich in eerste instantie tot een onheilspellende aanduiding. Dat is op zichzelf genomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de verteller goed gezien, maar is de ‘overglijding’ die hij in de onheilspellende aanduiding heeft toegepast daarmee ook functioneel geworden? Was hij in r. 60 meteen overgegaan op de directe rede: ‘Die mi liver comen ware’, men zou er nog iets als een bedoeld effect in kunnen herkennen, immers op dat punt moest hij de aandacht van zijn hoorders gaan spannen. In 61 is het opzichzelfstaande ‘mi’ echter pure willekeur. Men krijgt de indruk dat de dichter door het inschakelen van een stijltruc enkel naar een gemakkelijk rijmwoord toe schreef. Wat verderop maken we kennis met een jonkvrouwe die over leven en dood van een om harentwille verslagen ridder te beschikken krijgt: ‘Doe riep hi der joncfrouwen an Dat hi werden wilde haer man Ende van al in u genaden staen’ (286/8). ‘Haer man werden’ impliceert een ‘in haer genaden staen’, in de volgende expliciterende directe-rede-zin kan dus geen opklimming meer zitten. Het enige wat de ‘overglijding’ te weeg brengt is een beetje afwisseling. Datzelfde kan men ook opmerken bij het volgende geval. De riddere metter mouwen, de vader- en moederloze vondeling, heeft na vele avonturen tenslotte aan het hof van koning Artur-zelf zijn moeder, óók een koningin, gevonden, die hem uitleg geeft over haar handelwijze: ‘Onder wegen seitsi hen al Wat hare gesciet was groet ende smal, Ende hoe dat hi haer soene es, Ende dat sijt hal quam bi des: Om datmense steinde dan Die kint hadde sonder getrouden man, Om dit leidic u te vondelinge’ (2174/80). De directe-rede-zin is niet meer dan de samenvatting van wat tevoren al in indirecte rede is weergegeven. Bij een dichter als die van de Moriaen zou men zich kunnen voorstellen dat hij geschreven had: ‘Daer om leide sine te vondelinge’, en pas twee regels verder was overgegaan op de directe rede: ‘U vader was die scoenste ridder met Diemen wiste’. Daar immers pas wordt iets onthuld wat voor de zoon van belang is, daar moet de aandacht gespannen worden. Een vergelijking van het navolgingsgedicht dat de Riddere is, met zijn voorbeeld, de Moriaen, laat ons de ‘leerling’ duidelijk als iemand van veel geringere kwaliteit herkennen. Zou de dichter van de Elegast ook de Moriaen hebben nagevolgd - of, omgekeerd, de dichter van de Moriaen de Elegast - dan zou in dat geval de ‘leerling’ van dezelfde kwaliteit geweest moeten zijn als zijn ‘meester’. Is dat waarschijnlijk? Twee dichters, die in dezelfde be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perkte tijd - midden 13de eeuw - en in dezelfde beperkte ruimte - Westvlaanderen - met dezelfde verteltrant en ook met hetzelfde, niet geringe talent gedichten van dezelfde soort schreven, het zou wel een zeer merkwaardige zaak moeten heten. Niettemin, ook merkwaardige zaken zijn mogelijk. Het strikte bewijs voor de dichterlijke identiteit heb ik, het zij ronduit erkend, nog steeds niet geleverd. Wéér zeg ik: er moet meer bijkomen. Ik ga nu over op de thematiek en wil met name ingaan op Jonckbloets opmerking dat in de Moriaen ‘enkele trekken uit het eerste optreden van den zwarten ridder doen denken’ aan de Elegast, oftewel - de variant van Te Winkel - dat de dichter van de Moriaen ‘misschien het begin van den Carel ende Elegast tot voorbeeld heeft genomen’. Ik zet de introductie van de beide zwarten, Moriaen en Elegast, naast elkaar. Moriaen: ‘Recht opten negenden dach Quam een ridder iegen hen gereden...Hi was al sward, ic segt v hoe: Sijn hoeft, lichame ende hande Was al sward, sonder sine tande, Ende wapine ende scilt sekerlije Was al enen moer gelijc Ende alse sward alse een rauen’ (418/27). Elegast: ‘Die coninc...heeft verhoort Hoe een ridder quam gheuaren...Met wapinen swart als colen: Swart was helm ende schilt...Swart was den wapenroc...Swart was dors daer hi op sat’ (275/84). De eerste woorden van Moriaen zijn: ‘Riddere, nv doet mi verstaen Van ere dinc die ic begere, Oft wacht v iegen min spere! Ic wille weten die waerhede...Bericht mi, ridder, bi vwer trouwen...Die beste waerheit die gi wet’ (434/47). De eerste woorden van Elegast zijn: ‘Ridder, ontbijt...Ic wil weten wat ghi soect...Berechtes mi, so doedi wale! Ic wil weten wie ghi sijt Ende waer ghi vaert op dese tijt!’ (358/67). De reactie van Lanceloot is: ‘Ic ware mi vele liuer doet Dan mi een ridder dwingen soude Van dies ic doen nine woude. Die lachter en gesciet mi heden...Ic vechte houder dan ict late’ (450/5). De reactie van Karel is: ‘Ic hebbe lieuer dat wi vechten Dan ic v seide bi bedwanghe! So haddic gheleeft te langhe, Dat mi een man dwinghen soude Van dinghen die ic niet en woude Berechten, ten ware mi lief’ (373/8). Walewein die, terwijl Lanceloot en Moriaen aan het vechten zijn, hoofs terzijde blijft staan - want twee tegen één is ‘dorperhede’ - bepeinst ondertussen: ‘Dat (bet) ware die duuel dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een man Daer si waren comen an. Maer dat hine horde nomen gode, Men had hem niet mogen onstriden ode, Hine ware die duuel oft sijn geselle Ende ware comen vter hellen, Om dat sijn ors was so groet Ende hi was merre dan lanceloet Ende daer toe sward’ (481/9). Karel heeft al bij de eerste aanblik van de zwarte, dus nog voor het tot een ontmoeting komt, bij zichzelf gedacht: ‘dat die duuel ware, Om dat hi was so swart al...Nochtan weet ic te voren wel, Tis die duuel ende niemant el. Waer hi van gods aluen yet, Hi en ware so swart niet Tis al swart, peert ende man’ (289/300). Karel vecht dus als een Lan celoot maar heeft tegelijk de gedachten van een Walewein. Hij zal vervolgens ook de edelmoedigheid van een Walewein blijken te hebben, al is de motivering van het niet-langer-doorvechten in de beide gedichten verschillend. In de Moriaen gaat het als volgt. Walewein bij zichzelf: ‘Hem dochte iamber groet, Soude daer deen ontfaen die doet’ (519/20), en tegen Moriaen: ‘Hets onsede Dat gi pleget ende doet mede...Gi sijt dul ende oec ries Ende deen sal bliuen int verlies Van v beiden, gi ofte hi. Van desen soe ontsie ic mi...Ic sal v goden raet geuen: Secget mi v noetsaken. Magic, ic sal v vroet maken Des gi den riddere sout hebben geuraget’ (531/603), waarop de reactie van de zwarte: ‘Die swarte sprac: gi segt wel...Kindi iet her (percheuale)?...Ic sal hier bliuen ter stede doet Oft gi sult mi beide berichten...Oft gi iet wet van (percheuale). Nv laet ons corten dese tale...Oft beginne wi weder den strijt’ (602/32). In de Elegast spreekt ook eerst Karel bij zichzelf: ‘Doe docht den coninc scande Op eenen te slane die voor hem helt. Doe hi sach liggen tswaert opt velt In twee stucken ghebroken, Pensdi: en is niet ghewroken, Die eenen wille slaen of deeren Die hem niet en can gheweeren’ (445/51), dan tegen Elegast: ‘Ghi en berecht mi een dinc, Heer ridder, des ic v vraghe, Ghi hebt gheleeft al v daghe: Hoe ghi heet ende wie ghi sijt. Ende laet ons corten desen strijt: Mach ic met eeren liden, Ic sal v henen laten riden Als ic uwe name weet’ (457/64), waarop de reactie volgt: ‘Die swarte sprac: ic ben bereet, In dien ghi mi maket vroet Wat noetsaken dat v doet Dat ghi hier quaemt te nacht’ (465/8). In beide gedichten worden strijd en gesprek bekroond met een verbond tussen de strijdenden: zij worden ‘ghesellen’ en trekken samen verder. Moriaen: ‘Na dien dat gi op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
desen tijt Vart om te sokene minen vader, Bi ons heren macht algader, In bliefs oec heden achter, Dadict oec, het ware lachter, In sal met v beiden riden’ (906/11). Karel: ‘Laet ons gesellen sijn te nacht. Dat wi connen beiaghen Onthier ende het sal daghen, Dat sal ic deilen ende ghi kiesen...Na dien ghepens daer hi in was Vraghede hi elegast das, Of hine yewers wilde leeden Daersi goet onder hem beeden Mochten beiaghen op den nacht, Hi dader toe sine macht Gherne, ende sine behendichede, Wildi hem laten varen mede’ (636/86). In de geciteerde passages zijn ook gemakkelijk een aantal ‘gelijkklinkende versregels’ te herkennen, maar het gaat hier om veel meer, namelijk om wel zeer overtuigende ‘overeenkomstige situaties en gedragspatronen van de verhaalfiguren’. Kunnen we hieruit echter al méér besluiten dan dat de dichter van het ene gedicht het andere heeft gekend en nagevolgd? We hebben ter vergelijking de Riddere bij de hand. Waaruit bestaan in dat evidente navolgingsgedicht de thematische overeenstemmingen met de Moriaen? Bertha van der Stempel heeft ze in haar inleiding opgesomd: 1. de inval van de koning van Yrlant; 2. Walewein en Lanceloot verlaten tezamen Arturs hof; 3. Moriaen en de riddere krijgen beiden een instructie in hoofs gedrag; 4. zij zijn ook beiden buitenechtelijk geboren, vinden beiden hun vader terug en brengen die ertoe hun moeder te trouwen; 5. zij leveren beiden een gevecht ter verdediging van een mishandelde jonkvrouwe. Geen van deze thematische overeenstemmingen kan wat uitgebreidheid en gedetailleerdheid betreft gelijkwaardig worden geacht aan de al door Jonckbloed opgemerkte parallelle scene in de Moriaen en de Elegast. De riddere heeft net als Elegast zijn zwarte wapenrusting met Moriaen gemeen: hij ontvangt uit de handen van de koningin ‘enen swerten wapenroc’ (165), wordt beschreven als ‘een riddere...die swerte wapine hadde an’ (1343/4) en passim ‘die swerte riddere’ of kortweg ‘die swerte’ genoemd. Maar het is niet door zijn zwartheid dat hij indruk maakt, het is enkel door zijn geweldige daden. En hij is nota bene als monnik verkleed wanneer men van hem zegt ‘dattie duvel ware’ (1962) en: ‘Hets die duvel, ens geen man Die dus die ridders vellen can’ (1982/3). Een scene die vergelijkbaar is met de ontmoeting van Elegast met Karel of Moriaen met Lanceloot/Walewein is in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Riddere nergens te vinden. Kunnen we uit al deze negatieve gegevens in het navolgingsgedicht een positief argument smeden voor het vermoeden dat de Moriaen en de Elegast dan toch wel door dezelfde dichter geschreven moeten zijn? Het argument moet zwak blijven, want de ene navolger is de andere niet. Het lijkt methodisch dus juister om voorlopig nog maar de mogelijkheid open te laten dat de dichter van de Elegast bij een voorganger die de Moriaen schreef in de leer is geweest. Of omgekeerd? Nee, dat voeg ik er nu niet meer aan toe, want het omgekeerde moet nu wel ónmogelijk heten. Ik ga de figuur van Karel nog eens bekijken. Karel vecht, zo heb ik gezegd, als een Lanceloot maar heeft tegelijk de gedachten - en de edelmoedigheid - van een Walewein. De figuur van Karel is niet te verklaren uit de traditie van de Karel-romans - want waar is zo'n modern-13de-eeuws-hoofse Karel te vinden? -, terwijl Lanceloot en Walewein zich in de Moriaen net zo gedragen als in alle andere Artur-verhalen waarin zij optreden. De Karel uit de Elegast kan in zijn gedragspatroon dus wel een synthese zijn van de Lanceloot en de Walewein uit de Moriaen, maar deze laatsten kunnen geen afsplitsingen zijn van Karel. En Elegast? Elegast is een roofridder, wat Moriaen niet is. Maar er treedt in de Moriaen wel een roofridder op die enigszins in de richting van Elegast gaat. Die roofridder komt in de openingsscene Arturs hof binnenrijden, zwaar gewond, door Perchevael toegetakeld, en de koning wordt hierdoor herinnerd aan het onaangename feit dat die Perchevael er altijd maar op uittrekt, altijd maar zoek is, terwijl ze hem aan het hof niet missen kunnen. De roofridder is geen belangrijke figuur, hij dient alleen maar om de Perchevael-queste op gang te brengen die de rest van het verhaal zal vullen. Toch heeft de dichter hem zorgvuldig getekend en een typische vertegenwoordiger van de verarmde adel van hem gemaakt die, ondanks de verwerpelijke manier waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet, ons bepaald niet onsympathiek is: ‘Dies es leden seuen iaer Dat ic onderginc van gode. Doe dwanc mi so deermode Dat ic ne wiste wat verteren. Doe moestic mi met roue generen...Van al dat mi min vader liet Doe hi vander werelt sciet Mi en was een twint niet bleuen. Ic hads vele dor gode gegeuen, Want ic harde lange stonde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tornoye ende tafelronde, Daer ic min goet al verteerde. Wie soe smijns begerde, Waest dor dere, waest dor gode, Was hi knape, was hi bode, Hine keerde niet omberaden, In stont heme in staden Die iwent ane mi sochte. Tes ic min goet ouer brochte: Doe moestic varen achter lande. Ic moets lien al eest scande: Wie so quam in min gemoet, Vordi penninge of ander goet, Waest pelegrim oft coepman, Ic dede den raet dat ict gewan’ (136/64). We mogen, dunkt mij, wel aannemen dat deze figuur naar het leven is getekend. Daarvoor had de dichter geen literair voorbeeld nodig. Verarmde edelen waren in zijn ridderwereld een maatschappelijk en menselijk probleem. De roofridder is dus niet geïdealiseerd maar het standaardtype van zijn soort. De ontvangst van de ‘verloren zoon’ aan het hof is opmerkelijk vriendelijk. Men heeft medelijden met hem, hij is nog ‘een van ons’. Walewein, de ‘arsatere’ onder de ridders, verzorgt zijn wonden toegewijd. Deze roofridder nu lijkt op Elegast, die immers ook alleen door de nood gedwongen het slechte pad is opgegaan: ‘Ten is mi ten besten niet vergaen: Ic heb goet ende lant verloren, Dat ic hadde hier te voren, Bi ongheualle, als menich doet...Sint...jc mijn goet had verloren Daer ic bi soude leuen...Ic salt segghen al ist scande, So heb ic mi onthouden In wildernissen ende in wouden. Daer si twalef bi leuen Moetent rike luden gheuen...Ic neme haer goet met liste. En weet so vast een kiste. Weet icker goet in, Ic brenct in mijn gewin Ende onder mine gesellen’ (482vv.). Maar Elegast is geen standaardtype, hij is een superieure versie, hij is wél geidealiseerd. Koning Karel, tot inkeer gekomen, denkt bijzonder vriendelijk over hem, maar heeft daar ook alle reden toe. Elegast is namelijk niet door eigen ridderlijk wanbeheer aan lager wal geraakt, maar doordat de koning hem ‘tlant des hi was heere’ heeft ontnomen. Elegast is een bijzondere figuur, een literaire figuur. Aan hem heeft de dichter ook een aantal trekken meegegeven van Moriaen, de grote tekortgedane, de zwarte met de blanke kern, die uit is op rechtsherstel. De figuren van Moriaen en van de standaard-roofridder zijn niet te verklaren als afsplitsingen van Elegast, maar omgekeerd wel Elegast als een synthese van die beiden. Bij de transformatie van de schuldige maar niet onsympathieke roofridder tot de geïdealiseerde, die nauwelijks meer zelf schuld heeft, is al het zielige verplaatst naar Elegasts ‘ghesel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len’, die zijn ‘onterft al’ en ‘nv volghen...hem al doer armoede’, en is het roversbedrijf zelf van iedere smet gezuiverd: ‘Dat pelgrim ofte coopman heeft, Dies laet ic hem ghebruken wel’, staat lijnrecht, en ongetwijfeld bedóeld, tegenóver: ‘Vordi penninge of ander goet, Waest pelegrim oft coepman, Ic dede den raet dat ict gewan’. Elegast is voluit een ridder, een even trouwe als rechtvaardige ridder, een held, als Moriaen naar wie hij óók gemodelleerd is. Er zouden voor de prioriteit van de Moriaen nog heel wat meer argumenten aan te voeren zijn, maar ik wil mij beperken tot dat ene stukje thematiek met zijn ‘overeenkomstige situaties en gedragspatronen van de verhaalfiguren’ en de conclusies die daaruit te trekken zijn. Het is mij immers in de eerste plaats te doen om het bewijs, indien mogelijk, dat de Moriaen en de Elegast door dezelfde dichter geschreven zijn. Dat de Elegast ná de Moriaen geschreven is, wordt voor mij pas echt interessant wanneer ik de beide gedichten in het kader van één dichter-oeuvre zou kunnen plaatsen. Om mij niet te veel te laten afleiden van mijn hoofdthema wil ik ook de vraag laten rusten, wat er wel de oorzaak van kan zijn dat nog niemand vóór mij de toch eigenlijk zeer voordehandliggende prioriteit van de Moriaen heeft ingezien, ja dat zelfs nog niemand - zie Jonckbloet, Te Winkel, Bergsma, Kalff - aan de prioriteit van de Elegast heeft getwijfeld. Ik keer terug tot mijn betoog, stel royaal vast dat ik mijn bewijs nog steeds niet heb geleverd en zeg voor de derde maal: er moet méér bijkomen. Maar wat kan dat meerdere nu nog zijn, als noch parallelle versregels, noch stilistische, noch thematische overeenstemmingen aan de eisen blijken te voldoen? ‘Het bewijs, indien mogelijk’, heb ik gezegd, maar ís er wel een bewijs mogelijk, met welke middelen dan ook? We zouden het eens met een vergelijkende analyse van de teksten als gedichten kunnen proberen. H. Paardekooper-van Buren heeft in haar inleiding op de Moriaen dit gedicht als een op zichzelf staand geheel geanalyseerd. Daar kan ik tot op zekere hoogte mijn voordeel mee doen, maar ik wil toch iets anders dan zij: ik wil bij het lezen van de Moriaen ‘gedurig den roman van Karel en Elegast voor oogen hebben’, ik wil vergelijkend lezen. Dat bepaalt míjn keuze van relevante trekken, de ‘accenten’ die ík leg. Ik stel dan in de eerste plaats vast dat Artur geen wereldheerser is, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vorst met een beperkte macht. Zijn rijk heeft grenzen, zijn rijk wordt van buitenaf bedreigd. De koning is afhankelijk van zijn ridders die zijn rijk moeten verdedigen. De openingsscene van het gedicht confronteert ons meteen met het probleem van Arturs zwakheid, geconcretiseerd in de afwezigheid van Perchevael. Net heeft de gewonde roofridder een signalement gegeven van de tegenstander die hem zo ongenadig heeft toegetakeld - ‘Dat magic arme secgen wel Dat mi dongeual daer geuel Dat ic quam in sijn gemoet’ (217/9) - of Artur heeft al begrepen dat het ‘ongeluk’ Perchevael heet: ‘Doe seide di coninc artur voren, Dat sijt alle mochten horen, Dat min her percheuael ware. Hi nam hem seluen biden hare Ende traect sere van euelen mode Ende sprac: al benic here van gode, Ic mach secgen vrindeloes, Sint ic percheualen verloes, Dat magic secgen harde wel, Ende mi dongeual geuel Dat hi wille hadde ende gere Te sokene tgrael ende spere Dat hi vinden nine can’ (221/33). In de Moriaen wordt een zeer effectief gebruik gemaakt van het stijlmiddel der herhaling, in de Elegast trouwens niet minder. Door aan te knopen bij het ‘ongeual’ van de roofridder maakt de koning zijn eigen ‘ongeual’ bijzonder duidelijk. Hij presenteert zichzelf als óók-een-slachtoffer van die Perchevael, zijn ‘verloren vriend’. Perchevael, de zoeker die nooit zal kunnen vinden, moet van het hof uit ‘gezocht’ worden: ‘Nv ne hebbic ridder so gedaen Die dor mi nv dar bestaen Dat hi mi percheuale sochte Ende te minen houe brochte’ (239/42). Allen zijn diep onder de indruk en samen met de koning bedroefd over zijn zwakheid. Iedere ridder die erop uittrekt zal een verdere verzwakking voor Artur betekenen, niettemin hakt Walewein tenslotte de knoop door en belooft dat hij ‘sal riden toten stonden Dat ic percheuale hebbe vonden’ (329/30). Dat is, uiteraard, de koning ‘beide lief ende leet’, immers: ‘Gerne soudic percheuale sien, Mochte mi tgeluc gescien, Ende qualike magic vwes ontberen’ (338/41). Artur kan moeilijk protesteren tegen Waleweins queste, want hij heeft er zelf om gevraagd, maar hij ziet tegelijk in dat hij voor de verdediging van zijn rijk Walewein eigenlijk niet kan missen. Als daarna Lanceloot, die zijn vriend Walewein niet alleen wil laten gaan, ook nog opspringt om ‘percheuale soeken varen’, houden ‘lief’ en ‘leet’ elkaar niet meer in evenwicht en zet Artur een dikke streep onder het ‘qualike magic vwes ontberen’: ‘Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mochte mi lichte sere scaden, Souden mi mine ridders ontriden, Ende quamic in orlogen ende in striden, Alsic dicke hebbe gedaen, Het mochte mi lichte te quade vergaen. Ic hadde lant ende crone verloren Ouer menegen dach te voren, En hadden mine ridders gewesen. Bi hen benic al genesen’ (366/74). In feite is het probleem van Arturs zwakheid onoplosbaar, doordat hij moet steunen op ‘vrienden’ die het zoeken in het bloed zit. Zodra er eenmaal één op uittrekt om te zoeken ‘dat hi vinden nine can’, ontstaat er een tekort en moet er steeds maar weer een andere zoeker achter de vorige aan. Een gedicht dat zo begint moet er wel mee eindigen dat de eerste zoeker, die tot een gezochte is geworden, samen met alle andere zoekers, die op hun beurt allemaal ook weer gezochten kunnen worden, als een gevondene op zijn basis terugkeert. Dan is Arturs persoonlijk en staatkundig ‘geluc’ hersteld. Dit einde zal niet bereikt worden dan nadat intussen het van het begin af aanwezige tekort katastrofaal zal zijn uitgegroeid. De terugkerenden komen nog net op tijd om het tot het uiterste bedreigde rijk te redden en de koning uit een vijandelijke gevangenschap te bevrijden. Dit eenvoudige grondschema van zoeken en vinden, van een koninklijk tekort dat weer moet worden aangevuld, wordt in het volgende hoofdstuk gecompliceerd, doordat het niet alleen om Arturs ‘geluc’ blijkt te gaan, maar ook nog om dat van een ander, de zwarte ridder Moriaen (‘Mochtic minen vader sien Ende mi tgeluc mochte gescien’, 3137/8). Dat is trouwens al aangekondigd in de proloog, waar het gedicht genoemd wordt ‘Van moriane dat scone bediet’ (26). Moriaen is dus meer hoofdpersoon dan Artur, het Artur-verhaal dient als kader voor het Moriaen-verhaal. Beide verhalen worden echter op velerlei wijze met elkaar vervlochten. Beide hebben zij dezelfde gezochte: Perchevael. Artur is door Perchevaels zwerfzucht ‘vrindeloes’ geworden, Moriaen ‘vaderloes’. In het laatste geval is Perchevaels schuld nog heel wat concreter dan in het eerste, met name ten aanzien van het persoonlijke ‘geluc’ van de tekortgedane, immers: ‘Ic ende min moder sijn onteerft, Om dat wi sijns hebben gedeerft, Van groten gode ende van lene, Dat hebwi verloren al gemene. Dat haer verstarf van haren vader, Het es ons ontwijst algader Bider wet vanden lande. Daer toe haddic grote scande Dat ic daer vaderloes hiet, Ende in ne const getonen niet...Wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mi wan an mire moder, Om dat min vader dus was geuloen’ (707/19). Aanvankelijk is Moriaen Perchevael-zoeker voor eigen rekening - of als ‘bode’ van zijn moeder, de verlaten bruid -, maar nadat hij Lanceloot en Walewein, Arturs ‘boden’, vechtender- en sprekenderwijs heeft ‘gevonden’, worden de twee questen tezamengevoegd en daarmee ook de twee aspecten van Perchevaels schuld. Dan pas is het zoek-programma van het verhaal volledig geformuleerd. Op de grens van Arturs rijk komen de drie zoekers bij een ‘wegescede’, een viersprong. waarbij een ‘clusenare’ woont die zij om inlichtingen vragen. Inderdaad blijkt Perchevael daar langsgekomen te zijn, maar de vrome man weet niet welke richting hij is ingeslagen. De drie nemen ieder een eigen weg voor hun rekening, de koningsboden een verkeerde, Moriaen, de zoeker met het meest wezenlijke motief, de goede. Walewein en Lanceloot komen buiten de grenzen van Arturs rijk ieder op eigen wijze bij de duivel te biecht. De zoekers worden gezochten. Eerst moet een teruggekeerde Moriaen - hij was wel op het goede spoor, maar verloor het weer bij de waterkant - Walewein het leven redden, dan moet op zijn beurt ook Walewein Lanceloot ‘vinden’ en terugbrengen. De vergeefse zoektochten van Walewein en Lanceloot illustreren de begrensdheid van Arturs rijk en macht. De dichter heeft geen moeite gedaan om de stoffering van deze twee episodes zelf te bedenken, maar daarvoor een greep gedaan uit de beschikbare Artur-literatuur. Hij heeft een bestaand Walewein- en een bestaand Lanceloot-verhaal persoonlijk bewerkt en in zijn compositie ingepast. Dat was voor hem de hoofdzaak niet, het ging hem om de gestalte van de uitverkoren zoeker en vinder Moriaen. Die moest, met medewerking van nog een derde ‘bode’ van Arturs hof, zoeker achter de zoekers aan, de zwerfzieke Perchevael aan de overkant van het water ‘vinden’ en de verloren vriend en verloren vader terugbrengen tot zijn eigenlijke ridderplichten. God heeft ondertussen Perchevael ook al gezocht en gevonden, want de uitgezworven graalzoeker is door een visioen tot inkeer gebracht en ligt nu, ziek naar lichaam en geest, in de verre hermitage van zijn oom zijn genezing af te wachten. Als Moriaen hem eenmaal heeft ‘gevonden’ volgt de genezing ook spoedig. Perchevael heeft een fout, verschillende fouten gemaakt, maar krijgt gelegenheid ze te herstellen en dan is iedereen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lukkig. Intussen is niet hij voor de dichter de held van het verhaal maar Moriaen. Die eenmaal-tekortgedane wordt de eigenlijke hersteller van alle tekorten. De derde ‘bode’, die bij de Perchevael-queste wordt ingeschakeld als hulpe aan Moriaens zijde, was niet uitgezonden door de koning maar door de koningin, en zijn boodschap was geweest dat Arturs rijk op instorten stond. Hij had Walewein en Lanceloot moeten ophalen, en die komen, nadat de gecompliceerde queste is volbracht, ook met hem mee, maar de eigenlijke held bij de redding van het rijk zal de zwarte Moriaen blijken te zijn. Die zegt wat er gedaan moet worden en staat zelf steeds vooraan: ‘Hi dede doe die vorebetalge’ (4427). Het gedicht eindigt met het volledige rechtsherstel van de zwarte en het huwelijk van Perchevael met Moriaens moeder. Na de Moriaen de Elegast. Karel is, anders dan Artur, wél een wereldheerser. Hij is zich ook maar al te zeer van zijn grote macht bewust: ‘En is man in aertrijcke, Weder coninc noch grauen, Die so rijc sijn van hauen. Si moeten mi sijn onderdaen Ende te minen diensten staen’ (58/62). Niettemin is ook hij, zonder dat hij het weet, een zwaar bedreigde. ‘Tengelem op den rijn’, waar hij zich tijdens het verhaal bevindt, is zijn macht in feite maar zeer beperkt. Hij is, voor de dichter, ‘die coninc van vrancrike’ (1434), hetgeen impliceert dat hij daar in het Rijngebied verkeert ‘in een lant dat (hem) is vremde ende onbecant’ (130/1). De eigenlijke machthebber in dit perifere deel van zijn rijk is Eggeric: ‘Eggeric was van groter macht Ende alle die hadden cracht Weder ende opten rijn Woude in sijnre hulpen sijn’ (1158/61). Eggeris is, ongetwijfeld om politieke redenen, getrouwd met Karels zuster. Karel meent dat hij wel op deze zwager kan steunen, maar in de loop van het verhaal blijkt hoezeer hij zich heeft vergist: ‘Sijn herte was sonder riueel, Datten die gheen wilde verraden Die hem soude staen in staden, Soude recht na rechte gaen’ (1105/8). Hij kan alleen steunen op ‘menich sterc fransoys Wt vrancrijc ende baloys, Menich ridder, menich seriant, Die mit v quamen hier int lant’ (1140/3). Of nee, niet alleen op deze met hem meegekomen landgenoten, Karel kan gelukkig ook steunen op Gods hulp. Godzelf grijpt in, meteen al aan het begin van het verhaal, waar Karel een speciale boodschap van een engel krijgt, die hem tot inkeer moet brengen, en tenslotte ook nog eens aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eind, waar de hemelse Heer, na een krachtig gebed van de koning der aarde, de gerechtelijke tweekamp ‘na redene ende na rechte’ doet aflopen: ‘Elegast...sloech eenen slach so seere Mit godcs helpe vnse here’, enz. (1446/7). Gods ingreep aan het begin is beslissend voor het verloop van het verhaal. Het is tijdens het nachtelijk avontuur dat hij op bevel van de engel had moeten ondernemen dat Karel op de hoogte wordt gebracht van Eggerics verraad. Had God niet op deze wijze ingegrepen, zo zou Karel het leven hebben verloren en zou zijn wereldrijk zijn ingestort. Maar er is nog een andere zwakheid in de koning dan dat hij zijn staatkundige positie verkeerd heeft beoordeeld, hij heeft ook een persoonlijke fout gemaakt tegenover zijn trouwste paladijn Elegast. Dat is het eerste waarvan hij zich tijdens zijn nachtelijk avontuur bewust wordt: ‘Ic hebbe elegast verdreuen Om cleyne sake wt minen lande...Ic nam hem tlant des hi was heere, Dat mach mi nv wel rouwen seere’ (218/28). De hemelse boodschap heeft gediend om Karel tot inkeer en inzicht te brengen en hem gelegenheid te geven zijn fouten te herstellen. Het persoonlijke en het staatkundige motief zijn ten nauwste met elkaar verbonden, want het rechtsherstel van de tekortgedane Elegast zal tegelijk een bevestiging van het bedreigde koningschap betekenen. De koning zal weer voluit de koning zijn die hij zijn moet, Karel wordt tijdens zijn nachtelijk avontuur, op Gods bevel, in principe herboren tot zijn ideale zelf. We kunnen zeggen: God heeft hem ‘gezocht’ en ‘gevonden’. De Elegast is een zeer vroom gedicht, net als de Moriaen. Karel stuurt niet, hij wórdt gestuurd. Hij is in die beslissende nacht er door de bode des hemels op uitgestuurd om zijn eigen bode te zijn, om zijn door eigen schuld verloren vriend Elegast te gaan opzoeken. Dat weet hij niet, dat zal hij pas geleidelijk aan ontdekken. Hij weet aan het begin alleen nog maar dat hij het, in zijn ogen onredelijke, hemelse bevel heeft gekregen om te gaan stelen. Dit bepaalt hem, de gelegenheidsdief, bij het leven van de beroepsdieven, dit brengt hem op Elegast, die hij zelf, door zijn onredelijk vonnis, tot een beroepsdief heeft gemaakt. En plotseling denkt hij: ‘Ic woudic nv in deser nacht Sijn geselle mochte wesen. Ay heere god, helpt mi tot desen!’ (271/3). God, die hem erop uit heeft gestuurd, moge hem nu ook helpen bij zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elegast-queste! Nauwelijks heeft Karel deze wens en dit gebed uitgesproken of Elegast rijdt hem al tegemoet. Maar weer weet Karel het niet, hij moet het geleidelijk aan ontdekken, ditmaal via een gevecht, een ridderlijke krachtmeting van man tegen man. Elegast zijnerzijds is ook op zoek. In de eerste plaats, stellig, op zoek naar buit, want hij moet zijn tot armoede vervallen ‘ghesellen’ onderhouden. Daarom werpt hij, en passant, een begerige blik op de kostbare wapenrusting en het prachtige paard van die geheimzinnige voorbijganger die het teken op zijn schild ‘verdect’ heeft. Maar hij is door alles heen ook op zoek naar rechtsherstel, en dus naar een tot inkeer gekomen Karel. Wanneer hij in een volgende fase van het verhaal in Eggerics slaapkamer ontdekt dat Karels leven gevaar loopt, is hij wanhopig, want: ‘Ic heb minen heer verloren! Ic hadde toeuerlaet te voren Te comene te minen goede Ende te verwinnen mijn armoede...’ (1018/21). Karel heeft dus belang bij Elegast, maar Elegast ook bij Karel, zij zijn in wezen naar elkaar op zoek. Maar Elegast is tegelijk doodsbang voor een ‘zoekende’ Karel, want hij heeft, hoe weinig schuld hij ook moge hebben in onze ogen - en in die van de inmiddels tot inkeer gekomen koning -, voor zijn eigen riddergeweten zijn ‘heer’ tekortgedaan. Daarom durft hij onder geen beding op eigen initiatief naar het hof te gaan. Hij is op zoek naar Karel en probeert tegelijk hem uit de weg te blijven. In de ontmoetingsscene denkt hij argwanend: ‘Wye die ander wesen mochte...Ic wane...Dat hi quame om verspien. Datti mi ofte mine Brenghen wilde in pine Teghen den coninc die ic ontrade, Hi en lede te nacht sonder scade! Wat node soude hi iaghen Achter bosschen ende haghen, Ofti mi niet en sochte?’ (331/46). Elegasts vrees herkent in de ander intuïtief een koningsbode die hem zóekt! De dichter laat op een zeer geraffineerde wijze zijn verhaalfiguren een zoek-en-vind-spelletje spelen. Karel mag het eerst ‘vinden’, want Elegast, in het gevecht geenszins de zwakkere maar wel de minder gelukkige, ziet zich door het verlies van zijn zwaard gedwongen zijn identiteit prijs te geven. ‘Segt mi tierst’, zegt Karel, ‘ic segh v dan Wat ic hier soecke’ (471/2). En vervolgens, als hij wéét dat God hem Elegast heeft laten ‘vinden’: ‘Als dit die coninc verstoet, Was hi blide in sinen moet, Al haddet al gheweest sijn Tgoet dat vloyt opten rijn’ (490/3). Wij weten als lezers die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de afloop kennen dat de koning terecht blij is, want dankzij Elegast zal het rijke Rijngebied het zijne kunnen blijven. Maar Karel zelf denkt op dit ogenblik helemaal niet aan staatkundige zaken, hij is enkel blij, uitbundig blij, omdat hij de door hem persoonlijk tekortgedane Elegast, zijn verloren vriend, persoonlijk heeft weergevonden: ‘God heeft mijn bede ghehoort, Nv moetti mi beraden voort. Dit is die man die ic begheerde, Bouen alle die leuen op daerde, Mede te varen op desen nacht. God heefter mi te poente bracht’ (557/62). En tot Elegast: ‘Aen mi hebdi...Ghestade vrient’ (566/7). Elegast is nog lang niet aan het ‘vinden’ toe, want zijn vriend de koning moest ‘liegen door den noot’ en heeft hem dus voorlopig om de tuin geleid. Niettemin neemt ook Elegast in zijn afwijzing van Karels voorstel om bij de koning te gaan inbreken spontaan het woord ‘vrient’ in de mond: ‘Ic sel hem al mijn leuen Goet vrient sijn na mijn macht’ (662/3). Het verbond van de twee ‘dieven’ is in wezen, nu al, een verbond van twee vrienden, die ondanks alle tekorten elkaar niet kunnen missen. Karel neemt zich uitdrukkelijk voor zijn tekort goed te maken: ‘Hi pensde, mochti keeren, Behouden sijnder eeren, Hi souden goets so vele geuen, Hi souder mit eeren sijn daech op leuen’ (673/6). We zijn nu zowat op de helft van het verhaal en staan vlak voor Elegasts voorstel om bij Eggeric in te breken. Het persoonlijke motief is nu in principe voltooid en de dichter kan aan de ontwikkeling van het staatkundige motief beginnen. De hoofdpersonen blijven daarbij dezelfden, maar zij krijgen in Eggeric een nieuwe tegenspeler en in diens vrouw een nieuwe medespeelster. Als alles naar behoren is afgewikkeld en het rijk gered, mag de held Elegast met die nieuwe medespeelster, Karels zuster, trouwen. Een laatste stukje Elegast-queste - maar als het ware ceremonieel, want de zoeker weet allang waar de gezochte te vinden is - krijgen we nog te lezen na de brallende uitdaging van de verrader Eggeric: ‘Hi...seide: heer coninc, hebt beteren raet. Dadi mi lachter onuerdient, Ghi hadt verloren menigen vrient. Ghi en waret ooc niet so coene, Noch geen uwer baroene, Die mi op dorste staden Dat ic v hadde verraden. Voor yemant dies begaerde, Ic daet hem lochenen mitten swaerde Of mitten oerde van minen spere. Nv come voort dies begheere. Als die coninc verstoet, Was hi blide in sinen moet Ende seynde om elegaste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boden na boden vaste Daer hi was inden woude’ (1190/1205). Als Elegast deze koninklijke boodschap, waarop hij innerlijk al zo lang heeft zitten wachten, ontvangt, laat hij ‘leggen sijn ghereyde, Sonder eenich langher beyden, Dat hi eggericke stal’, het zadel met de belletjes. Al klingend rijdt hij door het bos, naar de koning toe, en deze begroet hem met de woorden: ‘Sijt willecomme in mijn hof’. De onvrijwillige zwerver is op zijn basis teruggekeerd, en de rest komt nu ook wel in orde. Het is aan de hand van deze beide analyses niet moeilijk evidente verschillen tussen de Moriaen en de Elegast te formuleren. Een koning is in een Artur-roman een totaal andere figuur dan in een Karel-roman. Karel is een echte machthebber, die zelf verantwoordelijk is voor zijn daden, geslaagde en minder geslaagde, en die dus ook zelf zijn tekorten moet herstellen. Artur fungeert meer symbolisch en representatief, is meer een speel-koning, die zelf nauwelijks iets anders organiseert dan jachtpartijen. Artur heeft in de Moriaen geen eigen schuld, Karel in de Elegast wel. Maar als men zulke, door de onderscheiden genres bepaalde verschillen elimineert, houdt men in de beide gedichten een zeer verwant handelingspatroon over, bepaald door de zowel in het menselijke als in het staatkundige zeer overeenkomstige probleemsituaties van Artur en Karel. En met ‘handelingspatroon’, dat opgevat kan worden als een thematisch geheel, is nog niet eens alles uitgedrukt, want wat ons opvalt is vooral een verwantschap van ‘zin’, van ‘idee’, van ‘moraal’, of hoe men het maar noemen wil, dat geheel van presentatie en visie waaruit de dichterlijke bedoeling blijkt, waarmee iets ‘gezegd’ wordt, waardoor het verhaal meer wordt dan een verhaaltje. Een ‘idee’ bezielt een dichter en bestuurt zijn gedicht van de eerste tot de laatste regel. Een dichter kan zijn thematiek uit allerlei bronnen putten en kan ongetwijfeld ook wel door het lezen van een ander werk op een ‘idee’ komen. Maar dat op-een-‘idee’-komen is dan toch de bewustwording van iets dat hij al in zich heeft, iets zeer persoonlijks, iets dat voortkomt uit zijn eigen, aangeboren scheppingspatroon. In eigenlijke zin ontlenen kan een dichter een ‘idee’ nauwelijks, met name niet wanneer hij een groot dichter is die in staat is een meesterwerk te schrijven. En de Elegast is een meesterwerk! Dat de dichter van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elegast zijn ‘idee’ aan de Moriaen ontleend zou hebben is dus wel uitermate onwaarschijnlijk. Neemt men daarentegen aan dat de Moriaen en de Elegast door dezelfde dichter geschreven zijn, dan wordt de verwantschap van ‘idee’ volkomen begrijpelijk. Het is heel gewoon dat een dichter in een later werk de ‘idee’ van een vroeger gedicht weer opneemt en dusdoende zichzelf gevarieerd herhaalt. Een karakteristiek van de Elegast als een gevarieerde herhaling van de Moriaen maakt de verhouding tussen de beide gedichten geheel en al doorzichtig. Wanneer, zoals weer onlangs is verdedigd - door M.C.A. Brongers in NTg 65, 161 -, de dichter van de Elegast van een franse voorbeeldtekst is uitgegaan, betekent dit dat hij in die franse verhaalstof de mogelijkheid heeft herkend om zijn eigen ‘idee’ opnieuw te realiseren, strakker en voller dan vroeger, geconcentreerder, boven de nog al te figuren- en avonturenrijke Moriaen uit. Ontleningen zijn na te rekenen. Ten aanzien van de ontleende franse verhaalstof is dat narekenen weliswaar een beetje moeilijk doordat de eigenlijke voorbeeldtekst verloren is gegaan en de narekenaar zich dus moet behelpen met een comparatistische reconstructie. Maar zulke moeilijkheden zijn toch enkel van praktische en niet van principiële aard. Wat de dichter van de Elegast thematisch aan de Moriaen heeft ontleend is veel gemakkelijker na te rekenen, want hierbij is de voorbeeldtekst gelukkig wel bewaard gebleven. Het scheppingsproces dat de verwantschap van ‘idee’ heeft bewerkt is echter niet na te rekenen, maar alleen in zijn resultaat te herkennen. Probeert men uitgaande van de Moriaen bij de Elegast uit te komen, dan ontwaart men een verbijsterende hoeveelheid splits-enknoopwerk. In de eerste plaats is wel het Artur-verhaal gebruikt, want de bedreigde vorst Karel is als de bedreigde vorst Artur ‘vrindeloes’ en niet als de tekortgedane zwarte ridder ‘vaderloes’. Maar de gezochte ‘verloren vriend’ Elegast heeft heel wat trekken gekregen van de vaderzoeker Moriaen en daaruit blijkt dat de dichter van de Elegast zich geenszins tot het Artur-verhaal heeft beperkt. De scene waarin de twee door de koning uitgezonden Perchevael-zoekers de derde, zoeker voor eigen rekening, ontmoeten, behoort in de Moriaen tot de inleiding van de queste. Het ‘vinden’ van Moriaen door Walewein en Lanceloot vormt een onderdeel van het ‘zoeken’ naar Perchevael. Deze inleidende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scene is in de Elegast echter getransformeerd tot de hoofdscene. Als Karel in de zwarte ridder, die zoveel op Moriaen lijkt, zijn ‘verloren vriend’ heeft herkend, is de Elegast-queste, op zichzelf te vergelijken met de Perchevael-queste, in wezen voltooid. Elegast is de zoeker Moriaen en de gezochte Perchevael inenen, hij is een Perohevael met de schuldeloosheid en de smetteloze motieven van een Moriaen. De zoeker Karel heeft aan de andere kant de schuldigheid, maar óók de inkeer-na-een-goddelijke-openbaring van de gezochte Perchevael overgenomen. Karel is, zoals ik hierboven al heb aangeduid, in het begin van zijn ontmoeting met Elegast een Lanceloot en verderop een Walewein. Dat zijn allebei koningsboden, maar koning Karel is zijn eigen bode. Aan het slot echter zien wij Karel toch ook nog even helemaal een representatieve Artur worden, die boden uitzendt om de onmisbare steunpilaar van het rijk weer naar het hof te halen met een boodschap van kom-terug-want-ik-heb-je-nodig. Als wij dit allemaal, en er zou nog wel meer te noemen zijn, bij elkaar zetten en overzien, moeten wij vragen: gesteld nu al dat de ‘idee’ van de Moriaen op zichzelf ontleenbaar geacht zou kunnen worden, is het dan denkbaar dat een ontlenende navolger zo aan het splitsen-en-knopen zou zijn geslagen als de dichter van de Elegast blijkbaar heeft gedaan? In het probleem dat ik aan de orde heb gesteld: ‘heeft de dichter van de Elegast de Moriaen nagevolgd, of zijn de beide gedichten door dezelfde dichter geschreven?’, kan, dunkt mij, geen ander bewijs geleverd worden dan een bewijs uit het ongerijmde. Voor mijzelf heb ik dit bewijs niet nodig, want wanneer ik, bij een aandachtig-vergelijkend lezen, in de Moriaen en de Elegast dezelfde toon, dezelfde dichterstem ‘hoor’, wéét ik het wel, voor mijzelf. Maar ik heb dit betoog niet geschreven om mijzelf te overtuigen. |
|