| |
| |
| |
De grammatische wisseling in het Gotisch
Inleiding
De bedoeling van dit opstel is enerzijds kritiek te oefenen op de gangbare voorstellingen over de grammatische wisseling in het gotisch, en wel vanuit de theorieën van de generatieve fonologie, anderzijds de bruikbaarheid aan te tonen van de generatieve fonologie voor de benadering van historisch-fonologische vragen. Wij willen laten zien dat de grammatische wisseling, anders dan de traditionele taalwetenschap wil doen geloven, in wezen iets anders is dan de repercussie van de wet van Verner, positiever gezegd: dat de grammatische wisseling een grammaticale regel is in de strikt synchrone zin van het woord, die men niet zonder de grammatica geweld aan te doen uitsluitend kan koppelen aan die wet van Verner. Verder willen we aannemelijk maken dat de gevallen van grammatische wisseling in het gotisch wel degelijk resten zijn van een oudere situatie en geenszins afgeremde innovaties, zoals met name Hirt heeft verondersteld.
| |
1. De gangbare opvattingen
De uitspraken over grammatische wisseling die men vindt in een reeks van handboeken verschillen wat strekking betreft onderling niet zoveel. Prokosch formuleert: Grammatical change is primarily the effect of the application or non-application of Verner's Law in different inflectional forms of the same word, due to the moveable accent of Indo-European (64). Ook vergelijkbare verschijnselen tussen verschillende woorden, eventueel uit verschillende germaanse dialecten, rekent hij binnen zijn definitie te vallen. Streitberg formuleert iets minder stringent: Mit dem von Jacob Grimm aufgebrachten Namen des grammatischen Wechsels bezeichnet man in der germanischen Grammatik das häufige Nebencinander von stimmlosen und stimmhaften Spiranten. Die Doppelvertretung beruht darauf, dasz im idg. Paradigma Akzentwechsel geherrscht, der Wortakzent bald auf der Wurzelsilbe, bald
| |
| |
auf dem Suffix geruht hat (126). Zonder aan het verschijnsel uitdrukkelijk een synchronistisch te begrijpen grammaticale status toe te kennen, vervolgt hij dan: Besonders wichtig ist der grammatische Wechsel für die Verbalflexion. Boer spreekt in dezelfde geest: De wisseling tusschen scherpe en zachte spirans volgens Verner's wet in woordvorming en flexie heet grammatische wisseling (123).
Het is niet onze bedoeling alle mogelijke gevallen van grammatische wisseling in het gotisch op te sommen en te bespreken. Het gaat ons veeleer om de theoretische aspecten van de problematiek; we kunnen ons daarom bij de uiteenzettingen beperken tot de meest klassieke voorbeelden. Als zodanig zijn te noemen de relaties: þarf tegenover þaurbum, aih tegenover aigum, frawairþan tegenover frawardjan, een theoretisch sinþan tegenover sandjan, stoþum tegenover standan en filhan tegenover fulgins. De vorm skulda, die in dit verband ook wel wordt genoemd (Prokosch 191), laten we buiten beschouwing, vooreerst omdat hij voor de uiteenzettingen niet van principieel belang is, en vervolgens omdat we daardoor indirect de vraag naar de geschiedenis van de dentaal in het verledentijds-kenmerk op de agenda zouden nemen. Wij wijzen erop dat we in dit verband nog onder grammatische wisseling verstaan wat de geciteerde handboeken daaronder begrijpen.
De problematiek rond de wet van Verner en de grammatische wisseling in het gotisch wordt door Prokosch (62-63) kort samengevat. Volgens de ene opvatting heeft zich in de voor-gotische fase in het hele germaans een taalverandering voltrokken die geformuleerd is in de wet van Verner; ze had voor het gotisch aanvankelijk even verstrekkende gevolgen als voor de andere germaanse dialecten, maar ze zou daar later door analogie teruggedrongen zijn. Hirt is een andere opvatting toegedaan en Prokosch is geneigd zich bij hem aan te sluiten: hij kan er niet toe besluiten de situatie in het gotisch geheel te verklaren door ‘Ausgleichung’. Hij neemt aan, dat de germaanse accentrevolutie - het initiaal worden van het oorspronkelijk wisselende woordaccent - zich op gotisch terrein vroeger voordeed dan elders in het germaanse gebied, dat de ontwikkeling die geformuleerd wordt in de wet van Verner het gotisch bereikte toen daar nog slechts een gering aantal woorden restte dat door zijn ouderwetse accentuering in aan- | |
| |
merking kwam voor verzachting van zijn spirant en dat op die grond het gotisch maar een klein aantal voorbeelden van grammatische wisseling vertoont. Op een andere plaats in zijn boek geeft Prokosch een aantal voorbeelden die de theorie van Hirt moeten steunen (67). Het betreft gevallen waar het gotisch blijkens de aard van de spirant oorspronkelijk een andere accentuering laat veronderstellen dan vergelijkbare woorden in andere germaanse dialecten; in zulke etymologisch vergelijkbare paren heeft de gotische vorm generally, but by no means always een stemloze spirant tegenover de stemhebbende spirant elders. Hoewel het verschijnsel blijkbaar uitzonderingen toelaat, concludeert Prokosch daar: we must assume, with Hirt, (...) that in these words Gothic had root accent sooner than the other Germanic languages. Wij zijn door deze argumenten niet overtuigd, te minder omdat Prokosch aan het
zoëven geciteerde moet
toevoegen: Variations between the other Germanic languages are less frequent: OHG haso, but OE hara, ON here ‘hare’. Wanneer de aangenomen oorspronkelijke accentverschillen - want daarop zou ook de laatste tegenstelling toch kunnen worden teruggevoerd - ook buiten het gotische gebied gesignaleerd worden, kan moeilijk voor het gotisch een nogal grondig verschillende ontwikkeling worden verondersteld.
Het komt ons voor, dat het verschil tussen beide zienswijzen bestaat in het verschillend localiseren van de ‘uitzondering’. De uitzonderlijkheid die men signaleerde op het punt van de grammatische wisseling in het gotisch, wordt opgeheven door de introductie van een andere uitzonderlijkheid, nl. op het punt van de accentrevolutie. Het aannemen van deze laatste maakt het eerste verschijnsel regelmatig. Die laatste uitzonderlijkheid lijkt ons echter niet voldoende bewezen. Een tweede bezwaar tegen de voorstelling van Hirt en Prokosch ligt in de mogelijkheid de genoemde gevallen van grammatische wisseling in het gotisch normaal te verklaren; wij hopen dat in het vervolg aan te tonen. Wanneer een verklaring mogelijk is zonder gebruik te maken van veronderstelde onregelmatigheden op het punt van de accentrevolutie, moet die geldig geacht worden, aangezien Hirts uitspraken nauwelijks andere bewijsmiddelen hebben dan juist die problematische gevallen van grammatische wisseling. De gevallen die Prokosch opsomt op pag. 67 - vgl.
| |
| |
de vorige alinea - moeten voor Hirts gelijk zwaarder wegen dan de argumenten die we in de volgende paragraaf trachten te ontwikkelen.
| |
2. Een andere voorstelling van zaken
Zoals gezegd zullen we onze proeve van beschrijving plaatsen in het kader van de generatieve fonologie zoals men die behandeld vindt bij Chomsky en Halle en King. We zullen veronderstellen dat hun opvattingen over taalverandering en herstructurering van de grammatica bij de lezer bekend zijn en dus hun theorieën niet ten principale aan de orde stellen. Wel zullen we trachten zo expliciet mogelijk te zijn bij de beschrijving van de processen waar het ons om gaat.
Die processen zijn, kortheidshalve zo aangeduid:
(a) | het stemhebbend worden van stemloze spiranten in bepaalde posities (wet van Verner); |
(b) | het initiaal worden van het woordaccent; |
(c) | het explosief worden van stemhebbende spiranten in bepaalde posities; |
(d) | het verlies van de grammatische wisseling. |
Deze formuleringen suggereren weinig nieuws t.o.v. wat uit de literatuur bekend is. We zullen in details treden om de ware problematiek aan het licht te brengen.
De eerste taalverandering die ons bezighoudt is de wet van Verner. We kunnen die als (1) formuleren:
(Een stemloze spirant wordt stemhebbend wanneer hij staat na O of meer consonanten die volgen op een vocaal die niet het voornaamste woordaccent draagt).
We blijven buiten de vraag of de formulering ook geheel juist is voor spiranten die in eindlettergrepen staan; vgl. Boer 124 e.v.
Zoals bekend is - en zoals ook in bovenstaande formulering is geimpliceerd - geldt de regel niet voor spiranten die staan aan het begin
| |
| |
van een woord. Wat eveneens bekend is, maar wat niet in bovenstaande formulering vervat is, betreft de uitsluiting van spiranten aan het begin van een lexicaal item. Niemand veronderstelt dat in woorden als gotisch gasahts, gasinþa, gaskafts, de s mogelijk teruggaat op een z die door de wet van Verner ontstaan zou zijn. Toch betekent dat niet dat (1) werkzaam is op het niveau van het lexicon, bv. als lexicale redundantieregel, want hij heeft kennelijk effect voor vormen die op het niveau van het lexicon niet bestaan, zoals voltooide deelwoorden, meervoud van bepaalde verleden tijden, causatieve werkwoorden. We moeten daarom veronderstellen, dat op het moment dat de regel in de grammatica actief wordt de informatie gebruikt wordt dat bepaalde spiranten lexicaal eerste element van een item zijn en zich daarom aan de regel onttrekken.
Regel (1) werd op zeker moment toegevoegd aan de fonologische component van de germaanse grammatica. We moeten aannemen dat hij gehandhaafd bleef in de grammatica van volgende generaties. Iedere volgende generatie immers ontwerpt bij het taalaanbod waarmee zij geconfronteerd wordt de meest eenvoudige grammatica. Regel (1) maakt daarvan deel uit als eenvoudigst denkbare verantwoording van, met het woordaccent correlerende, tegenstellingen als s - z, f - v, tussen morfologische varianten van één lexicaal item. Dat sluit niet uit, dat invoering van (1) in de grammatica, voor de volgende generatie leidt tot herstructurering van de lexicale representatie van bepaalde items, nl. in die gevallen waar de morfologische varianten bv. alle de stemhebbende spirant zouden vragen. Maar dat is van geen enkel gewicht voor ons betoog.
De volgende taalverandering die onze aandacht vraagt is de accentrevolutie (2):
(Een vocaal krijgt het woordaccent als hij de eerste is in een woord).
De gangbare voorstellingen over het woordaccent in het gotisch houden in, dat alle woorden die bestonden ten tijde van de accentrevolutie de gevolgen daarvan ondergingen, terwijl later ontstane samenkoppelingen als gabindan, frawairþan het woordaccent hebben op de syllabe
| |
| |
die het woordgroepsaccent droeg voordat de combinatie tot een woord was geworden; die gotische woorden hebben dus hun accent op hun tweede syllabe. Het behoeft nauwelijks betoog dat deze beschrijving in de TG grammatica niet houdbaar is. De grondgedachte die erachter zit, nl. dat iets ‘geleidelijk’ aan elkaar groeit als het vaak naast elkaar voorkomt, is onverenigbaar met de opvattingen over de verhouding tussen competence en performance.
In termen van generatieve grammatica kan over regel (2) tweeërlei gezegd worden. De regel is werkzaam op een woord, een bepaald element (dat nader gedefinieerd zou moeten worden) uit de syntactische oppervlaktestructuur, ofwel hij fungeert als lexicale redundantieregel. In het laatste geval kent hij aan het eerste vocalische segment van een lexicaal item een kenmerk toe, dat later in het woord waarin dat item zich realiseert uitgewerkt wordt als ‘woordaccent’; in het eerste geval krijgt het eerste vocalische element van het woord het woordaccent.
Wij zouden regel (2) willen zien als lexicale redundantieregel. Een woord als gabindan zal al een mogelijk woord zijn geweest ten tijde van de introductie van (2) zonder dat het gevolg van die opvatting zou zijn, dat het woordaccent op ga- zou komen liggen. Met deze veronderstelling komen we niet in conflict met de bestaande en o.i. in de grond juiste opvattingen over het accent van gotische woorden, terwijl door prefigering afgeleide werkwoorden toch al in een vroege fase mogelijk zijn. Dat laatste lijkt erg aantrekkelijk, gezien het feit dat verschillende indogermaanse dialecten werkwoorden met prefixen kennen; men denke in dit verband ook aan het onderscheid tussen absolute en coniuncte werkwoordsuitgangen, dat men algemeen in het indogermaans situeert.
Wanneer regel (2) als lexicale redundantieregel aan de germaanse grammatica wordt toegevoegd, rijst de vraag naar de gevolgen van die verandering voor regel (1). Laten we ons eens verplaatsen in de situatie waarin een gotisch kind zich bevindt dat taaluitingen hoort voortbrengen die mede beheerst worden door de regels (1) en (2). Het hoort bepaalde woorden nu eens met een stemloze dan weer met een stemhebbende spirant gerealiseerd worden, zonder dat het - en dat is van principieel belang - dat verschijnsel kan koppelen aan het
| |
| |
accent. Die koppeling, welke laatstelijk mogelijk was voor de generatie die de oude accentuering nog had gekend, was niet intern reconstrueerbaar. Het gotische kind dat we bedoelen staat dus voor de taak een grammatica te ontwerpen die de tegenstelling stemloze spirant - stemhebbende spirant beregelt zonder dat te doen in termen van accent. De regel die aldus tot stand komt noemen we een herstructurering van regel (1). Laten we eens trachten die geherstructureerde wet van Verner te formuleren.
Wanneer de accentuering niet meer als aangrijpingspunt kan dienen, blijft niets anders over dan gebruik te maken van de grammaticale categorieën waarin het verschijnsel van de stemhebbendwording optreedt. Universeler lijkt de zaak niet meer beschreven te kunnen worden. Op een of andere wijze moet dus in de grammatica opgenomen worden dat stemloze spiranten die in lexicale items verschijnen, als stemhebbende spiranten moeten worden geïnterpreteerd wanneer (a) het betreffende lexicale item tot een bepaalde klasse behoort en (b) van dat lexicale item een bepaalde morfologisch gekenmerkte formatie is gegenereerd. Wanneer voldaan is aan (a) en (b) zullen we de vorm categoriaal gemarkeerd noemen voor de stemhebbendwording van de spirant.
Woordvormen die volgens de oude grammatica van vóór de accentrevolutie regel (1) ondergingen zonder tot een bepaalde grammaticale categorie te behoren waarin dat altijd gebeurt, kunnen in de nieuwe grammatica niet als categoriaal gemarkeerd opgenomen worden. De mogelijkheid bestaat dat het item lexicaal geherstructureerd wordt. Dat houdt in dat op niveau van het lexicon de informatie ‘stemloze spirant’ vervangen wordt door de informatie ‘stemhebbende spirant’. Daardoor hoeft de herschrijfregel niet meer actief te worden. Een dergelijke ontwikkeling - stellen we ons voor - heeft zich voorgedaan met het adjectief fulgins, dat dus uitsluitend nog onderworpen is aan de verderop te bespreken redundantieregel (marking convention) (3). Een tweede mogelijkheid is, dat een bepaalde vorm individueel gemarkeerd wordt als onderhevig aan het proces van de stemhebbendwording.
Het lijkt aannemelijk te stellen dat de volgende categorieën positief gemarkeerd moeten worden voor de geherstructureerde regel (1): van
| |
| |
sterke werkwoorden en van hun verleden tijd de optatief en de indicatief meervoud, van dezelfde werkwoorden de voltooide deelwoorden, van dezelfde werkwoorden alle vormen van hun causatieve werkwoord. De tegenwoordige tijd van standan (lexicaal stanþ-) en de infinitief, optatief en meervoud tegenwoordige tijd van þaurban (lexicaal bv. þarf-) zijn in onze opvatting individueel gemarkeerd voor de regel. De geherstructureerde regel (1) formuleren we als (1.1) en (1.2):
(De eerste regel houdt in: als het woord niet categoriaal of individueel gemarkeerd is voor regel (1.2), pas die regel dan niet toe. Regel (1.2) heeft dezelfde inhoud als (1), behalve in het punt van het woordaccent).
Het opnemen van de conditie [+ woordaccent] heeft tot achtergrond, de noodzaak om de regel te beperken tot bepaalde stemloze spiranten in het woord.
Als we voorstellen regel (1.2) in samenhang met (1.1) te benamen als grammatische wisseling, raken we een kernpunt van ons betoog dat we in de inleiding hebben aangewezen: de grammatische wisseling, aldus bezien, is een grammaticale regel in de synchronistische zin van het woord. Voor de generaties die deze regel in hun grammatica hebben is er geen verband met woordaccent en dus niet met wat geformuleerd wordt in de wet van Verner.
Een derde taalverandering die ons moet bezighouden is het explosief worden van stemhebbende spiranten in bepaalde fonologische context. Er is weinig verschil van mening over de vraag hoe we de situatie in het gotisch moeten beoordelen: de b, d en g zijn spirantisch wanneer ze, enkelvoudig en dus niet in geminatie, na een vocaal staan. Overigens zijn ze explosief. Men is het er overigens ook over eens dat dit niet inhoudt dat de b van gabindan spirantisch zou zijn. Dat wil zeggen, dat de regel fungeert als lexicale redundantieregel of, in de voorstel- | |
| |
ling van Chomsky en Halle (420-423), als marking convention. Het verschil tussen het eerste en het tweede is, dat de lexicale redundantieregel slechts éénmaal wordt geactiveerd, terwijl een marking convention toegepast wordt zo vaak die, eventueel in latere stadia van generering, toepasbaar is. We houden het erop, dat het laatste het geval is, hoewel we niet direct gotische bewijsmiddelen voor die mening zien. Bij de bedoelde taalverandering is feitelijk een oudere marking convention (3) in het geding:
(Realiseer een nog niet als spirant of explosief gespecificeerde b, d en g als spirant. De u staat voor unmarked, ongemarkeerd).
In het verband van de nu te behandelen regels (3.1) en (3.2) laten we de g buiten beschouwing; hoewel de regels dat foneem ook raken, zullen we ze slechts van toepassing denken op de b en d. We komen beneden op de kwestie terug.
Een bepaalde generatie van germaans sprekenden is overgegaan tot het explosief spreken van de b en d in posities na niet-vocalen, d.w.z. aan het begin van lexicale items en na consonanten. We nemen aan dat dat gebeurde door invoering van een betrekkelijk ‘oppervlakkige’ regel (3.1), een regel dus die laat in de fonologische component een plaats krijgt:
(Realiseer een stemhebbende b en d, al of niet eerder gespecificeerd als + / - continuant, na vocalen als spirant en na niet-vocalen als explosief. De waarde van p is + of -).
Het proces kan niet beschreven worden als een directe wijziging van de marking convention (3) tot een van de vorm (3.2):
| |
| |
(Realiseer een b en d, nog niet gespecificeerd als +/- continuant, na een vocaal als spirant en na niet-vocaal als explosief. De u staat voor unmarked; de waarde van p is + of -).
Het gevolg immers van onmiddellijke wijziging van (3) in (3.2) zou voor een vorm als frawardjan en standan zijn, dat de dentalen daarin spirantisch bleven. Uit lexicale stemloze dentale spiranten zouden ze door regel (1.2) overgaan in stemhebbende dentale spiranten; op die segmenten nu zou (3.2) geen invloed kunnen hebben vanwege het reeds gespecificeerde feature [+ continuant].
De generatie van sprekers, volgend op die welke regel (3.1) invoerde, bracht een geherstructureerde grammatica tot stand die als volgt beschreven kan worden. De output van de regels (3) en (3.1) - aanwezig in de grammatica van de ouders - was de grond voor de invoering op een hoog niveau in de grammatica van de geherstructureerde marking convention (3.2). Een dergelijke regel moeten we aannemen, omdat hij de eenvoudigste verantwoording levert van het gedrag van de b en d in de gehoorde taal. Door de vorm van (3.2) is er echter een moeilijkheid ontstaan m.b.t. vormen als frawardjan, standan en þaurbum: de explosieven in deze vormen kunnen door de nieuwe generatie niet meer gegenereerd worden met behulp van de regels (1.2) en (3.2). Behalve een herstructurering van (3) is dus ook een wijziging van (1.1) en (1.2) noodzakelijk. Deze wijziging houdt in, dat voor alle gevallen waarin een oude relatie stemloze spirant - stemhebbende spirant door (3.1) overging in een relatie stemloze spirant - stemhebbende explosief, de lexicale informatie gewijzigd moet worden: bepaalde vormen van bepaalde items worden nu gemarkeerd voor andere regels terwijl voor de overblijvende gevallen de regel van de grammatische wisseling een andere vorm krijgt. De regels (1.1) en (1.2) worden geherstructureerd tot (1.3) en (1.4):
| |
| |
(Vergelijk de toelichting bij de regels (1.1) en (1.2)).
Het enige verschil tussen (1.4) en (1.2) is, dat nu onder de condities het symbool C o ontbreekt. Dat houdt in dat onder de grammatische wisseling voor deze generatie van sprekers geen gevallen meer zijn waarbij de oppositie stemloze spirant - stemhebbende spirant mogelijk is als een consonant onmiddellijk voorafgaat. De gevallen þarf - þaurbum, sinþan - sandjan, stoþum - standan, frawairþan - frawardjan gelden dus niet meer als grammatische wisseling en hun verhoudingen moeten door afzonderlijke regels verzorgd worden:
(Realiseer een stemloze spirant die staat na 1 of meer consonanten welke volgen op een vocaal die het woordaccent draagt, als stemhebbende explosief).
Op het moment dat de grammatica de vorm heeft gekregen die we nu in laatste instantie beschreven hebben is de grammatische wisseling een minor rule, d.w.z. een regel die slechts geldig is voor vormen die speciaal met het oog op de regel positief gemarkeerd zijn. Sinds het germaanse accent initiaal is geworden is regel (1), de wet van Verner, veranderd van een major rule in een minor rule. De oorspronkelijke regel (1) was nog geldig voor alle gevallen behalve die welke speciaal voor die regel negatief gemarkeerd waren. Zie over de termen major rule en minor rule King 137-139.
De vierde en laatste taalverandering die ons moet bezighouden is een voorbeeld van verlies van een regel uit de grammatica; King spreekt
| |
| |
over rule loss op pag. 46-51. Om de situatie in het gotisch van de bekende bijbelvertaling te verklaren nemen we het verlies aan van de regels (1.3) en (1.4) uit de grammatica, uiteraard gepaard gaande met uitwissing uit het lexicon van de betreffende markeringen. Zulk een verlies betekent een vereenvoudiging van de grammatica en behoeft dus geen afzonderlijke argumentering, althans niet in het verband van deze uiteenzetting; King wijdt een apart hoofdstuk aan Grammar simplification (64-104). Door het verlies van regel (1.4), de grammatische wisseling in haar laatste vorm, bleven wesum, liþum, nasjan e.d. wat ze waren en ontwikkelden die vormen zich niet meer tot wezum, lidum, nazjan e.d. De vormen echter die tot stand kwamen door regel (1.5) en (1.6) bleven buiten bereik van de uitwissing en veranderden dus niet. Zo zijn frawardjan, sandjan, standan en þaurbum verklaard; het blijken vormen te zijn waaraan niets onregelmatigs te bespeuren valt in samenhang met de taalveranderingen die we achtereenvolgens bezien hebben.
Het zal de lezer echter niet ontgaan, dat er een paar vragen onbeantwoord zijn gebleven, alle betrekking hebbend op vormen waarin een velaar verschijnt. We herinneren eraan, dat we bij de bespreking van regel (3) de g uitdrukkelijk voorlopig buiten beschouwing hebben gelaten. We wilden het betoog hierboven niet compliceren door de aandacht mede gericht te houden op die bijzondere gevallen met velaar, maar er liever hier achteraf apart bij stilstaan. Het betreft aih - aigum en filhan - fulhum.
Bezien we eerst filhan - fulhum - fulhans. We moeten aannemen dat het werkwoord destijds onderhevig was aan regel (1), de wet van Verner. Ook voor regel (1.2) zullen de in aanmerking komende vormen categoriaal gemarkeerd geweest zijn, zodat in die fase fulgum en fulgans gerealiseerd zullen zijn, uiteraard met stemhebbende spiranten. Maar bij regel (3.1) en (3.2) beginnen de moeilijkheden: als de eerste algemener was geweest, zodat de g niet afweek van de b en d, zouden de betroffen vormen van filhan, na herstructurering van (1.2) tot (1.4), onder regel (1.6) terecht moeten komen. Het gevolg daarvan weer zou zijn, dat na verlies van regel (1.4) uit de grammatica het ons bekende gotisch fulgum en fulgans zou moeten vertonen.
| |
| |
Een oplossing uit de moeilijkheden levert het volgende. We nemen aan dat de geherstructureerde vorm van (3.1), met name de marking convention (3.2), in eerste aanleg gecompliceerder was dan hierboven geformuleerd werd en meer in het bijzonder luidde:
(Vergelijk de toelichting bij (3.2); deze regel interpreteert de g altijd spirantisch).
In samenhang hiermee zou ook de herstructurering van de grammatische wisseling anders moeten luiden dan (1.3) en (1.4):
(Realiseer een stemloze velare (= [+ hoog]) spirant als een stem hebbende wanneer hij staat na O of meer consonanten die volgen op een vocaal met woordaccent; realiseer andere stemloze spiranten als stemhebbende wanneer ze onmiddellijk volgen op een vocaal met woordaccent).
Bij deze formulering blijven fulgum zowel als tugum gevallen met grammatische wisseling, evenzeer als wezum en nazjan. Op dit moment nu plaatsen we het verlies van de regels (1.3.1) en (1.4.1), zodat de relatie fulgum - filhan zich wijzigt tot fulhum - filhan. Vervolgens wordt een regel, weer op een laat moment dus als betrekkelijk oppervlakkig verschijnsel, aan de grammatica toegevoegd waardoor de g na niet-vocalen als een explosief wordt geïnterpreteerd:
| |
| |
(Realiseer een g, al of niet eerder gespecificeerd als een spirant of explosief, als een spirant na vocalen en als een explosief na niet-vocalen. De waarde van p is + of -).
De volgende generatie van sprekers herstructureert (3.3) samen met (3.4) tot de marking convention (3.2); die moet thans letterlijk genomen worden en dus gelijkelijk van toepassing geacht worden op b, d en g. Onder deze figuur zijn van de boven bedoelde gevallen geen nieuwe verklaard, maar is wel het bijzondere geval fulhum - fulhans tegenover het adjectief fulgins begrijpelijk geworden.
Blijft dus over aih - aigum en varianten. In plaats van aigum treffen we, volgens Prokosch by analogy (189), ook aihum aan. In het licht van het voorgaande is het logisch aihum als de normale vorm te beschouwen. Aigum kunnen we niet anders zien dan als taai relict van de grammatische wisseling (1.4.1). Het is in onze beschrijving het enige geval dat onregelmatig genoemd moet worden in die zin, dat het zich op ondoorzichtige gronden onttrekt aan de regels die voor alle andere gevallen geldig bleken. Het is denkbaar, dat een hoge gebruiksfrekwentie daar oorzaak van is.
| |
3. Besluit
We willen tenslotte in grote lijnen een samenvattend overzicht geven van de taalfasen die we achtereenvolgens hebben onderscheiden.
a) De vroegste fase die in verband met de taalveranderingen die ons bezighielden onderscheiden kan worden, had een grammatica waarin de marking convention (3) aanwezig was; b, d en g werden in alle contexten gerealiseerd als spiranten.
b) Na toevoeging van regel (1), de wet van Verner, had de grammatica de regels (3) en (1). De stemhebbende spiranten die het gevolg zijn van (1) leveren geen conflict op met (3).
| |
| |
c) Na toevoeging van de nieuwe accentueringsregel bevatte de grammatica de regels (3), (1) en (2).
d) De generatie die volgde op die welke regel (2) had geïntroduceerd ging over tot herstructurering van de wet van Verner (1). De grammatica bevatte toen de regels (3), (2), (1.1) en (1.2). Dit is de vroegste periode met grammatische wisseling. De grammatische wisseling was een minor rule.
e) Na toevoeging van een ‘late’ regel (3.1) - maar met in de condities het feature [- hoog] - waardoor de b en d in bepaalde contexten explosief worden, bevatte de grammatica de regels: (3), (2), (1.1), (1.2) en (3.1).
f) De volgende generatie ging over tot herstructurering door (3) en (3.1) samen te voegen tot de marking convention (3.3). Tevens herstructureerde ze, in samenhang met het voorgaande, de regel van de grammatische wisseling. De grammatica bevatte toen de regels: (3.3), (2), (1.3.1), (1.4.1), (1.5) en (1.6).
g) Na verlies van de grammatische wisseling bevatte de grammatica de regels: (3.3), (2), (1.5) en (1.6).
h) Na toevoeging van regel (3.4), die de g in bepaalde contexten als explosief interpreteert, bevatte de grammatica de regels: (3.3), (2), (1.5), (1.6) en (3.4).
i) De volgende generatie ging over tot herstructurering door (3.3) en (3.4) samen te voegen tot de nieuwe marking convention (3.2), waardoor b, d en g in bepaalde posities als spirant en in andere als explosief worden geïnterpreteerd. De grammatica bevatte toen de regels: (3.2), (2), (1.5) en (1.6). Deze regels behoren tot de synchrone grammatica van het gotisch dat we kennen uit de bijbelteksten van de vierde eeuw.
We hopen aldus de bedoeling verwezenlijkt te hebben die we formuleerden in de inleiding. We menen dat een betere verklaring is gegeven van de gotische verschijnselen op het gebied van de grammatische wisseling dan eerder geleverd werd. Het komt ons voor dat de argumentering van King, die de ‘onregelmatigheid’ van de verhouding frawairþan - frawardjan terugvoert op een semantische loskoppeling van beide
| |
| |
werkwoorden (170; vgl. ook 50), onbevredigend genoemd moet worden in vergelijking met de onze. Die kritische opmerking dient echter tot niets anders dan om tenslotte nog eens te kunnen verwijzen naar een voortreffelijk handboek, zonder hetwelk al het bovenstaande althans door ons nooit bedacht had kunnen worden.
Nijmegen, april 1972
Jan van Bakel
| |
Literatuur
R.C. Boer, Oergermaansch Handboek, Haarlem 1918. |
Noam Chomsky en Morris Halle, The sound pattern of English, New York e.a. 1968. |
Robert D. King, Historical linguistics and generative grammar, Englewood Cliffs, New Jersey 1969. Ook in Duitse vertaling van Steffen Stelzer, Robert King, Historische Linguistik und generative Grammatik, Athenäum. |
E. Prokosch, A comparative germanic grammar, Philadelphia 1939. |
W. Streitberg, Urgermanische Grammatik, Heidelberg 1900. |
|
|